Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Voor de bewoners van ons platteland.Het gaat hier niet over de voortreffelijkheid van het buitenleven; ook niet over het belang van den landbouw in België, noch over de overdrevene en te veel veralgemeende grieven, door vele stedelingen en niet-landbouwers tijdens den oorlog tegen de buitenbevolking ingebracht; enkel is het er hier om te doen de aandacht te vestigen op eenige dringende verbeteringen die ten voordeele der bewoners van ons platteland zouden kunnen verwezenlijkt worden. Terecht werd er meermalen op gewezen, dat het leven op het platteland aantrekkelijker zou moeten gemaakt worden; dat dit een middel ware om de landvlucht en den trek naar de steden en de nijverheidscentra te verminderen. Er is natuurlijk geen sprake om het minder goede of het lichtzinnige dat sommigen misschien in de groote bevolkingsmiddens gaan zoeken, naar den buiten over te planten, maar om hier in de mate van het mogelijke comfort, d.w.z. gerieflijkheid, te doen heerschen. Dit is een | |
[pagina 311]
| |
algemeene wensch, die alles omvat wat het uitzicht onzer dorpen schooner, en het leven daar aangenamer maakt. Bij deze algemeenheden mogen we het echter niet laten. Er zijn vele dorpen waar zeer veel kan gedaan worden. Hier wordt enkel op eenige zaken de aandacht gevestigd. Licht en lucht, denkt men gewoonlijk, zijn er op den buiten niet te kort; gaan de stedelingen niet in hunne vrije uren naar den buiten, juist om daar een voorraad versche lucht op te doen, en omdat het zonnelicht de beste dooder is van ziektekiemen? Op den buiten leeft men natuurlijk veel meer dan in de stad in God's vrije natuur; dit wil echter niet zeggen, dat alles daar onberispelijk zijn zou. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de huisvesting op den buiten zeer gebrekkig is? Terecht kan men hier ook de spreuk van Beaconsfield toepassen: as the home, so the people (het volk is, wat zijn woning is). Hoeveel waarheid ligt daar niet in, ook voor het platteland? Stellig zijn de woningen op den buiten doorgaans gezonder dan de woningen van de geringe menschen in de stad. Het blijft echter altijd waar, dat boeren en veldarbeiders, evenals ten andere alle geringe lieden, over 't algemeen veel te weinig het belang van een goede huisvesting verstaan. Gebeurt het niet dikwijls, dat allerhande klein vee, en voornamelijk konijnen, in huis zelf, en meermalen onder het bed, gehouden worden; zijn de huizen niet dikwijls vochtig, zoodanig dat men zeggen mag dat de muren van het huis werkelijk rot zijn? Verbetering wordt hierin gebracht door de zonnehitte in het midden van den Zomer, maar de Zomer blijft niet duren. De leemen huizen, met hun strooien daken, verdwijnen nu veel; daar waren | |
[pagina 312]
| |
stellig nadeelen aan verbonden; het zij hier nochtans opgemerkt, dat de leemen muren toch droog waren, en dat de strooien daken warmte gaven des Winters, en koelte bezorgden in den Zomer, - wat niet zal gezegd worden door hen die onder de pannen moeten slapen, zelfs wanneer die nog heel en gansch vastliggen. Zeer dikwijls kunnen, in de plattelandsche huizen, de slaapkamers niet, of niet behoorlijk, verlucht worden, en doorgaans zijn deze veel te klein; er is volstrekt onvoldoende lucht, om niet te spreken van de alkoven die in sommige deelen van het land nog als slaapstee gebruikt worden. - Gebeurt het niet, dat de gemakput onder het huis gelegen is, zelfs onder de slaapkamer, en dat het afvalwater naar een zoogenaamden sterfput wordt geleid, van waar de vuilste geuren uitgaan? En waren de mesten gemakputten dan nog altijd waterdicht! Over het algemeen is de huisvesting van geringe lui op het platteland zeer weinig gekend. De treffendste inlichtingen hierover vinden we in de verslagen over de werking van het Beschermingscomiteit der werkmanswoningen en instellingen van vooruitzicht van 't arrondissement Roeselare (Druk. Vion-Van Eeckhoutte, Roeselare). Deze verslagen zijn opgesteld door den vrederechter van Roeselare. Hier en daar zijn ze we! een beetje ruw en scherp, maar het zeer gebrekkige van zeer vele der bezochte woningen in de verschillende dorpen van het arrondissement blijkt daar ten duidelijkste uit. Om een paar zinnen uit die verslagen aan te halen: in het verslag over 1910 betrekkelijk de gemeente West-Roozebeke, wordt op blz. 48 gezeid, van een huis ‘in den huidigen staat volkomen onbewoonbaar. 't Regent en 't sneeuwt er in gelijk buiten.’; | |
[pagina 313]
| |
- in het verslag over 1911, lezen we op blz. 78, voor Isegem: ‘Wanneer zal de gemeenteoverheid toch haren plicht kwijten, met dit stinkend gemak te doen verdwijnen, dat gansch de gebuurte verpest? Zulke verwaarloosdheid hebben wij nog nievers bestaligd. Volkomen onbewoonbaar.’; - en in dit zelfde verslag, blz. 114, voor de gemeente Ingelmunster: ‘De aalput komt hier onder de slaapkamer, en doordrenkt hem met wakte en stank. Geitenstal in huis, tegen de keuken.’; - ook voor Ingelmunster, doch in 't verslag over 1909, blz. 13, lezen we: ‘'t Gemak van den gebuur komt tegen de slaapkamer, waar nieuwen venster te maken. Deze slaapkamer dient voor man, vrouw en drie kinders, en heeft eene luchtruimte van 10 cub. m. en een venster van 0,09 m2!’ Dergelijke aanhalingen kunnen we gemakkelijk vermenigvuldigen, want ongunstige beoordeelingen zijn er bij de vleet. Is de toestand elders op het platteland beter? Laten we het hopen, maar we kennen hem niet genoeg. In haar politiereglement zou elke gemeente schikkingen moeten treffen over de noodzakelijke vereischten voor woonhuizen. Zulke schikkingen bestaan meestal niet, - doch, met schikkingen alleen hierover is het niet genoeg: men moet er natuurlijk voor zorgen, dat ze nageleefd worden. De burgemeester heeft het recht om onbewoonbare en bouwvallige huizen langs de openbare wegen te doen slechten, doch op den buiten wordt van dit recht nooit gebruik gemaakt: de burgemeester immers vreest de kiezers. Sedert jaren heeft men er op gewezen, dat de gemeentelijke macht, op het platteland, voor de huisvesting, en ook wat de openbare gezondheid betreft, weinig of niets | |
[pagina 314]
| |
uithaalt, en dat er hier Staatstusschenkomst noodig is. In 1898 werd een wetsontwerp ingediend, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, over openbare gezondheidszorg. Tot hiertoe echter werd geene oplossing aan deze vraag gegeven. Er wordt voor gevreesd, aan het recht der gemeenten te raken. Dit recht is in theorie goed te verdedigen, doch bijna altijd loopt het uit op niets-doen. Naburige landen, als Nederland en Engeland, die vast zooveel aan de gemeentevrijheid houden als wij, hebben er niet tegen opgezien ingrijpende maatregelen voor te schrijven om voor de noodzakelijke gezondheid der volkshuisvesting te zorgen. We zouden, wat de huisvesting betreft, nog willen wijzen op een maatregel, gemakkelijk te nemen, en waaruit, meenen we, werkelijk voordeel spruiten zou: van staatswege worden er nu hoefsmeden gediplomeerd. Gansch het land door worden er geregeld lessen ingericht, door veeartsen gegeven; examens worden afgenomen voor hen die deze lessen volgden, en elkeen weet hoe met den titel van ‘gediplomeerd hoefsmid’ geschermd wordt. Gewoonlijk prijken die woorden boven de smidse, onder aan den naam van den belanghebbende. Wie in de stad of in de groote dorpen bouwen wil, spreekt een bouwkundige aan, om plan en bestek op te maken; op het platteland is dit niet zoo: daar richt men zich alleen tot den metser. Ook aan metsers zouden diploma's afgeleverd worden, wanneer zij eenige begrippen hebben van hetgene de gezondheidsleer in het bouwen vereischt. Hoe gemakkelijk ware het niet, b.v. in de kantonhoofdplaats, hieromtrent lessen voor metsers in te richten? * * * | |
[pagina 315]
| |
Reeds de Romeinen (b.v. Plinius in zijne Nat. Hist.) wezen op het belang van goed drinkwater, alhoewel eerst rond de helft der XIXe eeuw het bewijs geleverd werd van het verband tusschen sommige besmettelijke ziekten en het gebruik van sommig drinkwater. Dat er voldoende water aanwezig moet zijn, hiervan is men, ook op het platteland, wel overtuigd. In de keuken, in den stal, in het melkhuis, enz. heeft men er immers veel noodig. Tegen vuil of troebel water zal men opzien; dikwijls echter denkt men dat kristalhelder en smakelijk water aan alle vereischten voldoet. En nochtans, hoe veel gebeurt het niet dat ook dergelijk water ziektekiemen inhoudt? Hoeveel typhusgevallen, om slechts van deze enkele ziekte te spreken, zijn aan het gebruik van minder goed water te wijten? Voornamelijk in het laag gedeelte van België, in het Vlaamsch gedeelte van het land, laat de toestand in dit opzicht zeer veel te wenschen over.Ga naar voetnoot(1) Zeer dikwijls wordt het regenwater opgevangen in eene kuip, waaruit dan geschept wordt. Wanneer het water vergaard wordt in een cimenten bak, wordt het ook nog | |
[pagina 316]
| |
dikwijls daaruit geschept en staat er geene pomp op dien bak. Het water, voortkomende uit den grond, wordt soms opgepompt, maar zeer dikwijls nog uit den put geschept. In velerlei opzicht zijn die putten meer dan eens gebrekkig: soms zijn zij niet of onvoldoende gedekt, zoodat de kinderen er kunnen invallen; meer dan eens zijn zij te dicht bij den mest- of gemakput; gewoonlijk zijn zij op eene onvoldoende wijze gecimenteerd, zoodat de besmettende stoffen gemakkelijk het water van den put bereiken kunnen; zeer dikwijls is de put niet diep genoeg, zoodat het opgehaalde water met velerlei vuil is gemengd; zeer dikwijls wordt het water uit den put geschept met een emmer aan alle besmetting onderhevig. En men denke niet dat een ernstig onderzoek van het water van den put alle waarborgen aanbiedt: het is wel mogelijk dat er geene ziektekiemen aanwezig waren bij het wateronderzoek; er is echter volstrekt geene waarborg dat door het scheppen of door het gebrekkig gemaakt zijn van den put later geene besmetting ingekomen is. De zekerste waarborg voor het bezorgen van deugdelijk water is het water te gaan halen op eene onbesmette plaats of het vooreerst te zuiveren en het met buizen in gegoten ijzer te brengen tot op de plaats der bestemming. Dit is m.a.w. de waterleiding. Zij geeft ten andere veel gemakkelijkheid voor het inrichten van baden, van water-closets aan de gemakken, voor het kuischen der riolen, voor den openbaren bluschdienst, enz. In het Waalsch gedeelte van het land, voornamelijk aan de Samber en de Maas, waar men beschikt over veel meer bronwater, en waar de heuvelachtigheid van den grond de waterleiding gemakkelijker maakt, zijn er zeer vele | |
[pagina 317]
| |
plattelandsche gemeenten van eene waterleiding voorzien. Het moet echter gezegd worden, dat het belang van deugdelijk water daar beter ingezien wordt dan in het Vlaamsch gedeelte van het land, en dat ook kleine gemeenten, die niet evenals andere over eene gunstige bodemgesteldheid daartoe beschikken, zich groote opofferingen getroosten voor het bekostigen van eene waterleiding. De waterleiding is wel het zekerste middel tot het bezorgen van zuiver water: men gaat het water halen op eene plaats waar het goed is; het wordt in ijzeren buizen ter bestemming gebracht, zoodat er onderweg voor geene besmetting te vreezen valt: het water in de buizen staat immers altijd onder drukking. Moest er dus gebrek aan die buizen zijn, en eene of andere gesprongen, het water van de buizen zou er uit spruiten, alzoo belettend dat de besmettende stoffen in de buizen terecht komen. Het zal echter tot de vrome wenschen behooren aan te prediken, dat het deugdelijk ware in alle of een groot deel der plattelandsche gemeenten waterleidingen tot stand te brengen. Er is nochtans te hopen, dat het uitvaardigen der wet van 26 Augustus 1913, betrekkelijk het tot stand brengen van eene Nationale Maatschappij voor Waterleiding, eenigszins in den aard van onze Nationale Maatschappij van BuurtspoorwegenGa naar voetnoot(1), het inrichten | |
[pagina 318]
| |
van waterleidingen ook in de plattelandsche gemeenten van ons Vlaamsch land zal bespoedigen. Voor onafzienbaren tijd wordt op den buiten met de waterputten voortgedaan. Het is dus belangrijk deze in zoo goed mogelijken staat te doen bouwen, en voor besmetting te vrijwaren. De waterput moet, zooveel het zijn kan, van den mest- of gemakput verwijderd liggen; er valt op te letten dat al die putten behoorlijk gecimenteerd worden, zoodat de mest- of gemakputten geene besmettingsstoffen uitlaten, noch de waterputten besmettingsstoffen binnen laten. De waterput moet diep gedolven zijn, desnoods moet men Artesiaansche putten boren. Er zou altijd een pomp moeten op geplaatst worden, om te beletten dat de emmer waarmede men water schept de besmetting veroorzake. | |
[pagina 319]
| |
Waar men beschikt over genoegzaam water is het natuurlijk gemakkelijker voor zindelijkheid en netheid te zorgen. Over het algemeen is er bij velen, niet alleen der geringe menschen op het platteland, doch ook bij bij meer gegoeden en bij de openbare besturen, gebrek aan voldoende zindelijkheid; dit gebrek aan netheid bemerkt iedereen, maar voornamelijk de geneesheeren weten daarover mee te spreken. Er zijn natuurlijk tamelijk veel uitzonderingen, maar ongelukkiglijk blijven ze uitzonderingen: de wegen zijn meer dan eens bijna onbruikbaar in sommige getijden van het jaar; in de streken van suikerbeetwortelwinning is het doorgaans onmogelijk in het seizoen van levering der suikerbeeten op eene behoorlijke wijze zelfs over de kasseiën te gaan. Een goed gewicht aan modder en vele slijkspatten draagt men onvermijdelijk mee. In hoeveel gemeenten is het rioolstelsel niet zeer gebrekkig; in andere bestaan er zelfs geene riolen. Het volk ziet er niet tegen op doode katten of honden langs den openbaren weg te laten rotten of met zulke krengen het water van grachten of zelfs van openbare waterloopen te bevuilen. De gemeentebesturen zouden hier veel verbetering kunnen aanbrengen; we wijzen er te meer op, omdat de ondervinding leerde dat de openbare zindelijkheid betrekkelijk wegen en waterloopen onvermijdelijk invloed uitoefent op de bijzondere netheid in de huizen. In hoeveel streken is het niet de gewoonte den mestput vlak voor de ingangsdeur van het huis te leggen? Hoe wil men, dat in zulke omstandigheden het huis behoorlijk zuiver gehouden worde? Dikwijls is er geen | |
[pagina 320]
| |
zeikput, zoodat het nat van het mest langs den weg wegloopt of zelfs blijft staan. In een opstel over Japan lazen wij eens hoe in het werkseizoen een Japansche boer meende zich bij een aankomenden vreemdeling te moeten verontschuldigen omdat hij dien dag maar tweemaal een bad had kunnen nemen! In ons land zijn er bejaarde lieden die niet eens in hun leven een bad hebben genomen, of die zich zelfs het gansche lichaam nooit hebben gewasschen! Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat men slordig is, voornamelijk op de onderkleed eren, en dat men er niet tegen opziet den ganschen Winter dezelfde onderbroek aan te houden? Em. Vliebergh. (Wordt vervolgd.) |
|