| |
| |
| |
[1919/4]
Een ongeluksvogel.
Hij was geboren op een killigen voorjaarsmorgen. 't Had al eens Lente geweest, overvroege Lente, met wat zon en wat warmte, en zijn ouders, bij den eersten drang dien zij voelden, waren hun woning aan 't bouwen gegaan, hopend dat het zulk koesterend weder zijn mocht wanneer de tijd zou gekomen zijn. Maar nu het uur daar was, had zijn moeder schrik en was althans vervuld met bange voorgevoelens.
Ze wou het uitstellen en afwachten; maar dag en datum waren dààr beschreven en aangeteekend in het onfaalbaar boek der natuur en 't moest gebeuren: de vier grijze, bruin gespikkelde eieren lagen daar met het nieuwe leven in hun brooze schelp te bersten gereed. Maar 't was toch zóó koud! De moeder zat haast versteven op haar nest ineen gedoken; de vader op een takje boven haar schudde zijne zwarte vlerken, piepte haar even goeden dag, gemaakt blij te moede; ze keek benauwelijk zijdelings naar
| |
| |
omhoog, schoof zachtjes op den ruigen rand van 't nest, beantwoordde even den groet en ging voorzichtig te werke, peuterend en pikkelend - haar man ongeduldig en behoedzaam om en weere wippend, tak-op tak-af, tot het eindelijk volbracht was en vier puidnaakte jongskens in 't wollige nesteputteken lagen te krieuweleft. Hij was een van deze, en 't was dien morgen toch zoo bitterlijk koud; 't ijzige regenwater van den nacht zijpelde door de boomen en 't Oosten zag loodgrauw met roode stormvanen doorvlagd. Hoeveel moeite het had gekost om hem groot te brengen zou hij eerst veel later begrijpen. Want zijn vraatzucht was in lange niet in evenredigheid met de schaarschheid van vliegen en wormen in die miserabele eerste lentedagen van zijn bestaan. Als hij begon te zien en reikhalzend naar den hemel keek waar soms wat nesch blauw was te bespeuren kon hij zijn moeder maar niet verstaan die hen dadelijk deed stil liggen zóó dicht bij een, zijn broers en zijn zusters, straalgewijze rond het nest, kopje ingetrokken; en als hij begon te hooren en horkte naar zijn vader die in het kilgrijze tweelicht er toch een deuntje aan wagen dierf, dacht hij niet dat het een schijnblijde liedje was dat al den kommer en de bezorgdheid voor den onzekeren morgen verduiken wou.
Toch groeide hij groot; want eindelijk werd het werkelijk Lente en warm weer. 't Was ook al haast Mei, de jasmijnen wierookten, de haagdoorn balsemde de lucht onder hun woonste, de dagen werden langer, de ruimte blauwer en zijn oogen werden sterk tegen 't licht.
Ze mochten nu met hun gedrijtjes, 't kakkenestje bleef nog binnen, op den rand van hun huizing gaan zitten en
| |
| |
keken met een gelukzalige verbaasdheid naar de grootschheid en schoonheid van de wereld rondom en beneden zich.
Daar de schoone dagenreeks nu voortduurde, zijne pluimen fel wasten en zijne gewrichten straffer werden, werd het hem, na veel gepraat en vermaningen van allerlei aard toegelaten een paar takken verder te schuiven, en 't gebeurde dat hij op een zekeren morgen, toen de behoedzame tuinman een laatste ronde deed, van dicht bij aan 't begluren was het groot mysterie van eenen ontpoppenden rupsentros waar al veel eten was vandaan gehaald, toen al met eens, knak! de steun van den tak wegviel en hij juist den tijd had om een paar duimen verder er een anderen vast te grijpen met angstig geklap van halfvederlooze vlerken en wijdopen gesperden bek. Doch de kwalijkheid van dit eerste avontuur was alras vergeten in de vreugde die hij voelde om de stadig aanwassende kracht van zijn gestel en 't genot dat hij vond om met zijne broeders en zusters, - zelfs het kleintje was nu zoodanig bijgekomen dat het met wat geduld en goeden wil overal kon worden meegenomen - hooger en hooger en wijder en wijder te huppen en vliegtochtjes te wagen waarbij hij wel veel hoorde vertellen nopens allerhande gevaren, gebaarde en gevederde dieven, roovers en booswichten, maar waarop hij in zijn argeloosheid geen acht en sloeg.
Zij begonnen nu zelf naar hun eigen kost uit te zien; 't werd hun nog wel aangewezen waar het te vinden was en aan of af geraden wat ze eten moesten, maar hun ouders bleven nu veel langer afwezig en ze werden, niet tot zijn verdriet, meestal aan hun lot overgelaten. Al een paar dagen hadden ze zich te goed gedaan aan de eerste aard- | |
| |
bezieën die begonnen te blozen, en hun snoepzucht was grooter dan hun voorzichtigheid; ten andere, ze waren nu vrij groote vogels die vlug uit de voeten konden en voor vele dingen op den uitkijk waren.
Doch op een mooien morgen vol blanke licht en heerlijk gegeur dat ze hun gezessen, vader en moeder en 't heele kroost weer aan 't boren en snavelen waren in de vleezige lekkernij, plof! - eer hij 't wist zat hij in den top van den notelaar, zijn vader een paar boomen verder - hij alleen - van moeder, broeders of zusters geen spoor; een schril gegil van den ouden, een geweldige vlucht, slagvlerks over haag en kant, hij achter aan, tot ze, in een hoogen populier, vele akkers wijd, halt hielden, en na een korte verademing, zijn vader met een krop in de keel hem vertelde dat zijn moeder en d'anderen nu heel zeker dood lagen tusschen de aardbeziestruiken. Aan 't verdriet van zijn vader merkte hij dat de dood iets heel vreeselijks was - doch hij was van 't gelukkig geslacht der merelaren die lust en leute boven last en leed verkiezen, gauw vergeten kunnen de grootste smart en de treurnis om een verlies in een lied verfluiten.
Daarbij hij was nu gansch vrij en had veel geleerd binst die laatste tijden: zijn vader gaf hem wat nuttelooze les in 't erfelijk gezang; hij ging op verre tochten, naar de meerschen aan den waterkant, in de rhododendrons van 't kasteel, naar de kerselaars der pastorij, naar de flierstruiken van 't groote boerenhof met den vijver - en zoo kwam de zomer en ging hij heen in de heerlijkheid en weelde der gulden oogsten en naderde de herfst met 't fleurige fruit en de innigheid der stille schemeruren. Daar hij vroeg op 't
| |
| |
jaar was geboren, had hij op 't einde van den langen warmen zomer een lichte krieuweling in zijn bloed gevoeld en een paar flirten aangeknoopt met een merelaarster die een koppel geslachten ouder was, en zich coquetterig het hof liet maken, neuswijs als ze was, enterzelvertijd gevleid; maar er was natuurlijk niets van gekomen en de eerste sneeuw die dat jaar uitzonderlijk vroeg viel had weldra alle gevoel onder haar rustigen kouden mantel te slapen gelegd.
Bij 't eerste zicht had de Wittigheid van des werelds nieuwen aanblik hem verheugd; 't was wel koud, maar hij had nu zijne volle, dikke, zwartglimmende vederpracht om 't lijf en had daarenboven een heerlijke schuilplaats gevonden onder de strooien kap, langs den zuidkant der houtmijt van den wind af, in den ouden geboortetuin waar hij onwillekeurig terug heen was gekomen en zijn intrek had genomen. Eten was er daar ook nog voldoende, motten en muggen, rupseneieren en spinnen, al wat weggestopt was of naar binnen gevlucht.
't Had hem zelfs zoozeer behaagd, dat hij een lichte teleurstelling gevoelde wanneer het schof van den wind werd verplaatst, en in een paar uren met regenachtig geblaas de eerste dunne sneeuwvlaag verdween. Want dan eerst zag hij hoe droef, zwart en vuil de winter er uitzag met die armtierige naakte boomtakken en de ellendige lage wolkenvracht vol grijs misbaar.
Maar de dooi zelve en duurde niet; en de regen die volgde in dagenlange buien op buien hield juist genoeg aan om slooten en grachten, kreken en voren vol te zetten en op een prachtigen sterrenavond, bij 't rijzen van de nieuwe
| |
| |
maan zwoei de weerhaan om vlak in 't Oosten, en een vorst zette in, waarvan men jaren naderhand nog spreken kan.
't Leven werd allangs om lastiger; 't was waarachtig van doen dagen lang op jacht en loer te zijn om wat in den buik te krijgen; en zoo vroeg donker en zoo laat eer het licht werd, en welk licht!
Maar het toppunt der miserie kwam eerst toen alles hard en dicht lag gevrozen en de sneeuw terugkwam - maar sneeuw, sneeuw waar ge niet doorzaagt. Zoo dik en danig viel ze, uren en uren achter elkaar, altijd aan maar eentonig, stadig aan neerzijgend zich ophoopend, alles begravend, vormen en lijnen van hagen en struiken uit en effen veegend, tot het alles heel dof stil werd en het scheen of 't nu voor goed met alle leven uit was.
Maar hij leefde nog, want hij had kou en honger, en hij moest eten; tusschen de stronken en takken van zijn houtmijndomein, zoo ver hij er in en tusschen kon dringen was alles herhaaldelijk al doorsnuffeld en doorfrutseld. Zelfs onder in langs de blokken waarop de benedenlaag rustte, was hij gaan piepen en peuteren.
Er bleef nu bepaald niets - maar niets meer - en hij had een lêege maag.
Doch zie, daar was de redding. Een kleine jongen had in zijn bermhertigheid voor hongerige vogels de sneeuw op het pad weggevaagd en er kaf gestrooid. Kaf, met een aantal verloren korenkorrels er tusschen voorzeker! Hij had hem zitten afloeren, heel stil, maar zijn oogen vol begeerte; en kijk! de goede brave knaap - nu zijn werk van bermhertigheid was verricht, was er doodeenvoudig van door getrokken, achter den gevelhoek - als om hem
| |
| |
geen verdere vrees in te boezemen en hem vrij spel te laten.
Zou hij? Maar waren er geen gevaren bij? Was dat alles wel natuurlijk en rechtschapen; hij herinnerde zich opeens den geweldigen plof! uit zijne prille jeugd en dacht met eene huivering aan zijne doode familie.
Doch zie! Zij die met hem waren gebleven in dit kille land van armoede, met povere musschen en een paar magere vinken waren er al bij!
Rap! Ach! de ledigheid in zijn gedarmte.
O! gunst! er was graan! Ja graan tusschen 't kaf. Ze vochten er om met bek en klauw, 't stoof op rondom hen en ze aten en aten, schoeffelig vlug en vraatzuchtig, tot ze hun bekomste hadden en gauw weer terug elk in zijn eigen vrije schuilplaats kropen.
En ze sliepen weer eenmaal kommerloos in de weelde van hun dons en de voldaanheid hunner lijven en onder den luister van den wonderen nachthemel neep de vorst voort.
Hij had zich zelf een stondeken overslapen - hij was er zoo goed waar hij was - en toen hij te voorschijn schoot waren de andere sloebers al ter plaatse.
Zonder verder dralen, schudde hij zich heelemaal wakker, repte uit, streek neêr en ging al dadelijk te werke met snavel en poot.
Maar toen gebeurde iets heel vreemds en akeligs - als een korte windruk voer over hem en terzelvertijde lag hij neergesmakt onder een verraderlijk gedoken net. Hij wrocht en wroette, hij dacht een oogenblik, toen hij zijn dikken kop door de mazen had, dat het weer over was, maar zijne schouders wilden niet mee, en eer hij goed wist
| |
| |
wat eigenlijk plaats greep, zat hij gekneld in den goeden braven jongens vuist.
Alles wat verder voorviel in den onmiddellijk nabijen tijd, ging met zulkdanige snelheid en was gepaard met zulke vreemde gewaarwordingen dat hij er zich eerst geen rekenschap kon van geven.
Enkel toen hij 's anderendaags morgens in 't volle daglicht was, zijn voorhoofd herhaaldelijk had gekneusd en den helft van zijn staart gekraakt, kwam hij tot de overtuiging dat hij onmeedoogend in een kooi gevangen zat.
De eenigste troost was dat hij zulk geen bijtende koude meer had en 't eten maar voor 't grijpen was - doch dat was niets - maar niets, vergeleken bij het hoogste en onbeschrijfelijke bezit eens vogels: zijn volle vrijheid in Gods wijde wereld.
Achter eenige dagen verdiende het inderdaad innig medelijden hoe hij er uitzag. Wat van zijn staartepennen overbleef en 't onderste van zijn vroeger zoo prachtige vlerken was altijd bemorst: zijn bek was haast nooit geel geveegd; waaraan zou hij het ook gedaan hebben? Zijn eenigste zitsel, een paar stokjes, twee keeren zoo lang als zijn lijf, was steeds besmeerd en hij zat altijd aan ineengedoken op 't zelfde plaatsken, met angst en vrees neer te zien op zijn jonge beul, en diens jonge vriendjes en vriendinnetjes die hem moesten komen bewonderen.
Maar hij was waarlijk niet bewonderenswaardig - hij voelde het en was bitter en beschaamd.
Weldra was het in hem vastgegroeid dat er hoop noch uitkomst meer was voor zijn hatelijke gevangenschap, hij
| |
| |
dacht er zelfs niet meer aan: zoo trachtte hij zich zelve wijs te maken; maar hij had nu al den tijd om te denken aan zijn vroeger leven, waaruit hij zich liefst het avontuurlijke herinnerde, en altijd ging dit gepaard met in het innig diepste van zijn ongelukkig merelhart een ver verlangen naar een andere toekomst.
En de dagen snelden voorbij.
Door 't eenig venster der achterkeuken waarin hij werd geduld, zag hij de wolken hooger en hooger drijven; ze begonnen te glanzen en hier en daar begon er een plek gezelliger blauw tusschen te komen.
Toen op een zekeren morgen werd hem door een bende driftig kijvende musschen klaar en duidelijk gemaakt, dat betere tijden nakende waren en de Lente weer in aantocht was.
Betere tijden! helaas, niet voor hem! Wat kon het hem geven of het Lente was of Winter? De tralies van zijn gevangenis waren even dicht bijeen en sterk als ooit! En toch kon hij de innerlijke trilling in zijn gemoed niet verhelpen en beelden uit het verleden kwamen hem voor den geest.
Hoe hij zijn vader hoorde spotten met de hooghartige lijster die steeds afgezonderd leefde en in den halven donkere voor zich zelve alleen zat te zingen; hoe hij had hooren gichelen om den vreemdgevederden wielewaal, die soms vluchtig in hun boomgaard verscheen; hoe zijn ouders alle bei zich kwaad bloed konden maken om dien lawijter van dien nachtegaal die daar voor uren zat zijn hartstocht uit te schreeuwen, hoe ze zich verheugden om 't aamborstig gekras der kraaien die bij de deugdelijke warmte er uit trokken.
| |
| |
Aan dat alles dacht en herdacht hij nu, meer dan ooit, maar omeedoogenlooze spot en bitterheid van 't lot, de wreedste teleurstelling viel hem te beurt, wanneer zijn beul, de kleine jongen, zijn aartsvaderlijk gemerel ging nabootsen om hem een deuntje af te dwingen. Hij zingen? Nooit!
En toch! en toch! De drang van het lied was in hem. De zon scheen nu dagelijks, hij kon het voelen op zijn rug, tegen den gevel, waar nu van den morgen tot den avond zijn kooi werd opgehangen.
De boomen botten, de kersebloemekes bloeiden, het duizelde in zijn armen kop van zooveel licht en kleur; allerlei visioenen van angst uit zijn jonge leven woelden door elkaar; hij zag wreede katers met bebloeden muil naar hem toe sluipen; hij duikelde neer in afgronden vol krioelende rupsen; hij hoorde den doodschreeuw van zijn stuk geschoten familie en hij zong... zong... de wanhoop uit van zijn ongelukkig bestaan en het nieuwe leven te gemoet dat overal opwelde.
Dat was tot groote blijdschap en uitbundig vermaak van den dwazen kleinen jongen die niet begreep dat een merelaar veel mooier zingt gezeten in den top van een populier dan in een morsige vogelmuit.
Maar 't was nu éenmaal zóó: zijn trots kende geen perk of palen meer en op een Zaterdag namiddag dat het geen school en was noodigde hij de halve buurt uit om 't wonder te komen zien en hooren.
Heimelijk jaloersch en belust op een kwaden uitval der beloofde gebeurtenis, kwamen ze langs 't achterpoortje den hof opgetreuzeld. Met gezwollen boezem leidde de
| |
| |
beneden eigenaar den weg, al van verre 't fijne gefluit naäpend en er op drukkend dat hij zijn merel had doen zingen.
Maar toen ze ter plaatse kwamen: daar lag de kooi op den grond; het drinkflesjen stuk; 't eetschuifken om, het deurken open, den haak uit den muur en de vogel gaan vliegen.
Nu begon 't spel, eerst wat gichelen, ellebogen geduw, oogengepink, smoelengetrek, tongengesteek, neuzengemaak, toen het opeens losberste in des diepgegriefden eigenaars gemoed: tranen, gehuil en geschreeuw, wrok en woede; zijn voeten schopten de ledige kooi; zijn vuisten hamerden tegen den gevel, tot groot jolijt van d'anderen die nu luidkeels aan 't schaterlachen gingen, boosaardige kinders als ze waren zonder medelijden, tot ze door hun vriendjes' vader allemaal het erf werden afgejaagd, en hij met een paar oorvegen om de stukgetrapte vogelmuit in den stal werd opgesloten.
Doch dat alles waarvan de merel evenwel de oorzaak was, had voor hem zoo weinig belang, dat, hadde hij er zelf nog iets van gezien of gehoord, hij er geen enkel oogenblik kan aan gedacht hebben.
't Eenige wat beteekenis had was: vrijheid, vrij zijn, vogelvrij in een hazelaar zitten bij een beek, ruimte om hem voelen, hoog opblikken naar de lucht, tusschen de ontplooiende bladertjes en bengelende bloeiseltjes.
Dien zelfden avond nog, toen de zon allang onder was gegaan in 't geweldige westerlijke vuur en er hier en daar al een bleeke sterreken pinkte aan den toevouwenden hemel, zat hij nog zijn onbeschrijfelijke blijdschap uit te
| |
| |
juichen, waar niemand hem meer zag in 't kopken van den hoogsten perelaar.
Den volgenden ochtend reeds, na een droom vol wellust en genoegten, toen de eerste rozige wimpels in de lucht werden gesteken was hij al wakker en op zoek naar de bruid.
Doch dit bleek aldra geen gemakkelijk te volbrengen taak te zullen zijn. Een goede kijk rond had hem duidelijk bewezen dat het seizoen al een tijdjen aan gang was.
In zijne drift en onbezonnenheid waagde hij het nochtans de eerste merelaarster die hij zag te achtervolgen en aan te spreken. Doch zijne taal bleek wat al te dringend en 't gevolg was een heftig gekijf en een duchtig gevecht waarin hij, nog stram en stijf, het onderspit moest delven.
Zij was ten andere al verliefd; sommigen waren al getrouwd, een paar was al aan 't bouwen zijner woning bezig, en in de verschillige boomgaarden en hovingen der gebuurte was niets meer te vangen.
Hij was er heel treurig om, dat konden ze allemaal hooren in de klacht van zijn lied dat in de purpere schemering verging.
Zouden verlokking en belofte in doove ooren vallen? De twijfel groeide in hem, maar ook zijn verlangen naarmate de dagen vorderden, de koekoeksbloemekes hun paarse trosjes opstaken en de fijngebekte zuiderlingen opvolgens achtereen toekwamen.
Zekeren noen dat hij, half ingesluimerd in een wuivenden wilg zat uit te rusten van den vruchteloozen zwerftocht in de naburige parochie, over den stroom, werd hij wakker en luisterde: Niets! Weer een begoocheling; hij rekte
| |
| |
zich over en wreef zijn vlerken en meende weg te trekken - toen opeens weer: pie-joep!
Daar was er weer een. Maar ze vroeg het hem zelve dezen keer. Zou ze hem niet uitlachen nadien? Hij versprong een paar takken. Ze bleef zitten. Fling-fling! riep hij. Pling-pioep! antwoordde ze, en ze versprong ook een takske zijnen kant uit.
Een stond naderhand was de kennis gemaakt en voelden ze dat de tijd der liefde nabij was.
Het uur was ook uitgelezen, vol teederheid; 't jonge groen glansde van weelde in den gulden rijkdom der zonnewemeling; witte wolkjes hingen heel beweegloos als zuchtjes van geluk aan een trans blauwe vreedzaamheid; al de geluiden der bedrijvigheid hielden op en boven alles uit klom een blije gezang van jeugd en schoonheid.
Merel en merelaarster waren weldra smoorlijk verliefd en over alles 't akkoord - over alles - behalve over een punt dat slechts op 't einde hunner eerste ontmoeting te berde kwam: waar ze gingen wonen. Hij hield aan zijn vaderlijk domein dat voor hem een vreemde maar sterke betoovering had. Zij was van dezen kant der rivier en wilde niet oversteken, gewoon als ze was aan hagen en kanten, boomen en struiken; en heel den achtermiddag bespraken ze 't nu verder, vrijden tusschen in wel een poosken, maar toen de avond viel waren ze nog even ver en trok hij 't water weer over naar zijn oude vesting. Hij kon er dien nacht schier geen oog van toe doen. Was dat nu werkelijk de laatste kans voor het geluk?
Er waren voor en nadeelen langs beide kanten. Wie
| |
| |
zou toegeven? Meende zij het wezenlijk goed? Was hij te stijfhoofdig?
Daar was hij den heelen tijd mede bezig - en zijn hoofd was er nog bomvol van - toen hij 's morgens na een korten slaap wakker schoot.
Hij kon nog maar eens gaan zien naar ginder. Over de dauwende landerijen en dampende meerschen snelde hij heen naar waar zij op hem te wachten zat.
Dien voormiddag geraakten ze 't eens: hij zou hier blijven, en ze zouden dadelijk op zoek gaan naar een geschikte plaats om hun woonste op te richten.
Al die wonderlijke dingen leeren merels niet, noch gaan er voor op stiel; ze weten en kennen als de stamouders van hun geslacht wisten en kenden - en dag bij dag, uur bij uur, stokje bij stokje - van buiten ruig en sterk, van binnen zacht en fijn, rees het nieuwe nest onder het dichte gebladerte van een klimop tegen een knoestigen eik als een toonbeeld van geduld en naarstigheid, iedere nieuwe vordering, elke versche gebeurtenis begroet of bezongen met een leutig deuntje of een hartelijk lied van zijnentwege.
Eerst toen de tijd gekomen was dat het broeisel rijp was tot nieuw zelfstandig leven, begreep hij, - wat ook alle vaders en moeders begrijpen - wat een last en lijden, wat een kommer en verdriet, wat een angst en zorgzaamheid het vergt en bijbrengt om een kroost te azen en tot wasdom te brengen.
Maar 't weêr ging meê; de dagen waren warm en de nachten frisch maar deugdelijk en rustig zonder stormen; maaien en muggen, kevers en wormen, daar was van alles in overvloed en van verscheiden aard; en zijne drij
| |
| |
kinderen groeiden en groeiden dat hij 't schier bij elken terugkeer met een bekvol voor hun gulzig gapende gele keeltjes merken kon.
Ook dankte hij eiken avond zijn geluk in een wonderbaar zoete gezang dat in het zalige uur van 't weifelend licht, hoog in de lucht hangen bleef.
Toen is een wreede grijze tijgerkat gekomen en heeft zijne kinderen alle drij verscheurd.
Met een slag hielden gezang en gefluit op - en de klagelijke geluiden van hem en zijn gade werden overjuichd en overjubeld in 't grootsch vertoon van 't jonge Lenteleven dat om hun zieleleed en hartepijn niet was gestoord.
Berto Van Kalderkerke.
|
|