| |
| |
| |
Dichter Hilarion-Thans.
Aan mijn oud-professor in poëzis, - E.P. VALEER MAHY, - hoogachtend en eerbiedig gewijd.
Wat ik hierwou neerschrijven zullen kampers voor zelfstandigheid zoowel als loutere kunstliefhebbers willen lezen, hoofdzakelijk als een pleidooi voor de moedertaal.
Alwie op de hoogte staat onzer letterkunde herinnert zich hoe welgevallig de fijn-mystieke figuur van den monnik-dichter, Hilarion Thans, één jaar vóór den oorlog, in de kunstwereld werd begroet. Schoonheidminnende zielen die hunkerend de ‘Omheinde Hoven’ langs het poortje van stillen vrede en diep-christelijke levensbeschouwing mochten binnensluipen, konden naar hartelust hun dorst aan hoog-reine vreugden onder de blommende dreven laven. Maar het verschijnen van Pater Hilarions' gedichten beteekende niet alleen: glansrijk optreden van een diepvoelend vinder, maar ook veropenbaring van afgelijnde kunstzelfstandigheid. En deze veropenbaring vooral was een verheugend feit voor de Vlaamsche letterkunde, en eene nieuwe bewijskracht voor de gezondheid onzer algemeene taalbeweging. De dichter had zijne ziel uitgezongen in zijne moedertaal
| |
| |
omdat deze, van natuurswege, als volle, algeheel-rechtzinnige uiting van zijne intiemste gewaarwordingen gold.
* * *
Hilarion Thans was eertijds een Vlaamsch dichter ‘d'expression française’, die, aanvankelijk, zelfs geen schoone Nederlandsche verzen vermocht noch meende te moeten dichten. Langzamerhand echter begon zijne rechtzinnige ziel naar zuiverder kunstuiting te streven, totdat zij eindelijk, 't is nu straks vier jaar, zich volkomen zelfbewust gevoelde.
Het laatste Fransch gedicht dat uit P. Hilarions' pen vloeide draagt als opschrift: ‘L'attente’; het werd aan koning Albrecht opgedragen. In diepgevoelde verzen klaagt de dichter zijn zuchten uit over 't langdurig uitblijven van 's Lands leger aan den IJzer, terwijl de vijand 't onschuldig België verdrukt en onteert. Door héél het gedicht zindert een vurige bede tot den Heer om verlossing uit de macht van den overweldiger, - eene verzoeking in den aard van Jeremia's weeklacht wegens 't lot van Sions' kinderen.
Hoor de slotverzen aan koning Albrecht:
Roi! grand dans la Victoire et plus grand à genoux,
Roi du Devoir, Roi de l'Honneur, héros antique,
Pour que ce règne arrive, unis à toi, vois nous
Devant un même Dieu dans la même supplique.
‘L'attente’ dat als slotgedicht diende op het bundeltje ‘Lilas Blancs’ door het bezettingsbewind verbeurd verklaard en ter lezing verboden, werd door E.P. Servaas Frank, buiten de Duitsche boekencensuur óm, van uit de Sint Franciscusdrukkerij te Mechelen, 't Land ingezonden. De dichter zou zijn laatste ‘Fransche zonde’, samen met haren stouten drukker, uitboeten in 't gevang! Maar de nachtegaal der ‘Omheinde Hoven’ sloeg zijn vlerken open, schoot, over land en zee, naar onze IJzerstreek. Hier zou hij nieuwe, nooit gehoorde deuntjes schuifelen,... zoo dacht hij, zoo hoorden we hem hopen toen hij te Londen pas aanlandde.
't Was op een stillen zomeravond dat we den dichter, eenige maanden na zijn vrijwillig dienstnemen bij 't leger, als eenvoudig
| |
| |
verpleger in een ziekenoord aantroffen. Zijn lastige dagtaak was afgeloopen, en we trokken, vroolijk pratend, aldoor een schraal dennenboschje, naar een eenzaam duinenheuveltje waar we ons, zij aan zij, in sterkgeurend bremgewas neerhurkten. En toen werden oude herinneringen opgewekt, en de ‘Attente’ gaf weldra aanleiding tot een ongekunsteld uiteenzetten van allerhande geliefkoosde kunstbegrippen en natuurbeginselen in verband met voelen, smaken en schrijven. Langzamerhand begon ik onze, van alle toehoorders afgezonderde eenzaamheid te betreuren: want zóó schoon, zóó rechtzinnig-waar klonk ten slotte zijn woord: ‘Toen ik de “Attente” dichtte, 21 Juli 1915, was 't twee jaar geleden dat ik een Fransch vers schreef. In zake Fransche verzen denk ik het daarbij te laten.’
Merk wel op: Pater Hilarion is, boven alles uit, bescheiden; maar, drukt hij zijn meening uit, dan doet hij het eenvoudig en oprecht. En zulke meening, dacht ik, mag beschreven en gelezen worden, te meer daar de vele vrienden en bewonderaars van onzen franciskaanschen monnik-dichter niet allen kans zien om met hem te wandelen door bosch en veld, en samen te praten over kunst, neergevleid op een duintje, zij aan zij, in stillen zomeravond.
* * *
Tot zijn elfde jaar had Antoon Thans, nu pater Hilarion, enkel Vlaamsch, 't is te zeggen Limburgsch, gehoord en gesproken. Van zijn elfde jaar af tot zijn drie en twintigste genoot hij eene Fransche opvoeding. Dat hij een tijd lang te Luik woonde doet minder ter zake. Door die tweeslachtige opvoeding, Vlaamsche kinder- en Fransche jongelingsjaren, kwam het dat hij later in twee talen dichtte.
‘Antoine’ Thans, die gedurende zijn laatste collegejaren 't voorzitterschap der Fransche lettergilde bekleedde, dichtte enkele, zeer eenvoudige Vlaamsche versjes waarin het zuiver kinderlijke gemoedsuiting gold. Maar de voorkeur door zijn eigen begoochelde verbeelding aan zijn Fransche gedichten weggeschonken, versterkte de dwaling zoowel van meesters en vrienden als van den dichter zelf, als zou de Fransche taal hem, alhoewel Limburger geboren en tot Vlaamsch kind opgegroeid, best geschikt zijn om, als dichter, zijne ziel uit te zingen! - En jaren lang leerde hij aan in 't Fransch. Hij dweépte met Victor Hugo, Lamartine, De Vigny, - schreef hun schoonste verzen over,
| |
| |
onthield hun vondsten van woorden. De weelderige beschrijvingstaal diende inmmers aangeleerd, want verbeeldingskunst, - en dàt waren zijn verzen hoofdzakelijk, - vergt een kwistig gekleurd palet.
Rond zijn drie-en-twintigste jaar vielen hem de eerste Nederlandsche boeken in handen die hem voldeden. Tot dan toe had hij enkel te zijner beschikking gehad, óf volstrekt minderwaardige schrijvers, óf de grooten onzer gouden eeuw die hem nog te zwaar waren. Hij vond bloemlezingen met eenige moderne stukken, las en herlas Bilderdijk, en plots! - die dag was een bezondere genadedag van onzen Heer, - de zoekende, rustelooze, halfbewuste jonge dichter ontdekte den keurig-fijnen Prosper Van Langendonck. Toen werd hij, ook in 't Vlaamsch, taalveerdig; hij beproefde te ‘beschrijven’ in Nederlandsche verzen. Te gelijker tijd begon hij in te zien ‘dat zijn Fransche gedichten danig verschilden van gedichten door Franschen’.
Hoe zuiver-zegevierend deze kinderlijk-naïve bekentenis!
Op zijn vijf-en-twintigste jaar dichtte hij 't eerste sonnet van ‘Ziekebloemen’:
‘Eens minde ik luide liederen, waardoor lachten
‘En huppelden veel licht-geschoeide woorden...
En sedertdien heeft de schrijver nooit meer in 't Fransch gevooisd? Toch wel! Het heele bundeltje, nu door de Duitschers verbeurd verklaard: ‘Lilas Blancs’. Doch, dat zijn geen gedichten uit inwendigen drang. 't Was enkel - mag ik me zoo uitdrukken? - een laatste coquetteeren met de vroegere beminde! Sint Franciscus van Assisi was immers ook een hartstochtelijke minnaar van zoete, Fransche liederen en romancen uit den ridderstijd! Vrienden drongen bij onzen dichter aan om gedichten voor het Derde-Ordetijdschrift ‘Messager de St François d'Assise’; en hij schreef ze, con amore, op zijn best, met 't genoegen van een glimlachend virtuoos. ‘Processions des Mois’, ‘Heures grises’, ‘Communiantes’, ‘Elévations’ werden overgedrukt in Fransche en Kanadeesche revues.
Maar P. Hilarion voelde inniger, van dag tot dag, wat er in zijn ziel aan 't gebeuren was. Thans weten wij dat hij zich heelemaal zelfbewust Vlaamsch dichter gevoelt. Zijne rechtgeaardheid heeft het
| |
| |
natuurlijke over het kunstmatige laten zegevieren, onweerstaanbaar. Sinds die zegepraal ontdekte de dichter hoe in zijn Fransche verzen van weleer een echt-Vlaamsche muziek speelt, en hoe er zich laten hooren echt-Vlaamsche klankspelingen. Schrijven vele zoogezeide ‘auteurs belges d'expression française’ in dien zin ook veelal geen echt-Vlaamsche poëzij? Van Hasselt, Rodenbach, Maeterlinck, Verhaeren, allen meer Vlaamsche kunstenaars dan Fransche schrijvers, ofschoon misschien wel tegen wil en dank! Och! waarom moesten begaafde stamgenoten zoo vaak zelfstandige opvoeding derven bij zooverre dat zij, om hun denken en voelen hoorbaar te maken, een vreemde taal beminden, omdat zij gereede uitdrukkingsvaardigheid in eigen moedertaal misten toen de begeestering zinderde? Want een aangeleerde taal blijft toch altijd een ‘vreemde’ taal. De moedertaal, zei me P. Hilarion, heeft iets van de lucht, de einders, het klimaat, het voedsel, ja, van 't geboorteland; de klanken, het rythme der moedertaal zijn door erfelijkheid aan adem - en spraakorganen aangepast. Verders, zeker is het, dat de indrukken der kinderjaren 't diepst en 't sterkste zijn, - en die indrukken zijn verbonden aan een woord, een klankenval, een toonhoogte of - laagte der moedertaal. 't Is dus de moedertaal alleen die gansch be- en dóorleefd is; die ons natuurlijk in diepere gemoedsaandoeningen ter lippen welt, die volledig, - en hier moet het geliefde en feitelijk zinrijke woord der tachtigers eruit, - vooral in ‘klankexpressie’, de diepere bewogenheid van ziel-en-lichaam kan vermonden. Wat beteekent immers: dichten? Zich volledig, volkomen uiten kunnen als men door 't schoone bewogen is; zich zóó uiten dat de bewogenheid van 't gemoed zuiver nàdeint door het woord. Onbetwistbaar kan dit alleen gebeuren door de met en in ons vergroeide moedertaal. Zouden daarom vele ‘auteurs belges
d'expression française’ geen echte, groote dichters zijn? 't Zijn ware dichters, omdat al het diepere van hun poëzij, levensbeschouwing, levensaanvoeling, rythme en klankverschijnselen, noodwendig, Vlaamsch zijn. Wellicht waren ze grooter dichters geweest in Vlaamsche taal: dan waren ze van één stuk, dus zuiverder, sterker!
Hilarion is nu volkomen een zich zelf bewust Nederlandsch dichter: geen ander wil hij zijn. Zijne ziel spreekt rechtzinnig; zuiver zal hare kunstuiting wezen, ongeschonden de verneembaarheid van
| |
| |
hare intiemste gewaarwordingen. Sterk is de liefde waaruit zijne mystiek oplaait in schoonheid. Want hij ook, andere Memling van 't woord, is dichter bij Gods genade, evenals onze onsterfelijke Guido Gezelle. Wij verblijden ons omdat in een fijn-aangelegde, begaafde kunstziel de drang naar het natuurlijke, de eigen-taalbehoefte om het diepst gewaarworden van een bewogen gemoed te uiten, zegevierend het axioma heeft bevestigd: een dichter is en blijft als kunstenaar wat hij is als stam- en taalkind, en, hoe meer stambewust in de middelen tot zielsuiting, hoe vollediger als kunstenaar.
* * *
Hoe komt het, hoor ik vragen, nu Hilarion Thans zich als dichter zoo zelfstandig bewust gevoelt, hij toch zeldener, korter, kleurloozer schrijft dan vroeger?
Die vraag heeft de dichter zich zelf gesteld; in schuchtere bewogenheid doorpeilde hij menigmaal zijnen huidigen zielestoestand. Zijn antwoord klonk bescheiden, sober.
Ik ook wist jaren dat het lente was.
In een schóón leven had mijn hart geloofd...
......Maar zie, ons zielen wachten
op een groot goed, en dat niet komen wil.
Ach! om ons, in ons, is het nimmer stil.
Zee, lucht en veld kan nooit meer eenzaam zijn;
door al ons denken waakt de doornenpijn
om 't vreeslijk leed dat in de wereld kwam.
Ontroering in ons rijzend, is de vlam
der sidderende waskaars in den wind.
Wanneer een schuchter vers zijn voet begint
op maat te zetten, dreunt een donderknal...
De dichter kwam ten oorlog met ándere hoop; van een ander oorlogsleven had hij gedroomd! Van hem werd gevergd een vollediger, algeheeler offer dan de lenteloosheid buiten ‘de eenzaamheid van een tuin met witte muren in een oude stad’: de nederige, bereiwillig-aanvaarde toewijding van den dag en den nacht. En 't ware
| |
| |
zijn zieleschoonheid miskennen zoo we den monnik-dichter, onder den huidigen levenslast naar lichaam en geest, zijn innerlijk poëma, - dat niet blij kan zijn omdat de tijden treuren, - niet méer zagen leven dan we het hem zouden hooren uitzingen. Somwijlen toch overmeestert de drang naar uiting zoodanig zijn ziel dat al dit afmattend verplegerswerk hem ál te lastig zou vallen, kon hij eens geen stondeken, eenzaam en rustig, zijn ziel ontlasten van 't geen zij in lijden en stoornis ontving. Zoo dichtte hij zijn roerend ‘verplegersgebed’, zijn Credo en dagebee, om schóón en gróót te houden, arbeid die, zonder geloofslicht, neerdrukkend zou zijn en verachtelijk.
Geef mij te zien, ô Heer, hoe Gij het zijt
die op dit bed, uw kruis, ligt en die lijdt,
Dat het ùw oogen zijn, die blauw-omrande en
gezonken oogen waarin koortsen branden,
Dat deze handen, machtloos uitgespreide,
ùw handen zijn ter marteling bereide,
Dat het ùw lippen zijn, nog wrang van gal,
die straks mijn vrome vrees verfrisschen zal,
En dat die voeten, Heer, zijn ùwe voeten
die zeer vermoeid zijn en die rusten moeten...
Dan licht diep in mijn oogen, Heer, de schijn,
de milde en rijke, waar U droef mee groette
uw Moeder toen ze uw lijdensstoet ontmoette.
Dan zal mijn woord het teere en sterke zijn
waarmee zij zelve, 'schoon in 't hart gebroken,
den jongren moed en troost heeft ingesproken.
Dan glijdt mijn handgebaar zacht en bedacht,
als toen ze schreiend op uw lijk gebogen
wischte uw Gelaat, het bloedige en bespogen.
| |
| |
Dan waak ik trouw den langen, moeden nacht,
als ware ik met uw Moeder neergezeten
bij 't zwijgend Graf waarin we U slapend weten...
Ik wil beschouwen dat, aan U gepleegd,
de lichtste zorge een schat van glorie weegt.
Ik blijf gelooven dat de meest gesmade
arbeid om U, een eer is, een genade.
Ik moet gedenken, ben ik moe gezwoegd,
dat ook aldus de Zege dient vervroegd.
Ik mag, ô God, mijn duister en vergeten
tobben om U, een roemrijk strijden heeten.
Ik hoop Heer dat ik, blij mijn needren plicht
voldoende, 't lijden van het Land verlicht, -
En wacht voor loon iiw dapperen gegeven:
het Kruis-van-smaad diep in mijn hart gedreven!
Dit ‘verplegersgebed’ is wel van 't zuiverste dat geloovende dichters, in diepste bewogenheid door het schoone, kùnnen uitspreken.
Hij ware ziel- en harteloos die, bij de meditatie van dit innerlijk stuk levenspoêma, zélf niet door hóoge, edele schoonheid bewogen werd!
Fr. Evermar Van Moere,
o.f.m.
Militair Student,
Minderbroedersklooster, St Truiden.
Vuurlijn, Oogstmaand 1918.
|
|