| |
| |
| |
De eerste oorlogsjaren in het land van St Gommarus.
IX. De Belgische vlag op 21 Juli.
En zoo was de Lente weerom in het land gekomen, de mooie Lente en zij bloeide open als een levenshymne op de puinen van het doode Lier: Tussshen de zwart berookte, grimmig-dreigende, verbrokkelde huizengeraamten, achter en over de ruw-bebochelde, heuvelende hoopen van steen en kalk, waaruit verwrongen stukken ijzer en geknakte, half-verkoolde balken elleboogden, tusschen en achter en over dat alles herleefden de doode wintertuinen; de tuinen, die vroeger verborgen lagen achter de huizenrijen triomfeerden nu, vrijelijk uitziend alom, en hun zwellende, bottende vreugde juichte schaterend op, te midden der tragische ellende. Aan de knokkelarmen der boomgeraamten braken de bruine botten vettig open; de blaren groenden jeugdig, feestelijk blij; de takken der kerselaars waren donzig besneeuwd en de perzikbloesems rozigden teer. Vroege, luidruchtige merels, gezeten op
| |
| |
brokkelig-getande, grillig-zigzaggende muren orgelden hun blijheid door de lucht; musschen schaterden vleugelvechtend rond over de puinen en blije vinken zaaiden de kransen uit van hun gekadanseerde deuntjes. Vroolijke kinderen speelden nu in de open lucht, luid-jubelend, hun levenslust uitbundig moe-dansend op de ellendige puinen, huizekes bouwend van afgebrokkelde steenen, huizekes of ronde torens met kanteelen en schietgaten, forten met borstweringen, loopgraven delvend, oorlog spelend, en de heerlijkste schuilplaatsen vindend voor hun velerlei spelen achter de grillig uitspringende hoeken en kanten, in de openmuilende kelders, met hun geheimzinnig gapende, zwarte diepten... De Lente en het jeugdige leven barstten open, geweldig blij, op de doode muren der stad...
Maar de Lente ging voorbij en de Zomer volgde, met de eeuwige wenteling van het zonnewiel mee... En de menschen leefden voort in hun puinenslad, in hun oude, gelukkig aan de verwoesting ontsnapte huizen of in nieuwe, kleine, houten barakskes, als speelgoed-huizekes of ruw opgetimmerde en beplakte winkelhuizekes op een Vlaamsche Kermis; ze leefden voort, met hun hart vol zorg en kommer onder den zwaren, steeds nijpenden druk; en toch verloren ze nimmer den levensmoed, de blijheid van geest en gemoed, noch vooral de liefde voor Vorst en Land. En ze loerden slechts op eene gelegenheid om het zonnig-klaar te laten blijken voor elkendeen.
Was niet de 21e Juli, onze nationale Feestdag, de gewenschte dag?... De Duitschers wisten het ook wel, dat er dan op te passen viel, want ze kenden hun Lierenaars zoo goed en ze voelden de trotsche fierheid, die vrijpostig
| |
| |
lichtte in de oogen van 't volk. Ze keken ook nuchter uit hun oogen, en strenger dan ooit waren bevelen en geboden, dien dag, maar het baatte niet veel...
Dien morgen dus, van als de dag begon te lichten in de lucht, zagen de menschen van Lisp, die vroeg uit de pluimen waren gekropen, iets heel ongewoons: Langs den Netheboord, te Lisp, op een klein half uurke gaans van de kom der stad Lier, staat een reuzige canada-populier en hij rijst daar zoo fier de, lucht in, met zijn geweldige bladerenkruin. Hij staat wel in de onmiddellijke nabijheid van Lisp, maar is van daar uit toch moeilijk te bereiken, daar hij zich verheft op den overkant der rivier en dat de brug, die er naartoe leidt, een heel eind van daar ligt. Maar kijk nu, het ongewone: dien vroegen morgen, bij 't krieken van den dag, in den hoogen top van de reuzige, groene bladerenkoepel, wappert, vriendelijk wuivend, de Belgische driekleur, ongenaakbaar, uittartend fier, heur zwart-geel-roode banen vroolijk krinkelend in den puurblauwen morgenhemel, zooals het toch wel past op een nationalen feestdag, niet waar?.... De vroege menschen verwittigen elkaar, van uit hun venster, en lachen: Kijk nu, jongens, de Boom van Sinte Gommarus, met de Belgische vlag in top!.... Maar ze merken ook dadelijk de leelijke roering bij de Duitschers. Wee hem, die lachen of zelfs maar kijken durft!.... Maar van achter de gordijntjes zien ze het drukke gedoen en geloop.... Wie zoo iets gedurfd heeft, de Duitschers zoo te begekken, waar ze bijstaan. De daders moesten des nachts, met hun Belgische vlag, langs de Duitsche wacht aan de streng bewaakte brug voorbij zijn geloopen en hoe hebben ze
| |
| |
die kerels weten te verschalken? Of zwommen ze, in 't nachtelijk donker, de Nethe over, met al hun gerief; of staken ze over in een bootje?... in alle geval van een bootje is nergens in den omtrek, wat te zien. Nu sporen in ieder geval de Duitschers langs den Nethedijk, wijdbeenend en vlug, de verre brug over, met groote gebaren, want ze zullen die sakkersche vlag daar eens neerhalen uit dien hoogen boom, en gezwind!... De menschen loerden het spelletje af, van verre, en de vroege reizigers, die den eersten tram naar Antwerpen namen, aan 't Hof van Beieren, zagen het ook, met belangstelling na. De Duitsche soldaten, degelijk en alles vooruitziend, waren met klimsporen voorzien en zoo geraakten ze eindelijk aan den voet van den reuzenboom, die kalm-bedaard, met zijn geweldige armen de Belgische vlag ongenaakbaar opstak, ten hemel in!... Maar ze stonden plots pal.... En draaiden sakkerend er rond..., doch geen die 't waagde, de armen te leggen rond den stam, om naar boven te klauteren!.... En de lachers te Lisp, van verre, wisten zeer wel wat er haperde; en vroolijk werd het grapje door lachende monden verteld: de stam was van onder tot boven bevuild, dik glibberig besmeurd, en glimmend, en plakkerig van sterkriekend pik!... Ze dierven er niet aan, de drommelsche kerels, en triomfantelijk woei de vlag ginder boven in den hoogen top en ze groette de kijkers, van verre, onbereikbaar, vriendelijk wuivend; wat deed het toch deugd de eigen nationale driekleur weer eens te aanschouwen, zwart, geel en rood, ferm waaiend en wapperend in den puurblauwen hemel, terwijl grijze Duitsche soldaten draaiden rond den stam, machteloos, woedend.... Maar
| |
| |
de kerels gaven het zoo spoedig niet op; ze liepen terug en een uurtje nadien keerden ze weerom, met een lange ladder op hun schouders, om aan de takken te geraken.... en werkelijk, kijk, daar klom een dikzak omhoog en ge zoudt hem eens dadelijk die fier uitdagende vlag omlaag zien gaan smijten. Maar, helaas, toen de kerel eindelijk aan de takken geraakte, kon hij onmogelijk weer verder: de verwarde twijgen waren netjes omwonden, dicht omstrengeld, met stekeligen pinnekensdraad!.... Als een uittartende sterkte, degelijk beschermd, zoo verrees de fiere Sint Gommarusboom, met de Belgische vlag in top!... Maar de aanval herbegon, verwoeder dan ooit.... Met bijl en zaag en schaar en nijptang, baande de woedende kerel zijn weg door de verwarde takken omhoog, doch het duurde zoowat een paar uurtjes eer de dappere held, met begeerige handen, de vlag kon grijpen, de fiere vlag, die daar alleenig hing, en hen zoo heerlijk had gesard!....
Denzelfden dag werd de straf reeds afgekondigd: al de cafés moesten gesloten blijven en niemand mocht zich vertoonen op straat na zes uren des avonds, tot nader bevel. En de stad zou 20.000 mark boete betalen, zoo de plichtigen niet gevonden werden.
En de straf werd uitgevoerd, nog denzelfden dag. Om klokslag 6 uren kwamen de patroelies door de straten gemarcheerd, met luid klinkende botten om te zien of de Lierenaars wel gehoorzaam binnen bleven. Wel ja, ze bleven binnen; maar de deur mocht toch open staan, niet waar, en het hoofd wel even buiten loeren, of de geburen het strenge bevel wel stipt naleven zouden?... Een veertigtal Liere- | |
| |
naars hadden het bevel tofaal slecht begrepen en ze stonden, zoo links en rechts in de stad, gezellig onder elkaar heel gemoedelijk te praten, de mannen rustigjes hun pijpje rookend, de vrouwen kousen breiend, met ijverig wevende handen, gerugleund tegen hun huisgevels. En ze waren geen beetje verwonderd wanneer de patroelies met dreigementen afkwamen, want ze misdeden toch niets, stonden immers tegen hun huis en zouden zich stellig niet durven wagen hebben in 't midden der straat uit eerbied voor het gegeven bevel!.... Maar de Duitschers verstonden geen scherts en de misdadigers werden ongenadig meegesleurd naar de kazerne, waar ze overnachten moesten en verder beboet zouden worden voor hun wandaad!.... De andere menschen bleven dan maar liefst binnenshuis, zooals het bevel zei; doch wie had er hun verboden op 't eerste of het tweede verdiep, in 't open raam, te gaan staan om een avondluchtje te scheppen: ge kunt toch in den zomer om zes uren niet naar Bethlehem gaan; en als de menschen aan den overkant nu toevallig hetzelfde doen, dan moet ge uw geburen toch taal en teeken geven, niet waar, en een woordeken wisselen om den tijd te korten! Dan werd er natuurlijk over en weer al een kwinkslag geroepen, een lustig liedeken gezongen, een deuntje piano gespeeld om den tijd dood te krijgen!... En onderwijl dreunden in de doodschverlaten straten de luide stappen van de Duitsche hielen, geweldig dreigend tegen de huisgevels, waarachter gezang en gelach vroolijk helmde.... De openbare orde werd gemakkelijk gehandhaafd, daar niemand zich verder liet zien; tenzij, ja
toch, een arme hond, dien spotvogels de straat hadden opgejaagd, de Duitsche
| |
| |
patroelies achterna en het arme dierke rende, in wilden angst, met het leelijk ratelend geluid van een blikken scheel aan zijn staart, dat hem klaterend achtervolgde, en het joeg, straat in, straat uit, in helsch klepperend lawaai... Dan kwam er nog, hier en daar, een verwonderd-nieuwsgierige kop uit een zoldervensterke piepen, om eens spottend naar den hemel te kijken of de sterren nog niet uitkwamen en een vroolijk schoenmakerke, met vuil gezicht, had zelfs feestelijk een ouden, versleten cylinderhoed op zijn kop gedeukt, als een plooi-harmonica, om de kijkers te doen lollen.... Den heelen avond werd er van huis tot huis gegiebeld en gelachen, de Brabançonne gezongen, en spottend gefloten telkens de wachten achter den hoek der straat wegdraaiden....
Maar des anderendaags werd het ernstiger opgevat:
Strenge wachten, met dreigende snorren, met een bevlagde lans in hun vuist, speciaal uit Mechelen gekomen, reden den volgenden avond te paard door de doodsche straten der stad, en waar een venster openstond of waar gelach of gezang werd gehoord, stieten ze ongenadig de ruiten in stukken, met de ijzeren punt van hun lans. En zoo kregen ze, eindelijk toch wat stilte in huis!... Het duurde weken lang eer de straf was uitgeboet, en de Lierenaars verdroegen het, koel onverschillig: ze bleven binnenshuis, volgens het gegeven bevel, maar koppig en fier, zonder morren of klachten, met een ironischen glimlach op hun lippen, als ze hun verdrukkers ontmoetten, want diep in hun harten wapperde steeds, vroolijk en fier, de nationale driekleur, die een paar hunner, ongevraagd, zonder opdracht, voorzeker, maar toch in hun aller naam,
| |
| |
triomfantelijk te Lisp in Sint Gommarus' boom hadden geplant, om den verwaanden dwingeland in zijn overmoed sarrend te tarten!...
| |
X. - De Processie van Sint Gommarus in de puinenstad.
De zomer vierde hoogtij met fellen zonnebrand, maar de zomer wentelde voorbij en de herfst werd geboren in het eeuwige, regelmatige rythme der seizoenen; en October kwam met zijn gebronsde en verkoperde blaren en bracht voor Lier de herinnering mee aan Sint Gommarus' feestdag... De traditie, als de eeuwen zoo oud, werd opnieuw wakker; de eerbiedwaardige traditie herleefde en vroeg om Sint Gommarus te vieren, zooals het elke vijf en twintig jaren placht, ter eeuwige herdenking zijner heiligverklaring. De traditie herleefde, die het vorig jaar reeds zooveel roering had gebracht in de stad... Maar de feestcomiteiten bestonden niet meer; de vroeger ingezamelde gelden waren voor oorlogsweezen en weduwen bestemd; Marus De Vos zat in Engeland gevlucht; Miel de Beenhouwer was gesneuveld, als een held voor zijn Land; Karel Melis, de artist, zat krijgsgevangen in Duitschland en Toontje den meubelmaker zijn woning lag in puin; van weidsche, wereldsche feesten, met hun luister en praal, met jubelcantate en historischen ommegang, met vlaggen en wimpels, met vroolijk klokkengelui en luchtig gevlinder van beiaardspel, was natuurlijk geen spraak! Want, helaas! heel de stad lag in puin, in droefheid en rouw... Sinte Gommarus'toren, te midden van zijn huizenvolk, stak
| |
| |
fier zijn transen de lucht in, mannelijk zijn wonden dragend, door de ongenadige kanonnen gebeten in zijn schouders, in zijn borst. En met kalme fierheid keek hij rond, met de gapende kwetsuren, die vriend en vijand, in opvolgende beschieting, hem hadden toegebracht, te allen kant. En hij zag den weedom van de erbarmelijke verwoesting aan zijn voet: Heel dicht bij hem, aan de eene zijde, lag het Sint Pieterskapelleke, met zijn eigenaardige, Romaansche vensterbogen, de bakermat van Lier, waar Sint Gommarus' Heilig Gebeente eeuwenlang rustte, het kerkje, eens door de wilde Noren met brand en vernieling bedreigd; daar lag het nederige bidkapelleke, waar jaarlijks duizenden bedevaartgangers Sint Gommarus' graf knielend kwamen vereeren... uitgebrand thans, met den warboel van gebroken balken, steenen en schaliën van het ingestorte dak tusschen zijn vier naakte, zwartberookte buitenmuren... En de mooie, Middeleeuwsche huizekes, met oud-Vlaamsche geveltjes, op het Kerkhofplein, aan den overkant, lagen in puin; de Berlaarstraat, aan den Oostkant, lag platgeschoten en stukken zwartberookte muren, hun erbarmelijke lijnen in grillige warreling ten hemel stekend, was al wat overbleef van de fiere Normaalschool, eens een weelderige patriciërswoon, van de Oefenschool, de Rijks Middelbare Jongensschool, de stadsteekenschool en zoo menige, mooi gegevelde huizen, tot ginder heel verre, aan de Leuvensche poort en de Nethe. En het statiekwartier, langs den Westkant, lag stukgeschoten, en het hart van de stad, de Markt, lag in puin, jammerlijk gehavend en verminkt, afgrijselijk verbrand; al de deerlijke ellende en het droeve beeld van het doode, verwoeste Pompei...
| |
| |
Maar de levende Nethe kwam afgekronkeld, in eeuwige kalmte, in rythmische deining, van uit smaragdgroene verten, van Emblehem af, van waar Sint Gommarus zelf - nu eeuwen gelêen - in een bootje was komen aangedreven, tot op de plaats waar zijn houten bidplaats stond opgetimmerd en waarrond de eerste huizekes van het toekomstige Lier stonden geschaard; de eeuwige Nethe stroomde, kalm en rustig, in heur sierlijk kronkelende bedding, door de groene weelde der landerijen, langs wuivende boomenkruinen, en kwam naar Lier toegestuwd. En daar leefde in heur deinende, roerende wateren het rythmisch wiegelende beeld der oude, door regen en zon verweerde kaaien, der verschrompelde, kleurige muurkes, met klimop en glycine weelderig bemanteld... en in den levenden Nethespiegel roerde tevens het brokkelbeeld van de puinen op de Vischmarkt, die hun grillig fantatische lijnen, scherp toegespitst, hoekig getand, verhakkeld en verscheurd tot een tragisch beeld, in erbarmelijke ellende, wraakroepend ten hemel staken... maar diep, het diepst van al, in het roerende zilver van 't water blauwde de hemel, de pure hemel, als een blauw zijden vlag van blije hoop...
Het mooie Lier, het blije Lier lag deerlijk geschonden en in puin, en toch werd Sint Gommarus gevierd. Zijn plechtige heiligverklaring werd herdacht, doch zonder weidsche, wereldsche praal, zonder blij-jubelend feestgelui; en, in het kader van de doodsche puinenstad, werd het een diep-roerende, innig-godsdienstige hulde.
De processie ging uit, dien October Zondag met wat grijze wolken en wat late zon. De menschen uit den omtrek
| |
| |
waren gekomen en vierden Sint Gommarus met de inwoners der stad. De processie ging uit met wat povere vanen, die gespaard waren gebleven, want de kostelijkste vlaggen waren omgekomen in den stadsbrand, het vorige jaar. En heelder rijen biddende congreganisten togen langs de straten in puin, met ontblooten hoofde, de brandende kaarsen of lantarens in de hand, en de scholieren zongen hun eenvoudige, roerende hymnen, welke ten hemel stegen tusschen de huizengeraamten, als een innig gebed. De nieuwsgierigen, langs den weg, keken ingetogen toe, met stillen, hoopvollen weemoed. Daar wapperden geen vroolijk gekleurde vlaggen en wimpels aan de gevels der huizen; daar hingen geen weelderige balconversieringen, geen bloemenkransen of festoenen langs deuren en vensters, in feestelijken dos; daar praalden geen triomfbogen, als glorierijke eerepoorten, langs den weg; daar vlinderde geen beiaardmuziek lustig trippelend door de lucht.... De grijze toren zweeg, hij zweeg sedert maanden, sedert het aangrijpend oogenblik, dat hij voor het laatst de nationale liederen had gezongen, in overmoedigen jubel zijn fierheid uitbazuinend over de huizen, over de hoofden, toen de Koning te Lier was met zijn staf; de toren zweeg nu, eerbiedig zweeg, en de processie ging uit, in allen eenvoud, in zwijgende, biddende stilte.
En de twee en dertig kasdragers van Sint Gommarus, met hun Hoofdman, stapten biddend in den stoet, grof gebeeldhouwde koppen van felle boerenzoons, gekomen uit de naburige dorpen; ze gingen daar nu, met deemoedige gezichten, gebeden prevelend, hun klak en hun rozenkrans in hun knoestige vuisten, met ledige schouders.... Sint
| |
| |
Gommarus' kas was niet daar. Maar ze leefde in de verbeelding der menschen, en ze zagen ze, zooals ze gewoonlijk werd rondgedragen, in feestelijke praal, op de roodgeschilderde berrie, door zestien kloeke dragers getorst, met op haar zilveren wanden in kunstig gedreven smeedwerk het miraculeuze leven van Sint Gommarus afgebeeld, met de gulden leeuwen op de vier hoeken, en boven-op, den zilveren Boom en den Heiligen Man, in zijn riddermantel, het zwaard om de lenden; ze zagen de kostelijke flikkering van bloedende robijnen, blauwe saffieren, de flonkerende schittering der diamanten; ze hoorden de zacht rinkelende klatering van de tallooze zilveren medalies errond.... Maar ze wisten het kostelijke erfstuk thans veilig geborgen in een ongeweten schuilplaats.... Zooals ruim een eeuw geleden, toen ze werd geborgen voor het Sansculotten geweld en op een donkeren nacht door zorgzame, liefderijke handen weggedragen, beschut tegen vernielingen roof.... En nu weer was ze weg, in veiligheid, tot dat het gevaar zou voorbij zijn. Maar de herinnering bleef en ze leefde in de harten der menschen; en de stoere dragers, mef hun felle armen en hun bonkige schouders, die daar nu gingen, met gebogen hoofd, deemoedig-biddend, ze droegen de herinnering levend rond door de puinenstad.
En de Stadsoverheid was daar; de Burgemeester met zijn schepencollege, en de volksvertegenwoordiger. De oude volksvertegenwoordiger ging biddend mee, zijn grijze hoofd ontbloot en zijn rozenkrans in de hand; hij ging daar en de menschen, die hem zagen, voelden medelijden bloeden in hun hart. Was hij niet vóór vijf en twintig jaar,
| |
| |
toen het vorig jubileum werd gevierd, Burgemeester van de Stad? Toen was hij jong, gezond en krachtig, en hij leidde de stadszaken met mannelijke kloekte en bekwaamheid, tot heil van allen. Hij had Lier gezien in al zijn glorie, tijdens het vorig jublileum.... Toen waren zijn talrijke kinderen jong, getooid in fluweel en zijde, met kostelijke mantels en kanten gesierd, reden ze te paard in den historischen ommegang. Aan den gevel van zijn mooie huis, in de Mechelstraat, plooiden in gracievolle weelde, kostelijke roode draperieën met gouden franjen; en vlaggen en wimpels waaiden alom, terwijl de beiaard zijn vreugde uitzong over de huizen der stad.... Toen!.... En thans?.... Thans gaat hij daar, oud en gebogen en stram.... Zijn woonst, met de kostelijke kunstmeubelen, zorgzaam bijeengebracht en met kennersoogen geliefkoosd, als een gedurig en blijvend genot, zijn mooie huis ligt in puin, deerlijk verbrand. En zijn kinderen zijn verspreid, in ballingschap of in den bloei van hun jaren, met een schitterende toekomst in 't zicht, aan zijn liefde ontrukt!.... Als het levend symbool van de smart, zoo gaat hij door zijn geliefde, geteisterde stad, met haar huizen in puin en verbrand, met haar inwoners verarmd, verspreid, in ballingschap, gesneuveld voor 't Land.... Hij gaat daar, gebogen, met ontblooten hoofde, maar met mannelijke kloekte in zijn hart, als een levend symbool van lijden en smart, maar als een levend toonbeeld tevens; want in zijn handen glijden langzaam, met het prevelen van zijn lippen, de bollen van zijn rozenkrans, en hij gaat, in gelaten deemoed en onderworpenheid grootsch, als een ongebroken kracht, manmoedig, gesteund en gestut door zijn geloof
| |
| |
in Gods goedheid en liefde, dragend zijn bloedend hart en biddend voor allen: God heeft het ons gegeven, God heeft het ons genomen, dat Zijn heilige Wil geschiede!...
En de geestelijkheid volgde, in kanten gewaden, en sloot den stoet met het Allerhoogste in een huldigende wierookwolk, onder een eenvoudig balkadyn, dat eene naburige parochie had geleend.
De processie toog biddend langs de Werf en hoekte over de hooge houten Nethebrug. Langs den eenen kant vlekte een wit-grijze teerling-blok, het eigenaardige, oud-Vlaamsche brughuis, als een stoere, trouwe wachter, met zijn vierkante vensteroogen op den uitkijk langs den waterkant; en langs den anderen oever, verderop in den achtergrond, hoekten de mooie, roodbruine, verweerde geveltjes, de geschubde daken, de lichtgrijze schouwen van het Begijnhof, met wat oude verschilferde muurkes op het voorplan, groen ommanteld. De processie trok over de brug; en heur kleurige vanen, heur kanten versiersels, de roode rokken van de koorknapen, heur brandende lantarens en kaarsen leefden, roerden en bloemden open wiegelend in de wateren der rivier, omlijst door het tragische beeld van de zwartberookte puinen; de puinen, met hun fantastische lijnen, grillig gehoekt, met hun brokkelmuren, met reuzige wratten bebocheld, met gapende wonden openoogend, met verkankerde randen of zwartmuilend met brokkeltanden, met hun ruggen wreedelijk uitgezaagd; de deerlijke puinen in de krampachtige stuiptrekkingen van hun geweldigen vuurdood plots verstard en die nu hun tragische ellende in versteende starheid uitweenden op den hemel langs boven en in sidderende roering in den waterspiegel aan hun voet...
| |
| |
De langzame stoet toog verder, in stille gebed, en geraakte op de groote Markt, waar hij stopte.
De honderden menschen, gekomen van heinde en verre, gekomen ter viering, knielden neer voor den zegen. Het Allerhoogste, gedragen door Monseigneur Mercier, verscheen op de pui van het stadhuis. Zijne Eminentie, met het scherpe, magere ascetengelaat, met zijn lange gestalte, met zijn vurig rood kleed, ommantelend zijn schouders, verscheen boven de menigte uit en met breed majestatisch gebaar gaf hij den Zegen, en het Kruis teekende zich af, langzaam-plechtig in de lucht, ten aanschijn van de puinen, als een vlammend Teeken... En de menschen, neergeknield rondom, op de keien van 't marktplein, op de ingestorte puinen samengetroppeld als op een verhoog, sloegen een kruis, hun lippen prevelden en hun harten baden mee...
De puinen van de Sint Jacobskapel, achter het stadhuis, hoekten akelig ten hemel in; de verbrande puntgevel, met zijn glasloos Gothisch raam, opengapend als een geweldig gekwetst oog, waar ge den hemel door zaagt, weende een lied van weedom en rouw en de logge Sint Gommarus toren, met zijn gewonde borst, keek zwijgzaam toe van over de ruw herstelde Nethebrug...
Door de plechtige stilte, die zwaar ademde over het marktplein, zilverde druppelend het belgerinkel der roode koorknapen, wijl wolkige wierook opwaarts blauwde rond het Allerhoogste...
Aan den overkant der Markt, vóór het moderne huis van den drukker Van In, stapte een soldaat met het geladen geweer op den schouder vóór zijn schildwachtershuisje
| |
| |
heen en weer, oneerbiedig zwaar kappend met luide hielen op de keien. Het venster van het salon boven hem stond open. De lichten van den luchter brandden te midden van den dag en twee officieren, in grijze kleedij, met een rood bandje bloedend om hunnen hals, wandelden heen en weer, luchtigjes pratend, en ze keken het schouwspel af met hoogmoedige Uebermensch-ironie in hun oogen en in hun houding. Ze rookten en met minachtende lippen bliezen ze het schouwspel weg, met den grillig-opkrullenden rook van hun sigaar...
Maar hoor!... Door de stilte, diegrootsch en indrukwekkend hangt over de Markt van Lier, van uit ongekende verten, dof-bonzend, toch duidelijk hoorbaar, dreunt het verre geweld der bronzen kanonnen als een grommend gerommel van verren donder, als de stem van een verwijtend geweten... de kanonnen donderen van uit de verte over ons gemarteld Land; en ze zullen blijven donderen, dag en nacht, maanden, jarenlang, onverbiddelijk, tot het uur der eindafrekening zal slaan!...
14 Maart 1919.
Frans Verschoren.
|
|