Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
BoekennieuwsAl. Walgrave: Gedichtengroei, studiën op Guido Gezelle, - Jos. Haseldonckx, Hoogstraten 1914. - 350 blz.Wat Walgrave wil met zijn boek zegt hij zelf in zijn eerste hoofdstuk, dat eigenlijk een voorrede is. Hij houdt noch van critiek noch van commentaren. Een letter- of taalkundig beroepsman is hij niet. Maar wel voelt hij zich dichter en Gezelliaan. Als dichter wil hij 't leven begrijpen en bezingen waar hij 't vindt: in zijn ziel, die zoo godsdienstig is; in de natuur, die hem zooveel lessen leert omdat zij hem van omlaag steeds wijst naar omhoog, en onder de menschen, met wie hij eigenlijk niet heel veel omgang zoekt, wijl hij den tijd niet heeft om er buiten de allerbesten vele na te gaan. Onder die allerbesten rekent hij de oude klassieken, over wie hij trouwens voor zijn humaniora-jongens moet leeraren, en Vondel, die de meester blijft voor alle Nederlanders, en, Guido Gezelle, die hem ten slotte, uit Wahlverwantschaft, de allerliefste is. Zijn liefde heeft hem geleid tot een studie, jaar in jaar uit, van Gezelle's heele werk, in vers en proza, gebundeld en verspreid. En hij die overal het leven zoekt, heeft in Gezelle ten overvloede gevonden wat hij zocht. Het volle leven dat zingt in Guido Gezelle, daarvan wil hij ons vertellen, gemoedelijk, alsof we allemaal voor hem op de banken zaten. En dat hij, waar het deze stof geldt, het recht heeft over ops allen de meester te spelen dat bewijst overtuigend dit zijn boek. Want alvast mag ik een uitspraak neerschrijven, die elke lezer, | |
[pagina 267]
| |
al was hij ook tienmaal minder dan Walgrave zelf met Gezelle ingenomen, volkomen beamen zal: Walgrave is onder allen, en zeker ook boven neef Cesar en Hugo Verriest, die beiden wel deze bijzondere verdienste voor hun vaste faam kunnen missen - Walgrave is de Gezelle-kenner in Vlaanderen. Of Gezelle voor Walgrave meer is dan hij kan wezen voor anderen die wel zijn wat Walgrave niet heeten mag; voor anderen dus met meer algemeen critisch onderleg, met ruimer kennis van de letterkunde, met vollediger aanpassingsvermogen voor allerlei uitingen der schoonheid, met taaiere werkkracht om die duizend dingen te achterhalen die noodig zijn om over verschijnselen zoo veelslachtig en met zoo eindeloos veel vertakkingen als hef groote Dichterschap beslissende uitkomsten te geven? Om dit ook maar bij benadering te kunnen uitmaken zou men moeten bedachtzaam stilhouden bij een massa van Walgrave's meeningen - door den band nogal apodictisch gesteld. Zoo b.v. dat Gezelle ‘in zijn beste stukken een echt volksdichter is, zooals er sedert onheuglijke tijden in vele landen geen meer is opgestaan’. Om nu eens bij dit zinnetje te blijven zou men vooreerst van Walgrave zelf moeten vernemen wat hij onder een volksdichter verstaat. Is er onder zijn bepaling ook plaats voor menschen, die dichter in proza zijn? Kerels b.v. van Dickens' en Pereda's gehalte? En ten tweede moest hij zeggen of hij op die vele landen uitzonderingen maakt en welke. Dit zou vooreerst ai, mij dunkt, met Schotland en Zweden 't geval moeten zijn, en, (om liever in plaats van landen taalschakeeringen te beduiden, waartoe trouwens Gezelle's West-Vlaamsch ons al nopen moet) misschien ook met het Platduitsch, het Provençaalsch, het Catalaansch. Dan bedoelen wij nog niet eens de Middeleeuwen er bij te halen. Maar kom, zetten we niet het gezicht zoo gauw in den plooi der bedenkelijkheid, want Walgrave zegt ons immers al dadelijk cordaat genoeg wat Gezelle is voor hem buiten het kader der algemeene letterkunde waarin zijn geestdriftige leerling hem hier niet verlangt te plaatsen - behalve dan, eenigszins bij vergissing, in zinnetjes als 't boven aangehaalde, die dan ook beter uit zijn werk waren weggebleven. | |
[pagina 268]
| |
‘Gezelle is meer dan een woordkunstenaar, meer dan een dichter van godvruchtige zangen en liedjes, Gezelle is een drager van hooge gedachten en diep menschelijke gevoelens, in onmiddellijk verkeer, éénerzijds met de oorspronkelijke bronnen van zijn stamleven, zijn volk en zijn taal, en anderzijds met de goddelijke stemmen die uit natuur, openbaring en eeuwenoude overleveringen van de groote dichters der menschheid tot ons spreken; hij is: de Priester, staande tusschen God en zijn volk, en in de taal der ontroerde ziel die betrekkingen uitsprekend. ‘Hoe, en door welke aanrakingen deze ziel ontroerd werd is een van de vragen, die we hier beproeven op te lossen. - Hoe die ontroeringen leefden en groeiden, zich belichaamden in den eigen grond van Vlaanderen, wortelend in al wat Vlaamsch is, dat is de tweede vraag. - Hoe ze eindelijk vollen deun en kracht bekwamen om te galmen in een hoogere zielelucht, waar ze de heimvolle accoorden der hemelen vervoegen gaan, dat is de derde vraag; en zoo wil deze letterkundige studie een streven worden, om die dichterziel te volgen van beneden naar boven, tot in de edelste verheffingen van den geest.’ Welnu, dit mogen we volmondig getuigen: wat Gezelle hier voor Walgrave is, is hij ook voor ons. En de vragen, die Walgrave het zijn zending achtte op te lossen, zijn ook door hem opgelost, en op een wijze die we hartelijk moeten toejuichen. Vooreerst een studie over ‘Gezelle's Kerkhofblommen’, overgedrukt uit Biekorf 1912. - 't Is een zorgvuldige vorsching in Gezelle's eerste leeraarsjaren voor de uitwendige stoffeering, en voor de inwendige doordieping een speuren naar de bronnen van Gezelle's dichterschap. Ook Gezelle telt onder de zonnedichters inderdaad. ‘Zoowel als Vondel, die bijna in ieder spel de zonne ziet opgaan en met roerende woorden begroeten gaat, heeft Gezelle een voorliefde voor dat uur van strijd tusschen licht en duister, van overwinning van 't blijde gestraal der zonne’. Verder wordt Gezelle geinspireerd in zijn ‘Kerkhofblommen’ door de kerkelijke liturgie en door de volksgebruiken, door Homerus, door Vergilius, en door Kardinaal Wiseman's Fabiola, maar boven alles door de liefde voor zijn leerlingen, wie hij steeds wilde leiden met zijn voorbeeld naar levende schoonheid en waarheid. | |
[pagina 269]
| |
Bij den ‘Waterspegel’ houdt Walgrave lang genoeg stil om ons te overtuigen hoe diep een studie Gezelle had gemaakt van den grootsten dichter der oudheid. Gezelle's eigen opstel over Homerus in ‘Rond den Heerd’ wordt te voorschijn gehaald; en voor velen zal 't een verrassing zijn te vernemen dat Gezelle's eigenaardigheid zooveel abstracta voor concreta te gebruiken wel bij Homerus geborgd zal zijn (zie bladz. 111). - ‘De allerchristelijkste, allerpriesterlijkste en allervlaamschte dichter Gezelle is aldus, in menig opzicht, een voedsterling van de oude, van de “heidensche” dichters, maar met zuiver en Vlaamsch gemoed beschouwd en bestudeerd. Daarin zit eene les voor hedendaagsche welweters en bangerikken in zake van letterkundig onderwijs’. Gezelle's kennis van de groote Roomsche Engelschen Wiseman, Newman en vooral Pater Faber, komt tot haar recht in het vierde opstel: ‘Met de Engelen’ Zoo hebben we dien eigenaardigen ‘Beltrommel’ zeker te danken aan Fabers ‘Ethel's Book or Tales of the Angels’. 't Vijfde opstel is gewijd aan ‘het Kindeke van de dood’, de meest letterkundig-wetenschappelijke bijdrage van de heele verzameling, op weinig na een model van aesthetisch-historische critiek op grond van stevige realia. - De lezers van Dietsche Warande en Belfort zullen zich wellicht deze studie uit den jaargang 1912 nog herinneren. Meer dan een pleidooi voor Gezelle's groot dichterschap ten overstaan van een lossen zet van De Laey is het zesde stuk: ‘O, 'k sta mij zoo geren!’ dat in 1914 in Vlaamschen Arbeid verscheen. ‘Van de Wilgen’ gaat de talrijke plaatsen na waar Gezelle op zijn zangersbaan de wilgen aantreft. Gelijkaardig van opvatting zijn de beide volgende studiën: ‘Eene vlucht van vlinders’, en ‘Nachtegaalszangen’ waarin echter Walgrave's belezenheid in de ruimere letterkunde heel wat te kort schiet. Hier ware inderdaad vergelijkenderwijze middel geweest om Gezelle, ten aanschouwe van heel Europa, naar voren te tronen. Evenzeer uit ‘Maanlicht’ blijkt hoezeer nog bij Walgrave de vergelijkende literatuur in het stadium der liefhebberij verkeert. En, zelfs in onze eigen letterkunde, hoeveel ‘Maanlicht’ bij onze dichters door Walgrave nog niet ontwaard! | |
[pagina 270]
| |
Kan hij raden b.v. van wie de volgende vergeten verzen zijn: ...... geheel
des maantjes tierig kinderleven
en onbezorgde, vroegste jeugd
is 't zwakke meisje bij moeder gebleven.
Het kleefde dicht aan heur teedere borst
en wipte speelsch om de dierbare henen,
die daar wentelde, snel in het blauwe veld,
door het oog van den trotschen vader beschenen.
Naarmate de bloem der jonkheid ontlook
week de dochter allengs van heur zijde,
en drentelde alleen in het vreemd heelal
steeds verder.
Het scheen er zoo schoon en zoo blijde!
En thans, dat ze pronkt in den vollen glans
van haar frissche vijftig millioenen jaren,
reeds waagt zij, schuchter en stout meteen,
dwalend benieuwd, in spijt van gevaren,
een eindje van zeventig duizend uren
ver van den schoot, die haar droeg, te gaan waren.
Maar toch, al kan der moeder blik,
verflauwd, haar schepsel nog spiedend bespeuren,
zij krimpt van kommer, terwijl ze gevoelt
dat allengs de heiligste banden scheuren;
dat het kinderlijk hart naar de moeder wel brandt,
naar de treurende en trouwe, op haar eenzame banen;
maar toch de draaikolk nader glijdt,
waar de aanbidlijke Jupiter zwemt met zijn manen.
En nog dichter, die wachter, verbazend flink,
die bij Mars daar zoo gek en onstuimig dartelt,
dat hij driewerf het etmaal, - de woesteling -
om den rollenden bol van zijn meester spartelt.
| |
[pagina 271]
| |
De vier laatste bijdragen in den bundel maken 't veel beter. ‘Met den ouden Brevier in het vrije veld’ zet weer in vollen praal ‘Gezelle den dichter van Gods natuur’ en ‘Gezelle den priester van Gods kerk’. Walgrave bestudeert dan met zijn eigen ingetogen priestersziel den ‘Dagkrans’, enkele ‘Kleengedichtjes’ en de vroomste momenten uit ‘Tijdkrans’ en ‘Rijmsnoer’. Was hij taalkundige hij zou 't niet over zijn geweten hebben gekregen, waar hij Gezelle's ‘hof’ verklaart met de Vlaamsche ‘folklore’, er niet bij te voegen dat dit volkswoord aansluit bij het Duitsche gezegde: ‘Der Mond hat einen Hof’. Aan zoo'n klein beetje Duitsch mogen wein de Belgische geleerdheid nog wel doen, is 't niet? ‘Een les over Gezelle's ‘Andleie’ verscheen in ‘Dietsche Warande en Belfort’ 1911, een pracht van een les inderdaad met volledige zakelijkheid van realia over het vlasrooten en met de zorgvuldige tekstverklaring van al het Bijbelsch-mooie in dit gedicht. ‘Gelijk de Blommekes’ is een kleur en geur van Gezelle's Bloemgedichten, met midden in die heerlijkheid, de Koningin, bijna Dante's hemelroos, het sublieme ‘Ego Flos’, destijds, in 1911, naar waarde behandeld door Pater Reypens in ‘Dietsche Warande en Belfort’, dat steeds naar meer verlangt van dien begaafden jongen Jezuiet. Waar zit hij op heden? ‘Een slot en een sleuteltje’ eindelijk. Dat sleuteltje is van goud. En het opent ons een deur waarachter documenten liggen, die ook goud waard zijn. Walgrave had groot gelijk toen hij bij 't lezen van George's Moose's artikel in ‘The Nineteenth Century and after’ uitknipte, ter eere van Gezelle en van Vlaanderen, dit: ‘Met het feit dat (zooveel) groote letterkunde in kleine talen geschreven werd is dit ander feit onafscheidbaar verbonden, dat het vernielen van kleine volkeren de vernieling beduidt van kunst en letteren. Het eenige middel om te ontsnappen aan de nieuwe barbaarschheid waarin kunst en letterkunde door de eentonigheid zullen vervallen is de talen met hun plaatselijke eigenaardigheden te behouden’. En het sleuteltje legt te onzer beschikking nog een ander document, van nog inniger ethisch gehalte, een dat Walgrave ons uit zijn eigen voorraad liet zien bij den aanvang van zijn werk, maar dat eerst zijn volle beteekenis krijgt na lezing van 't geheel. | |
[pagina 272]
| |
Na die lezing zullen werkelijk ‘de Vlaamsche ontwikkelden het niet kunnen eens zijn met hen die onzen Gezelle nu willen doen dalen tot een zoet-zeemerig dichtertje van kleinigheidjes heel mooi, maar - niet groot-menschelijk. Groot menschelijk! Wat mag dàt wel zijn voor die hoofden? Is dat hetgene behoort tot waarlijk groote menschen - of is 't wat komt van het menschelijkste in den mensch, en alzoo groot-menschelijk is? In 't eerste geval is Gezelle's kunst groot menschelijk, want hij was een groot mensch; een mensch die de echte grootheid nastreefde en bereikte, een mensch die in hem het menschelijke louterde en verstierf, om te stijgen tot het hoogste wat de mensch beleven kan: vereeniging met God. In 't tweede geval is Gezelle's kunst niet groot-menschelijk, maar dan is, omgekeerd, die kunst dààr, niet van “groote” menschen. Want het baat niet, het wilde en ongebonden zinnen- en driftenleven, omdat het zich onstuimig of rijk uitleeft, bij uitstek menschelijk en groot te noemen. Het is inderdaad niet anders dan een satanisch krachtvertoon van het kleinste en laagste in den mensch. Als iemand eene zwakheid of eene laagheid begaat, dan zeggen wij Christen-Vlamingen, liefdadig weg: “Och, 't is menschelijk!” Groot-menschelijke kunst? O kinderen, die eindelijk eens wat ge-Ibsend, en ge-Tolstoïd, en ge-Beethovend en ge-Maeterlinckt, en ge-Ruskind en ge-Shelleyd en ge-Aardigheid hebt... hoe Vlaamsch zult gij onze poëzie wel maken? Weet gij wel wat? Gij moest eerst vooral trachten, u zei ven te vergrooten, door veel te leeren, te luisteren, te studeeren: zaken, zaken van uw eigen stam, van uw eigen land en volk; en ook door deugdelijke vervulling van een levensplicht. En wilt gij dan, als ge dat eerst en vooraf bestreeft, wat van die vreemde grooten kennen, doet het, maar dan zult gij juist zien het verschil tusschen ware grootheid en blaaskakerij, tusschen groot-menschelijkheid van groote menschen en groot-menschelijkheid van kleine hoedanigheden in alle menschen. Wat onze grooten aangaat, tracht ze te verstaan en te eeren, maar zoo ge hen niet verstaat, laat ze met rust. Laat ze met rust, de grooten die stierven, maar niet sterven mogen, de grooten die leven, | |
[pagina 273]
| |
maar aan wie gij een vreemde grootheid leenen wilt, die ze zeker verschoppen zullen! Onthoudt dit goed: Er is uit Vlaanderen veel groots gegroeid, en er is kans voor nog veel meer. Maar nooit zal uit Vlaanderen een groot Dichter spruiten, of zijn wortelen zullen moeten staan in Vlaamsche aarde, en die aarde is gedoopte aarde, met bloed en zweet van heiligen doorweekt.’ Welnu, heeft het gouden sleuteltje geen goeden dienst gedaan? En zou Walgrave zijn bijbedoeling hebben gemist, die is ‘liefde en eerbied voor onzen dichter wakker te houden?’ Al heb ik u ook in dit werk hier en daar moeten betuttelen, 'k mag des te luider, ten slotte, getuigen, dat Walgrave mijn liefde en eerbied voor Gezelle nog heeft doen groeien - een cultus die toch niet zoo gering was, nietwaar, getuige, als ik dit herinneren mag, de bladzijden aan hem gewijd in ‘Kiezen, Smaken, Schrijven.’ Ik hoop daarbij nog wel eens een kleine letterkundige overweging te houden op dit eenige feit in de geschiedenis, dat de vijf groote dragers van een letterkunde het toppunt van hun genie in hun grijsheid bereiken: Ruysbroek, 67 jaar, geeft ons zijn ‘Spieghel der ewigher salicheit’; Vondel, oud 67 jaar, zijn ‘Lucifer’; Bilderdijk, oud 67 jaar, zijn mooiste ‘Krekelzangen’; Potgieter, oud 67 jaar, zijn tweeden bundel ‘Poëzij’;Ga naar voetnoot(1) Gezelle, oud 67 jaar, zijn ‘Tijdkrans’. Vooral mag ook niet vergeten worden hoeveel Walgrave bij zijn handhaven van Gezelle's grootheid, wier apostel hij reeds was in zijn Leuvensche studentenjaren, heeft gevonden in 't nasnuffelen van Gezelle's heerlijke leven, zooals 't verdoken ligt in al die stille bladzijden van ‘Rond den Heerd’ en ‘Loquela’ en ‘Biekorf’. Het blijkt immers ten overvloede dat bij het ‘Leven’ door Walgrave zelf in 't vorig Nr van de Warande onderzocht, daarin veel te schaars was geput. Rijst nu bij sommigen de bedenking dat met Walgrave's eenigszins breedsprakerige werkmethode de studie over groote dichters | |
[pagina 274]
| |
onafzienbare bibliotheken zal vullen, op zichzelf weer een ongerief waar het geldt die grooten steeds nader te brengen tot hun volk, ze wezen toch tevens zoo wijs te beseffen dat het nu eenmaal ligt in onze menschelijke beperktheid nooit iets volkomens te geven, allerminst in arbeid van dit slag. Werken we literair-wetenschappelijk in den breede, wij verbeuren de studie van veel bijzonderheden, die toch voor een juiste voorstelling van 't geheel onmisbaar zijn. Werken we in de diepte, we verliezen 't besef en 't begrip der groote verhoudingen en verhoogen de beteekenis en 't belang van 't voorwerp onzer studie. Weeral een reden waarom de menschen sociaal moeten werken, en malkander verstaan voor de verdeeling van den arbeid, die ook op literair critisch gebied onafzienbaar is, - niet het minst waar het geldt het goede te doen waardeeren geschapen in een taal, die thans meer dan ooit onder de verdrukten, de miskenden, de vervolgden behoort. Want waar 't hodie Rodenbach geldt, wie waarborgt ons dat het niet cras Gezelle zal zijn! Maar van cras gesproken, luidt het thans eigenlijk: hoe krasser, des te beter voor den einduitslag. J.P. | |
Neerlandia Franciscana. Volume I. - 1914. Iseghem, Bureel van Neerlandia Franciscana. 445 blz. 10fr.Dit is een tijdschrift dat even vóór den oorlog met zijn eerste nrs zijn weg zocht over Zuid- en Noord-Nederland. Het verschijnt in driemaandelijksche afleveringen, wordt uitgegeven door de professors van 't Seminarie St Bonaventura te Iseghem, met de hulp van talrijke medewerkers. Het bestudeert de geschiedenis der drie Orden van St Franciscus, vooral in de Nederlanden. Het tijdschrift is tweetalig, neemt dus bijdragen op in de beide Belgische landstalen. Met hun onderneming volgen onze Franciscanen na wat er alreeds in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Spanje bestaat; geleerde genootschappen voor Franciscaner-studie, met elk haar orgaan. In onze Nederlanden zal voor een dergelijke inrichting ruime stof te verwerken zijn. Hoeveel paters, missionarissen, martelaren, bis- | |
[pagina 275]
| |
schoppen, geleerden, letterkundigen, staatslieden zelfs hebben die orden in onze gewesten niet geleverd! Hunne geschiedenis zal dan een ruim gedeelte vorderen in de geschiedenis van onze Kerk en van onze landen. En deze eerste bundel, die de eerste vier nummers van het tijdschrift bijeengaart, belooft voor de toekomst van het werk: Pater Fredegand Callaey schrijft over: de Nederlandsche Beggaarden in St Franciscus' Derde Orde, en over de weef nijverheid tijdens de Middeleeuwen; Pater B. Kruitwagen over den Wijngaart van St Franciscus, (een boek verschenen te Antwerpen in 1518) over Sint Franciscus' Souter, en over de vereering van den Zoeten Naam Jesus in de Nederlanden. Dr A. Fierens over den brief van St Franciscus aan St Antonius. Pater Edouard d'Alençon geeft een Essai de Bibliographie Capucino-Congolaise; Pater Hugolin Lippens een Nécrologe des Frères Mineurs du Couvent de Hors Château à Liège (1244-1791). Pater Fredegand Callaey een studie over l'attachement de Charles d'Arenberg et d'Anne de Croy à l'ordre de St François (1587-1634). Verder allerlei mengelwerk en kronieken. Een praktisch zakenregister besluit den bundel, die in zijn geheel zeker mag meetellen onder de ernstige wetenschappelijke bijdragen op geschiedkundig gebied. Wij hebben hier inderdaad allerminst te doen met een pleidooi voor eigen winkel, van wege de paters. Waar mannen zich in 't gareel spannen als pater Kruitwagen en pater Callaey kan men verzekerd wezen van werk dat zijn duurzaamheid heeft. D.W. | |
Hendrik Van Tichelen: Van een kleine Wereld. - Antwerpen, Victor Resseler, 1912. 120 blz.Dit boekje is in dit opzicht merkwaardig dat het bewijst hoe iemand, die eigenlijk geen dichter is, toch zeldzaam-goede kindergedichtjes leveren kan. | |
[pagina 276]
| |
Van de hoogere poëzie der kinderwereld vat Van Tichelen inderdaad weinig of niets. De zin van 't Evangeliewoord: Laat de kleintjes tot mij komen, ontsnapt hem in zijn eigenlijke beteekenis, die subliem is, algeheel. Vandaar dan ook het zuiver menschelijk tekort in dit boekje: een tekort aan warmte, aan hart. En toch kindergedichtjes die goed zijn? Ziehier: Als ge de Camera leest denkt ge geen tweemaal van heel den tijd dat ge te doen hebt met een diep-geloovig christenmensch, die zich voorbereidt om straks op te treden als dienaar des Heeren... Hildebrand is het heele boek door de jonge Beets op recreatie. Ook Van Tichelen heeft het alledaagsche, buiten het hoogere om, zoo geestig weten te kieken, dat de letterkunde hem gerust onder haar hoede neemt. Een bijna volkomen geslaagde berijming, geestig en pittig, van de kinderwereld, in zoover die ligt op de speelkamer en op straat. Versjes van een onderwijzer die - laat hem zijn persoonlijke zienswijze over allerlei, en hoop dat ze godsdienstig een betere wordt - die met kinderen weet om te gaan en die als een echt kindervriend al spelend met hen heel wat lessen geeft, waarnaar ook door ons valt te luisteren; Wees altijd blijmoedig, en altijd bezig, en altijd oprecht; wees kranig èn in zelfstandigheid èn in gehoorzaamheid; dat alles gezegd op de goede wijze die rijmt in de beide opvattingen: de technische en de moreele. 't Mag er zijn voor eenieder. We krijgen ook wel eens iets meer dan speelschen humor en geestige radheid van tong. Daar hebt ge b.v. Jantje en Jan: Toen Jan nog maar een Jantje was
Reed hij op vaders knie,
En rukte aan vaders vlassebaard
En had een pret voor drie.
Toen gierde hij door huis en tuin
En buitelde over 't gras,
En keek eens in de lucht, verbaasd,
Hoe groot de wereld was.
| |
[pagina 277]
| |
Maar Jantje werd een Janneman,
En Janneman vond dat wél;
Och ja, die dolle knieënrit,
Dat was maar kinderspel!
Nu leest hij kranten, stapt bedaard
De wijde wereld in;
Ze is te groot, meent hij, en pluist
Diepzinnig aan zijn kin.
En Janneman wordt kortweg Jan,
Een héer op 's Heeren baan,
En 't gierend kindervolkje blijft
Bedacht op afstand staan.
Zij wachten niet zijn lach, zijn blik,
Want kijken zal hij niet;
Wie is er die, haast man als Jan,
Nog naar klein Jantjes ziet.
Zoo zijn er dingetjes in elke van de vier rubrieken: Van kleine Menschen, Van 't kleine Dierenvolk, Om en bij de kleine Wereld, Uit Vertelsel- en Sprookjesland. En al is ook Van Tichelens taal niet het begenadigde dichterswoord, al is ze daartoe lang niet fijn en maisch genoeg, zelfs een beetje dor in haar kranigheid, - toch gaat het meestal in den kadans die dadelijk vat heeft op 't kinderoor. Mijn jongens gieren het uit als ze hooren van die Hoenderfamilie. En is 't niet om dadelijk mee beentje-over te doen? Koekelekoere!
De dag breekt aan:
Moeder en kippetjes, opgestaan!
Schikt er uw veertjes, wipt uit het nest;
't Luchtje van 's morgens dat smaakt er het best.
Kippetjes, moeder: 'k wacht, komaan!
Kokkelekaan!
| |
[pagina 278]
| |
Klok - klok - klok - klok!
Ik ben d'r al bij!
Hier zijn de kippetjes, heel de rij!
Kippetjes: korreltjes! pikt ze maar aan;
Moeder komt seffens, als gij hebt gedaan.
Zóo, en nu leg ik nog lekker een ei:
Kokkeledei!
't Leven is niet altijd uitspanning, zelfs het kinderleven niet. En dat is jammer voor Van Tichelen. Want als de treurnis komt, is hij als kindervriend en nog meer als dichter van stuur. We spraken daareven van Hildebrand. Wordt die eens ernstig, dan trillen in zijn wezen de imponderabilia van den echt vromen jongen, die zich, onder de hoede van 't geen boven hem is, in veilige zekerheid voelt. Hier niet aldus, Gaat de zon schuil voor Van Tichelen, dan gaat uit zijn kleine wereld meteen de bezieling weg. Van die diepere dingen, zooals ‘Avond aan Zee’, ‘Op 't Kerkhof’, Gedenk mij’ moet hij afblijven, zoolang hij de klokken niets anders luiden hoort dan: Weet ge wat de klokke bomt
In den grijzen toren?
'k Wil niet, dat ge er om zeurt of bromt,
Deze gaat, maar een ander komt!
Dàt bomt de klok
In den toren!
Hij luistere goed, en hij zal nog wel iets meer hooren. Want ook dat kan hem evenmin als aan de kinderen, zijn lievelingen, verborgen blijven. Daarvoor immers heeft de grootste Kindervriend den Vader bij voorbaat dank gezegd. J.P. | |
[pagina 279]
| |
M.H. Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche taal (tevens vreemde woordentolk), 12e druk. J.B. Wolters. Groningen, - den Haag. 1012 blz. Pr. fl. 3.65.
Het eigen karakter van dit Verklarend Handwoordenboek - geen duf uittreksel uit een grooter woordenboek - springt zelfs bij een vluchtige kennismaking in het oog. Vandaar dat het in den loop der jaren algemeene waardeering heeft gevonden, wat kan blijken uit zijn twaalftal drukken en zijn plaatsing op de programma's van Gymnasia H.B.S. Ook in de onderwijzerswereld heeft het een goeden naam, evenzoo vindt het op kantoren en op de schrijftafels van particulieren zijn plaats. Zijn veelzijdigheid en zijn zorgvuldige typografische bewerking hebben daar veel toe bijgedragen. Het werk verklaart woorden en uitdrukkingen op het gebied van aardkunde, aardrijkskunde, algebra, bargoensch. Bijbel, bouwkunde, cosmographie, dichtkunde, dierkunde, fotografie, geneeskunde, geschiedenis, godsdienst, handel, heelkunde, jacht, kerkgeschiedenis, krijgswezen, landbouw, letterkunde, marine, meetkunde, muziek, mythologie (Noorsche en Gr. en Rom.), natuurkunde, ontleedkunde, oorlogswezen, plantkunde, rechtsgeleerdheid, rekenkunde, scheikunde, schilderkunst, sportwezen, spraakkunst, staathuishoudkunde, sterrenkunde, stoomwezen, taalkunde, techniek, teekenkunde, tooneel, typographie, volkenkunde, volkskunde, volkstaal, wapenkunde, zeewezen, enz. Ook in de elf vorige drukken kwamen al deze rubrieken tot haar recht; in dezen twaalfden druk had er vermeerdering plaats van het aantal titelwoorden op elk gebied, zoodat het werk inderdaad een bruikbaar woordenboek en een encyclopaedie tevens is. Nog verdient vermelding, dat honderden woorden, uitdrukkingen en zegswijzen uit de Latijnsche, Fransche en Engelsche talen (van | |
[pagina 280]
| |
deze laatste vindt men in het voorwerk de lijst met de uitspraak), in den tekst zijn opgenomen b.v.: Ars lon'ga, vi'ta bre'vis, Quous'que tan'dem. Tem'pora mutan'tur, ferronnière, interview, Time is money, enz. De vermeerdering bestaat verder in het opnemen van honderden woorden, die in deze veelbewogen tijden burgerrecht hebben verkregen in de taal, als: Escadrille, Kettinghandel, Distributiewet, Regeeringsartikelen, Broodbon, O.-Weër, N.O.T. enz. Ook in die van tal van andere uit de dagelijksche spreektaal of bij stelselmatige lectuur opgeteekend uit kranten en tijdschriften. Nog werden vele titelwoorden ruimer behandeld, wat bij vergelijking kan blijken. Om ruimte te winnen - want het boek moest een handig boek blijven - zijn meerdere verouderde woorden geschrapt en werden verschillende woorden van gelijken stam onder ééne rubriek samengetrokken, waar de cijfers 1, 2, 3 enz. de verschillende beteekenissen en het gebruik voldoende doen uitkomen. Vooral is er naar gestreefd, de woordbeteekenissen zoo juist en scherp mogelijk te belijnen; in dit opzicht heeft de schrijver gebruik kunnen maken van de opmerkingen en bijdragen van vakmannen op allerlei gebied en zijn leemten aangevuld en onnauwkeurigheden verwijderd. In het bijzonder is het boek veel verschuldigd aan Dr. J. Endepols te Maastricht, die met zijn adviezen den schrijver ter zijde stond. Zooals uit het bovenstaande reeds bleek, is de methode van bewerking als volgt: titelwoord, waarnaast de zakelijke verklaring, dan de toepassing in voorbeelden, verder zegswijzen en ten slotte spreekwoorden, beide met typische toelichting. Om zich hiervan te overtuigen sla men na de artikelen over: Hand, Hart, Heer, Hoofd, Licht, Oog, Peil, Schild, Zee, Zeil. Wij blijven er de aandacht op vestigen, dat het werk bevat een rijkdom van voorbeelden en van aanhalingen uit schrijvers ter toepassing: hierdoor onderscheidt het zich gunstig van andere woordenboeken, die alleen met een dorre verklaring meenen te kunnen volstaan; waar in Koenen's woordenboek b.v. achter een titelwoord staat, bn. en bw., wordt dit telkens door een voorbeeld toegelicht, b.v. Roer'loos, bn. en bw.: een roerlooze stilte; de molenwieken hingen-; | |
[pagina 281]
| |
- de moordenaar stond - bij het lijk. Hetzelfde geldt van de werkwoorden, al ligt hun beteekenis ook voor de hand, b.v. Ter'gen (sarren), ik heb getergd: een hond -, plagen, iemands geduld -. Uit het vorige kan blijken, dat het boek volgens een vaste en doelmatige methode is bewerkt en dat het door zijn rijkdom en innerlijke waarde alleszins beantwoordt aan het gestelde doel: een betrouwbare en trouwe vraagbaak te zijn, niet alleen voor het onderwijs en den handel, doch voor eenieder, die iets heeft op te zoeken of na te slaan. Er zijn alle redenen om te denken dat St Niklaas en Ste Greef het steeds goed blijven meenen met Vlaanderen. Ze hebben het te druk in hun prachtige praktijk om specialisten te zijn in eenig wetenschappelijk vak. Maar graag aanvaarden ze raad als 't maar geldt de geliefde jeugd gelukkig te maken. Welnu, was ik van hen dan deed ik in de eerstkomende jaren niets anders dan Koenen's brengen in alle korven en klompen. D.W. |
|