Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Breeroo's lyriekIn Memoriam mijn vader (1861-1918). Toen in het laatste kwartaal der 16e eeuw volgens het woord van Hooft ‘de Hollandsche poezie noch maer op 't ontknoopen van de tonge ende in 't haperen van haer kintsheit was’, voerden de Zuid-Nederlandsche Rederijkers den hoogen toon in het rijke en bloeiende Amstelredam. De stad had een' ongemeene uitbreiding genomen, en ‘fabelachtig’ was er de handel opgebloeid. De ontluikende Renaissance brak open en bepoeierde de welgedane rust der Burgerij en de ietwat starre hoofdschheid der oudhollandsche protestanten, met een lichte en subtiele bekoring, verfijnd en wellicht oppervlakkig. De Rederijkers voerden nog het hooge woord, maar, nevens deze houterige na-bloeiers van een kunst die zich niet meer aanpaste aan de tijdsvereischten, - die niet meer van en uit haren tijd | |
[pagina 216]
| |
was, vormden zich allengs beperkte literaire kringen en coteries. Zooals het ‘saligh Roemershuis’ ‘wiens drempel werdt gesleten’
‘van Rijmers, Kunstenaars, van Zangers en Poeeten’. (Vondel).
en het Muiderslot waar de gracieuse Hooft zijn gasten verlustigde met zijn Granida en zijn juweelige sonnetten. De leiders dezer richting - die we eigenlijk noemen wilden: de Europeesche - waren in voeling met de gansche toenmalige wereldletterkunde. Zij waardeerden de Fransche Renaissancisten van het Rambouillet-hôtel. Zij kenden de italiaansche herdersspelen: Pastor Fido en Aminta; zij gingen naar Shakespeare's drama's luisteren toen rond 1615 een rondreizend Engelsch gezelschap Nederland en Duitschland doortrok. Zij lazen en vertaalden de klassieken. En lijk Amsterdam het kruispunt van den wereldhandel geworden was zoo zou het ook het literaire veld worden waaruit de Renaissance een heerlijken oogst zou beuren. Onder de kunstenaars die het op zich namen de Nederlandsche letterkunde tot de equivalente te maken van die der andere Europeesche landen, zijn er mannen gebleken van eene overwegende beteekenis, schimmen zoo groot, dat we, na volle drie eeuwen nog slechts op een genie kunnen duiden die ze geevenaard heeft en wellicht in veel-zijdigheid overtroffen: Bilderdijk. Is Vondel de heerlijke Ziener geweest die zijn diepreligieuse ziel uitgezongen heeft in de hoogste lyriek die er wellicht in de wereld gezongen werd - we zeggen dit kalm en zonder chauvinisme -; | |
[pagina 217]
| |
Is Hooft de aristokratische-zwierige wereldburger geweest: dan staat naast hen, spitsbroeder en gelijke, Breeroo de meisjesgek, Breeroo; de ongelukkige verliefde, die steeds was de ‘amoureux’ en nooit ‘amant’ - om de terminologie van zijn tijd te gebruiken - als de man uit de Burgerij, de man uit het volk. Is Vondel, bij uitstek de geestelijke dichter, de schier priester-dichter, de edel-verontwaardigde staatsburger geweest, loopt de lijn van zijn nageslacht langs Bilderdijk tot Gezelle - Hooft zet zich voort in Potgieter - zoo was Breeroo, van verre verwant aan den goeden Villon, zeker een broer van L. Labé, wier werk hij moet gekend hebben - en we meenen vaak zijn stem te hooren als we de Musset opslaan, en eindelijk als we Verlaine's ‘Sagesse’ lezen, is de herinnering niet zoo heel ver. Breeroo is, volgens een typisch woord van A. Verwey, bij uitstek ‘de Verliefde’. Naief als een sullige Lanceloet, hartsttochtelijk als een vurige Rodderick. Geene figuur is zoo eenvoudig als die van den Verliefde. Zoo klaar, zoo onmiddellijk-treffend tevens. Daarom moest onze tijd die naar klaarheid en eenvoud streeft tot hem terug komen. Breeroo treedt op als de didactiek langzaam verdwijnt. Maar in zijn wezen, in zijn kunst in nog zeer veel van den ouden Rederijker. Beschouwde Herman Poort hem niet als ‘de Middeleeuwer’.Ga naar voetnoot(1) Niet het geleuter met spitsvondigheden van de laatste jaren, maar het spontane, heerlijkvolksche, diep-naieve en toch zoo scherp-realistische der | |
[pagina 218]
| |
oude volksspelen blijft in Breero bewaard. En aldus heeft hij, die dacht, en het ook in zekere mate was - reactionnair te zijn tegen de bestaande kunstopvattingen, al het goede dat in deze was, uitgepuurd, en zooals het steeds gaat, ze met een nieuw kleed, door-sidderd van eigen levens-aanvoelen en visie, ten tooneele gebracht, uitgezongen en uitgeleefd. In 1585 geboren had hij in 1611 zijn eerste tragicomedie Rodderick gespeeld gezien in de Oude Kamer, in 1612 Griana, het zelfde jaar nog de Klucht van de Koe, en in 1613 toen hij als lid werd aangenomen ‘Symen sonder Soetichheyt’ en De Klucht van den Molenaar. Zijn werktijd was even kort als zijn leven. In 1615 gaf hij zijn puike Moortje, in 1616 Lucelle, eene vertaling in 1618 Angeniet en zijn meesterlijk ‘drama’ De spaansche Brabander. De Stomme Ridder, Angeniet en Het daghet in het Oosten zijn schier posthuum werk. In een zevental jaren had hij zich ontplooid tot de heerlijke persoonlijkheid die hij blijven zal. We hebben het hier niet bizonder over zijn tooneelarbeid en dit laat ons toe er vluchtig over heen te stappen. Maar de aanrakingspunten - van groot belang voor zijn' dramatischen arbeid - die hij heeft met buitenlandsche invloeden, hebben een weerslag gehad op zijne geheele vorming, ook dus op zijne zuiverste persoonlijkheidsuitingen; zijne lyriek. Het algemeene reactionnaire karakter van Breeroo's kunst tegen den Zuid-Nederlandschen invloed - hij verfoeide het ‘geckelijck geschockierd Antwerps’ - stijgt langs zijne veeleer logge satyre-verzen op Rodenburg, | |
[pagina 219]
| |
langs de fijne wijze waarop hij met de Brabantsche poeterij den spot drijft in de Klucht van de Koe, tot de hoogdramatische figuur van den Spaenschen Brabander. De weg der loutering van zijn genie ligt hier even open en klaar bij dit kleine spoor. Zijn overweldigenden rythmen- en rijmen-rijkdom heeft hij behalve aan zijn natuurlijk genie te danken aan de kennis der rederijkerspoezie, aan de atmosfeer van er-op-los-rijmende bourgeois waarin hij opgevoed werd, aan de handigheden van Rodenburg en zijn' gezellen. Maar de oppositie tegen de Zuid-Nederlandsche literaire import-trukjes breidde zich niet uit over al wat brabantsch was. Verre van daar. Zijn beste vrienden waren Brabanders. Zoo o.m. Karel Quina, en Karel Van der Mander. Zijne hostiliteit tegenover het Antwerpsch dialect is niet meer dan eng-lokale vaderlandsliefde. Hij geeft zelf zijne kluchten en intermezzo's in dialekt. De bizonder platte en ‘gemayne’ klank van de antwerpsche straat-taal kwetst ons nu nog wel. In hoeverre de Antieken Breeroo's vorming beïnvloeden is gemakkelijk uit te maken. Latijn kende hij niet. Wel goed fransch, getuige zijn mooi-bewogen sonnet: ‘Orsus Adieu Amour!.’ Eunuchus' van Terentius verwerkte hij naar het fransch. Mythologie kent hij wel en pakt er graag mee uit bij Bruiloftsfeesten. Horatius' zinnebeelden werkte hij om. Door zijne onkunde van het Latijn stond hij nader bij het volk, ook bij de volkskunst. Daaruit is waarschijnlijk ook de buitengewone klaarheid en zuiverheid zijner liederen te verklaren. Hij was en bleef steeds een purist. Zijne taalkundige geloofsbelijdenis gaf hij in de Aenspraeck aen de Oude Kamer. Zijne taal | |
[pagina 220]
| |
is dan ook steeds van een krachtig suggestieve plastiek van een verfijnde zuiverheid. Hij had ‘zich van zijn kindtsche beenen af boven alle soete Tydkortinghe de Lieffelycke Poesye verkoren.’ Door zijne vaste, sterke taal die buigzaam zich plooit tot een verrassenden, melodieuzen rhythmus, door den volkschen trant van zijn ‘geadeld’ realisme, door het nieuwe dat hij bracht met zijne Amadis-bewerkingen, stond hij feitelijk buiten zijnen tijd. Eene aparte figuur. Maar alle wezenlijk grooten staan boven hun' tijd uit als wortelen ze er in. En zoo blijft Breeroo voor ons, als we de glorie der Gulden Eeuw oproepen, de scherpste, fijnste figuur dier tijden. Een Geus die niet meer te strijden had, slechts te beminnen. De eeuwige verliefde, symbool der oude, trouwe, heilige liefde van het volk, tot het eigen-bewust, zelf-kennend bestaan. In die zeer groote 16e eeuw, is wel neven de Zegger en Zanger van het Geloof in God, Breero de zanger van de Liefde tot den stam en het volk. Liefde tot het leven, tot de aardsche schoonheid, tot de vrouwen, tot den minderen man. Was zijn lied technisch de middelaar tusschen volks- en kunstlyriek, tusschen volk en kunst was het insgelijks een hechte band. Er werd in Breeroo's tijd veel, zeer veel gezongen en gemusiceerd. Verscheidene Liedt-boecken waren verschenen, en, Nederland dat in de schoonen strijd der ontspaansching zijn angst en hoop gezongen had ten hemel in souterliedekens en 't Wilhelmus, zong nu ‘uit jonst’ de tot rust bezonkene ziel van het begenadigde koopmansgeslacht uit. Dat droeg nog wel de merken van schelp en | |
[pagina 221]
| |
bedelzak, maar de jongere generatie had slechts van de oudere geërfd; de kibbelzucht op religieus terrein. Niet die zucht om vrijheid van geweten of om het edelste menschen- en volkeren-recht, maar de scherpe verdeeldheid in secten en bentjes van zich onderling hatende sectarissen. Daar kwam Breero tegen op, daar zong hij zijn spijt over uit in het Aandachtigh Liedtboeck. Zijn hart was te groot om zich daarmee te bemoeien. De kleinheid ervan deed hem pijn, want hij was een geloovig protestant en zeer religieus opgevoed. Het is dan ook treffend hoe we, bij Breero, den gevoelsmensch, geen enkel politiek vers vinden. Daar tegenover stelde later Vondel zijn Palamedes. Voor dit geslacht van rijke welgedane menschen dichte Breero liedjes, eerst boertighe waarin hij ‘so veel mooghelyck de boerterijen met de soetste boerewoorden uitdrukte.’ Hij heeft ze steeds ‘zijn malle liedjes’ geheeten. Boertighe liedjes dichtte hij, Amoreuse, en Aendachtighe. Hij dichtte zijn ziel uit, zijn volle, rijke leven. Geen ‘dozijn-werck van ongevoechlijke brabbelwoorden en veel ondienstighe dartele lichtvaardicheden’ leverde hij; hij gaf zich zelf, al laat hij zich wel door vriend of buur verleiden om bezoldigd een Hylicks-dicht te maken. Dat waren vervelende karweitjes, en hij was vaak zoo verstrooid dat hij, zinspelingen makende op de namen der huwenden deze misspelde en van Setterich, Sitteren maakte. Hij zong gezelschapsliedjes om, toen hij vaandeldrager geworden was der Koninklijke Schutterij zijn makkers te vermaken. Hij schreef een tartend drinklied aan de Haarlemsche drooghe-harten. - Hij was te zeer bewust van de voortreffelijkheid zijner geliefde stad om niet mee te | |
[pagina 222]
| |
doen aan de kleine jaloerschheid tegen Haarlem. - En eindelijk zong hij ook om zijne innigste diepe pijn te vertolken. Zijn geloof zong hij uit. Zijn hoop op God, zijn trachten naar het Eeuwige Leven; want Breeroo was niet gelukkig, en de reden van zijn ongeluk zegt ons het Amoreus Liedtboeck: De Groote Bron der Minnen. Het was een bittere fontein, die hem het minne-water schonk. En wie van Breeroo spreekt, spreekt van zijn gelieven. In het Groodt-Liedtboeck zijn de liederen verdeeld volgens onderwerp en stemming. Breeroo, toen zijn liedjes verschenen wou geen dagboek geven van zijn ongeluk, geene opsomming zijner desillusies. Hij vermeed het zijne ziel te geven heel en al aan het volk. Hij wist wel dat ‘die wenigen die was davon erkannt. Die töricht g'nug ihr volles Herz nicht wahrten - Dem Pöbel ihr Gefühl, ihr Sehen offenbahrten - Hat man von je gekreuzigt und verbrannt’ - Zijn leven was hem te heilig om iets daarvan weg te schenken, onvoorwaardelijk. Maar de kunstminnaar heeft met religieuze toewijding de chronologie dier liederen trachten te herstellen. En het is hem schier gelukt. Beurtelings minde Breeroo, met even weinig succes lijk het blijkt uit het lied ‘Kon ick eerst recht bedwingen’, een frisse suyvre maaght die moet geweest zijn volgens de laatste opzoekingen van den heer Schepers de eerste en groote liefde die heel Breeroo's leven door-angst in zilveren hoop en door-giert in purpere passie van hoog verlangen. De ‘stuwkracht’ noemde hij haar zeer juist. We nemen graag aan, dat ééne geliefde, en de ontgoocheling harer ontrouw den weemoedigen achtergrond uitmaakt van Breeroo's ‘verkeerende’ levenstafereel. | |
[pagina 223]
| |
Dat zijne andere verliefdheden slechts steeds een roes geweest zijn; een armen-uitslaan van afweren en wildtoegrijpen in ‘taumlenden Genuss’, om te vergeten. Margriete werd niet de Beatrix. Margriete bleef de coquette, wreed-spelende vrouw, wellicht lang zoo'n kwaad karakter niet, maar ‘on ne badine pas avec l'amour’ met zielen als die van een Breeroo. Waar de Sehnsucht schreit en smartend pijnt. De Sehnsucht heeft Breero aan 't dichten gebracht, zij voerde hem tot wijn en vrouwen. Zij inspireerde hem satyre en spottend vers. Zij gaf hem de stof voor zijn Rodderick, de aanleiding tot Lucelle. Zij bracht de Stomme Ridder voort, schiep een deel van Angeniet en Het daghet in den Oosten. De Sehnsucht liet hem de groote Bron der Minnen dichten. De Sehnsucht deed hem leven, maar zij doodde hem. Als de volle zomer is Margriete Keyser de dichteres tot Breeroo gekomen en van hem gegaan met bedrieglijken lonk. Voor geld verzaakte zij hem; zij was Roomsch en van hoogeren stand. Maar hij had zijne mooiste liederen geschreven. De twaalf Sonnetten van de Schoonheydt lagen pasklaar, zongen en tinkten als edel metaal. Hoe kiesch, hoe koninklijk is dit alles, en hoeveel is er in van den schilder? Want even als Starter, Luyken en van der Mander beoefende Breeroo een vrij ambacht. Margriete mocht gaan, want haar opvolgster, ‘een bruinooghd coninginne’, Tesselscha, wordt de zachtgunstige Mecene van den succesvollen dichter. Zij teugelt zijn drift, zij aanhoort welgevallig zelfs zijn Molenaar. Hij draagt haar zijn Lucelle op. Zij schijnt hem 't ideaal. Maar Roemer, | |
[pagina 224]
| |
‘de vaper grijs, den grooten oceaan’
‘komt onghevraeght, mijn schip aen stucken slaan!’
Ongetwijfeld heeft haar invloed sterk gewerkt om het burgerlijke in Breeroo te verheffen door haren fijnen smaak tot een meer aristocratisch voelen. Gracieuse damoiselle was ze, en ze moedigde den weer-levenslustigen Breeroo aan tot hij zingen moest van: ‘Ach scheyden, bitter scheyden’
‘Scheyden met droefheyt groot’
‘Gij gaet mijn jeugt bereyden’
‘Al zulken droeven doodt.’
en lijk hij in de eerste opkomst van den Spaenschen Brabander het heerlijke Geuzenlied:
Antwerpen rijck
O kyeserlijcke stede
parodieerde in ‘Antwerpen groot en rayck! O kayserlaycke stadt’, zoo herneemt hij, die zijn volksaard minde en hooghield, het motief op van het ‘Schey-liedeken’. Zoo groeit het Daghet in den Oosten tot het onderwerp voor een tragi-comedie. Nog veel liefjes had hij waarschijnlijk. Bloempjes van een dag, die wel gaven een roes en een zoen, maar uit wier ‘weligh vlees’ niet opsteeg de klank van een ziel. Tot hij leert waardeeren de deftige goedheid van ‘een deucht-rijck, wel gebooren, bescheyde wijse vrou’ de weduwe N.N. Haar richtte hij twee brieven waaruit deze merkweerdige bekentenis over zijn innerlijk leven: ‘'t Verwondert U misschien dat ick soo karich en achtercousich ben in 't | |
[pagina 225]
| |
schrijven en soo ruymhartich en reuckeloos van leven ben...’ Maar de mysterieuze weduwe N.N. was niet erg toeschietelijk en ze weigerde dan ook. Annetta of Agneets Dei, ‘een meysjen aardich van minnelyck ghelaat, van leven heel eerwaardich, van middelbare staat’, verried Breeroo. Hard moet de slag geweest zijn die zij hem toebracht, want hij laat niet af haar te hekelen, spot zelfs op grove wijze met zijne vroegere vergoding en de veeltallige namen van princes en godin die hij haar gaf. In Angeniet nam hij wraak, lijk het toen mode was. Een herdersspel wraakte minneleed, zoo in Nederland als in Italië. De vijfde, en deze die ditmaal de reeks besluit, als men niet meerekent de Dorinde's Agatha's en andere die in de Groote Bron der Minnen vernoemd worden, is Margareta Stockmans, een Brabantsch meisje van goeden huize. Hij reed met haar op de ‘geveeghde banen’, op het ijs. - Kreeg zelve winter (1617) een ongeluk met de slee en zond haar in 1618 nog naar Rome na, als zij op huwelijksreis was met een ‘bruinen Brabander’ die hem zijn liefje gekaapt had, het prachtige lied ‘Ooghen vol Majesteyt’. Toen de Spaensche Brabander opgevoerd was en uitgegeven, toen was ook Breeroo's mooiste tijd uit. Een zijner onafgewerkte stukken voltooit hij. Dan bond hem de ziekte vast. Hij breekt. En, met een hoogen schreeuw van mooi geweld, roept hij zijn laatste gebeden, zijn godsdienstige liederen tot den Hemel. Hij overleed den 23 Oogst 1618. Onder zijn beeltenis staat dat hij stierf op d'uur zijns geboorts tusschen 9 en 10 uur 's morgens. Is het niet of hier even opklinkt de stem van een weemoedig herdenkende moeder - waar Breeroo nergens van spreekt. | |
[pagina 226]
| |
Al zijn leven, al zijn lieven, al zijn hoop en geloof liet hij na zich leven, in zijn Liedt boeck: daarin vinden we den Ganschen Breeroo. En, nu we willen spreken van den ganschen Breeroo, niet van den leuken leerling-schilder van Frans Badens, niet van den guitigen, populairen vaandeldrager der koninklijke schutterij, maar van Breeroo heel en al, van Breeroo den mensch en Breeroo den lyrieker, heffen de preludeerende fluiten een boertich liedje aan op de wijze van ‘Helas! Amour, wat gaet mij aen!’. Nu stijgen de violen, trillen, vlijen, smeeken en weenen: ‘Mijn brosche tedre sinnen, die dwinghen mij te minnen’. Wie tokkelt die guitige mandoline? Is het Leckerbeetje of Robbeknol? Hoor hoe de ernstige trom van het Aendachtigh Liedtboeck ronkt ‘een sleekens klaeg-liedt’! Nu stijgt alles tot een forte. En het bruist en ziedt. Wij staan en luisteren aandachtig en in eerbied voor den vollen rijken zang van een ziel. Maar hoor, hoe plots met een wilden ruk de viool omhoogslingert in droef-sierlijken zwaai. Hoor die wilde wanhoopskreten van een gebroken leven, dat telkens zijn weg vond en weer verloor: Want alles wat men zichtbaar ziet,
Dat is een zicht'bre groote niet
Daar niet is op te bouwen,
en de kopers klinken, de trom zoemt dof, en klaar klaroent in onze ooren: ‘Maar Godt is te vertrouwen.’
En de muziek zwijgt, met het zachte geluid van een | |
[pagina 227]
| |
sapzware tak dien men breekt als de zon hoog hangt in guldene oogstdagen. * * *
Heel Breeroo's ziel ligt in zijn Groodt-Liedt-boeck, dat drie groote bundels beslaat. Het Boertighe, het Amoreuse, en het Aendachtighe Liedtboeck. Hier heeft hij de dagelijksche uiting van zijn gemoed, ‘wilt-wyich’ dooreen geworpen, en schikte daarna zijn liederen volgens hun' inhoud. Gerbrand Adr. Brederode raakte ras en zeer jong verliefd. En het is te denken hoe hij in dien tijd zijn eerste brokkelige sonnetten en liedjes schreef, die ons niet meer bereikten. Maar de jonge schilder werd bedrogen en belogen (- de altera pars hooren we niet -). Hij was toch een lustige jongen die hield van zang en wijn, en voor zijn vrienden dichtte hij menig liedje. Hij hechtte er weinig belang aan, hij heeft ze steeds zijn ‘malle liedjes’ geheeten, ‘meer uyt lust als uyt laster verdicht.’ Had hij een vrijerijtje afgeluisterd dan zong hij 's anderendaags een nieuw lied, vol van fijnen humor en levendige scherts. ‘van een oude vrijster en een jong man’ of omgekeerd. Zijne vrienden van De Egellentier en van de Schutterij huwen, en Gerbrand moet het bruiloftsdicht maken; hij beschrijft een warboel van Goden en Godinnetjes in kreupele alexandrijnen, met op 't eind tamelijk onkiesche zinspelingen op de omstandigheden. Hij bezingt schier alleen de trouw in de liefde, hij de veel bedrogene. Soms wordt hij ironisch, spot met zijne vroegere Princessen en Godinnen. Hoor hoe hij schertst: | |
[pagina 228]
| |
Princesse die ick eerst verhief
Ick wensch u goeden nacht.
Adieu, mijn zuure, soete lief,
Ick soeck wat ghij verwacht.
Met een overweldigen rijkdom van rijmen schrijft hij zijne talrijke amoreuse liederen. Want Neen de Minne die in mijn hartje leyt
Die zal noch einden noch sterven.
Al schijntet dat ick daar tegenheyt
Mijn lief sal moeten derven.
En waarlijk, nooit is de Minne gestorven in zijn hart en in zijn werk. Van zijn Rodderick tot zijn Spaenschen Brabander dooradert hem een machtig meelij, eene onsterfelijke liefde. En dezen ondiepen De Musset, dezen huiselijken Verlaine dien we terecht Louise Labé's oudere broeder heeten mogen, mocht wel zeggen: ‘Après avoir souffert il faut souffrir encore’
‘Il faut aimer sans cesse après avoir aimé’.
Zijn hart was groot en rijk genoeg. Maar zijn liefje sluit haar deur voor hem, en al roept hij Maar siet zij sluit,
Ach lief, wil so niet sluyten!
't Is al voorniet, en hij zucht: Wat last is liefd', ja recht een zware last.
Hij stort zich nu in een roes, slaat de pijn van zich af en lacht en geeft raad: | |
[pagina 229]
| |
Ick raad u als een Breur
Neemt nu ghij hebt de keur.
De vruchten soet van geur
En rijp uit gulden schalen.
Heel zijn leven door kon 't verkeeren en 't verkeerde ook. Hoe wisselwankend, hoe ongestadig is zijne vreugd en pijn. Weldra ook wordt hij belasterd: Want out en jongh,
Met gifte tongh
Mijn eere mij berooven
Seer licht de lieden
Het goed ten quaaden dieden
En gelooven.
De Poëzie echter bleef hem steeds een troost in het leven, was hem het leven zelf, was zijn schoonste zelf. En, even tot eene hooge berusting gekomen, blijhopend op de eindelijke verwezenlijking van zijne wenschen smeedt hij die twaalf juweelsonnetten om de lieflijkheden van zijn liefs lichaam te verheerlijken. En hij toont hier hoe hij doorvoelt heel de rijke schoonheidsliefde der Renaissance-menschen. We danken deze sonnetten behalve het eerste ‘Vroegh in den dagheraet’ aan eene gelukkige vondst van den heer Schepers in 1913 in de N. Gids gepubliceerd. Soms vloeide er al een minder-gelukkig rijm uit zijne pen, wordt hij even ruw, en ‘soo mag ick vloecken’, roept hij Pampieren. pen en boecken
En het schrijven!’
| |
[pagina 230]
| |
Dan weer verbijt hij zijne oude smart, verhaalt ons in één lied van alle zijne beminden; schalksch zingt hij in zelfpijniging. Ick wou wel, siet -
Maar sij wou niet.
Zo bleef ick in 't verdriet!
Zoo leefde en pijnde hij door het leven, maar de stuwkracht bleef zijne liefde voor Margriet. Van zijne liederen tot zijn Spaenschen Brabander toe, alles hecht aan Breeroo's liefdeleven. Alles vertolkt de pijn van dezen goeden mensch, wiens hart maar al te zwak was. Maar, zijn geweldig leven en drift ondermijnde en sloopte zijne beste krachten, zoog zijn levenssap uit, en liet zijn hart leeg, brak den flinken schutter langzaam. Met de laatste jaren wordt hij toch iet-wat kalmer. Zijn Bruilofstliederen worden religieuze poezie. Zijn stem klinkt week en klagend. En als hij, na de opvoering van zijn Brabander waar Tesselschade, de gracieuse ‘Godinne’ glimlachend had toegeluisterd, vol van zijn succes, laat in den nacht weerkeerde alleen langs de nog-drukke straten, dan overviel hem weer een gruwzaam heimwee naar wat Tesselscha hem niet schonk, en hij herhaalde een lied aan zijne ongenaakbare Princesse, ‘want ick ben arm en zij is rijck.’ - Hier woont eene vroegere beminde. Hierover in het deurportaal schuilde hij zoo vaak hurkend als een dreumes neer, tot laat in den nacht, totdat de laatste bezoeker van zijn lief zou zijn heengegaan en hij zou mogen aankloppen en ongestoord praten. Maar dan viel | |
[pagina 231]
| |
de grendel voor, en de lamp doofde. Liep hij toen niet naar huis als een gek. En schold op ontrouw en bedrog. Dan lokten hem de toortsen der tavernen en hij stortte zich hals over kop in het wijngenot. Hij liet den beker klinken met snol en bedelaar, met even ongelukkigen als hij, die ook bedwelming zochten. Dan kwam er een overmoedige trek op zijn gelaat en hij zong voor die lagen en needren zijn mooie liedjes waarin de rijmen dansen en nijgen, lustigjes, luchtigjes, rijk en volklinkend. En de kroeg zong mee, want 't was een volksche wijs en Breeroo kende geen auteursrecht. Dan blonk zijn oog met een gloed of hij Bacchus was en dol het Evohé schallen deed. En toen de dageraad sidderde door de kant der gordijnen keerde hij naar huis: Een hooft vol wint en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaam gants vol qualen.
Maar te noen wierp de zon op zijn bedsprei groote geele vlekken, en hij ontwaakte. Dan keerde hij zich om naar den muur en snikte, en stamelde zijn mooiste aendachtige liederen in de grenzenlooze leegheid zijner ziel. Doch als 's avonds daarop de blonde godinnen en princessen deftig spanseerden langs de roode straten, dan trok weer de vaandrig uit voor zijn regiment. Hoe jent stond zijn hoed op zijn roode hoofd. Hoe pertig draaide hij zijn snor. En, had hij voor 't optrekken nog zijn eerste aendachtig lied gedicht, waarin het angstig klinkt: Wel hoe Garbrande, hoe! waar is u sin? u wit?
| |
[pagina 232]
| |
nu veert zijn stap krachtig en rijkt zijn arm hoog en fier de vaan. Spelen niet de cijfers een liedje op: C'estoit une fille de noble coeur! Hoor Gerbrand! hoe zoet is 't te leven, hef hoog de vlag, en ben ik mijn liefste kwijt ‘er sijn er soo veel ander!’ Nu komt de Mei in 't land, ‘de lieve, waarde soete Mei’ en hij gaat met verlof op een buitengoed vertoeven. Machtig grijpt het volle leven hem weer aan. Hij ontmoet Margaretha Stockmans en het wordt ‘die alte Geschichte’. Maar, ‘schoon liefje’ is ‘machtich rijck’ en de gegoede vaandeldrager had zijne rozenobels lustig laten rollen over schenkbank en in joelpartijen. - Er was toch wel wat hoop, want Al ben ick schoon liefje niet machtig rijck
Ick ben ten minsten als mijns gelijck
Wat geef ick om 't goet,
Wat geef ick om 't goet,
De beste rijkdommen leggen in 't gemoet.
Maar daar kaapt een brutale Brabander hem zijn meisje weg. En 't mooiste liedeken is uit. Dan flakkert Breeroo's geniale satyre-geest op. Zijne ouders ten gronde gericht door een brabantsch bankerotier; zijn meisje ontstolen, hij om geld bedrogen en belogen, zijn literair werk beknibbeld en belasterd door een wijsneus. - Hij grijpt de pen, en schitterend-scherp teekent hij ten voeten uit Jorolimo. Daarrond leven zijne trouwste kornuiten; de knecht dien hij zoo goed begrijpt, de snollen die zijn' vertrouwden zijn. Byateris die om schuld aan zijn deur klopte en Gerrit, de ‘lebbige’ gierige huisjesmelker. | |
[pagina 233]
| |
Maar, pas was een storm van kuiperij tegen hem losgeborsten na de vertooning, of hij voelt zich ziek en week. Hij laat zijn zwakke Angeniet onvoltooid. En toen hij doodmoe, moe van licht, moe van leven, lag in zijn' schemerige alkoof, toen bad hij weer aendachtighe liederen. Dan roept hij tot den jongen man die kozend over 't straat gaat met zijn liefje: O jonckheyd! wild aenmercken,
Met Gods vrees en aendacht,
U seer onsuyvre wercken,
Door lust des vleesch volbracht,
U loopen dagh en nacht.
Vermaend en sticht malkanderen,
Wie sich spiegeld aen anderen,
Die spiegeld hem wel sacht!
In den langen witten voornoen rust hij en waakt. Alleen. Een jongen kleppert voorbij op zijn blokken over de klinkers en zingt een wijs die Breeroo kent. Nu snerpt zijn schrille stem in hoog fausset onder het venster. En Breeroo luistert naar zijn eigen malle liedje dat hij jong en onbesuisd dichtte: O Jannetje, mijn soetebeck!
Ey lieve blijf wat staen!
- Wat schortje! sech jij ouwe geck,
Ick raetje laet me gaen!
Dat was de laatste hulde van arm Amsterdam aan zijnen grootsten volks-dichter. Zijn talentvolsten zoon. Toen glimlachte Breeroo weemoedig-blij over de zon, die | |
[pagina 234]
| |
door de haren van zijn poes speelde, over de ziekte die in zijn arme borst knaagde, over zijn liederen, over zijn kluchten, glimlachte een laatste maal over het leven. Schoof de gordijn dicht en zei: Ick geer geen ander vreughd, ick soeck geen ander soet,
Geen ander blijdschap, ach! noch oock geen liever lusten,
Als bij den Bruydegom van mijnen ziel te rusten.’
Er floot een vogel op het raamkozijn. En toen is Gerbrand Adriaenszoon Brederode in den ouderdom van drie en dertig jaren godvruchtig in den Heer ontslapen. * * * Breeroo stierf, mooiste zoon van Amsterdam, toen pas een der meest invloedrijke cultuurdaden der Gulden Eeuw geschied was; de stichting der Nederduytsche Akademie. Met Coster, Hooft en Breeroo ging het Nederlandsch Tooneel een nieuwe baan op. Ridder Rodenburg, de literaire avonturier en veelschrijver verdween. Breeroo was in hooge eer toen hij heenging. De beste kracht eener generatie stierf. Weinigen tijd nahem verdween in het duister Starter, zijn geestelijk nauwverwante. Maar reeds stonden Rembrandt en Vondel gereed, om door de ontzagwekkende majesteit van hun genie een nieuwe blijk te geven van den onsterfelijken, eeuwigen, stralenden Nederlandschen geest. Zijn vrome, verliefde vedelaar, had Nederland verloren, maar de hooge Harpenaar zong nu zijn lied, dichtte zijn Pascha. Ras zou Palamedes volgen, en dra ook straalde de zon-geele glorie der ‘Nachtwacht’ de oogen der wereld blind. 23 October 1918. Marnix Gysen. |
|