Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
BoekennieuwsKan. A. De Smet S.T.L. Prof. a.h. Groot Seminarie van Brugge. Het christelijk Huwelijk. Brugge, Karel Beyaert, 1918. - 174 blz.Hoe dikwijls werd er niet gevraagd, door ontwikkelde of halfontwikkelde trouwlustigen of jonggetrouwden, naar een bondige en duidelijke uiteenzetting van de katholieke leer aangaande het Huwelijk, naar degelijke inlichting over de menigvuldige vraagstukken en plichten vóór en na den trouwdag! Dat zulk een boek lang uitbleef, is zeker te wijten aan de buitengewone moeilijkheid van die onderneming. De Z.E.H. Kan. De Smet, zoo gunstig bekend door zijne theologische werken, vooral over het Huwelijk, was de aangewezen man om onze vlaamsche lezers en lezeressen zoo'n verhandeling ter hand te stellen, en zoo'n dienst, ja zoo'n weldaad te bewijzen. En dat hij in zijn durf slaagde, juist en kiesch en duidelijk, hoeft hier nauwelijks gezegd. Het werkje is in vijf hoofdstukken verdeeld: I. Wat het Huwelijk is; zijn verhevenheid; - II. Wat het Huwelijk dient vooraf te gaan: rijp overleg, christelijke voorbereiding enz.; - III. Hoe het Huwelijk moet aangegaan worden, voor Staat en Kerk, met welke voorwaarden tot geldigheid of tot geoorloofdheid; - IV. Welke de rechten en de plichten der getrouwden zijn, aangaande huwelijksleven en opvoeding der kinderen; - V. Hoe de heiligheid van het Huwelijk meest geschonden wordt, vooral door echtscheiding, echt- | |
[pagina 181]
| |
breuk en onkuischheid. - In een kostbaar Aanhangsel worden de huwelijksceremoniën enz. liturgisch uitgelegd. In zulke rijke stof zullen belanghebbenden ontzaglijk veel leeren en aldus tot nadenken genoopt worden, tot eigen welzijn en ten bate van hun kroost en volk. De recensent durft hier nauwelijks eenige punten aanstippen, waar wellicht nog wat meer nadruk diende op gelegd, b.v. blz. 65, op de kieschheid van den man tegenover de vrouw, daar ‘niet alles in het huwelijk geoorloofd is; blz. 80, op het volstrekt toe te dienen Doopsel aan een onvoldragen vrucht; blz. 82, op de zooging door de moeder zelf, wat slechts in een uitzonderlijk geval mag vervangen worden door kunstmatige voeding met wetenschappelijk goed voorbereide melk, beter dan door het aanwenden van vreemde voedsters; blz. 101, op het toezicht door de ouders ook in geslachtelijk opzicht op de jongelingen uit te oefenen, en op voorzichtige voorlichting; blz. 106, op het bevorderen van de veelvuldige Communie der kleinen; blz. 111, op de verplichting van de kinderen naar katholieke scholen te sturen enz. Ik had ook den verdienstelijk werkenden ‘Bond tot opleiding in het huisgezin’ (Brussel, Victor Lefèvrestraat, 14) zijn vlugschriften en lessen gaarne vermeld gezien. - Omgekeerd, wordt Vader Cats al te dikwijls aangehaald: dat die allesbehalve kiesche zedenspreker zoo vaak in dit geestelijk boek aan het woord is, in plaats van zooveel goede katholieke schrijvers, is eenigszins bevreemdend. Elke zielenleider zou zich Het christelijk Huwelijk moeten aanschaffen, om het aan belanghebbenden te laten lezen of aan te bevelen. Dat hier en daar het gebruik der woorden van het algemeen Nederlandsch afwijkt (b.v. blz. 67, pronken, zwichten; blz. 138, beschrankte), zal geen lezer hinderen, die den rijken inhoud van het boek naar waarde weet te schatten. Leuven. J. Salsmans, S.J. | |
Dr H.J.E. Endepols: Die Hystorie van Sinte Patricius' Vagevuer. - J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1919. - 75 blz. fl. 0,90.We zijn er, wat de waardeering der Middeleeuwen, ook in zake | |
[pagina 182]
| |
letterkunde, betreft, wel degelijk op vooruitgegaan. Lees b.v. eens de inleiding die hoogleeraar Nicolaas Godfried van Kampen, straks honderd jaar geleden, schreef voor zijn bloemlezing uit Nederlandsche prozaschrijvers van de 16e tot de 19e eeuw... ‘Maerlant en Stoke hadden reeds drie eeuwen hunne trouwhartige rymkronijken geschreven, eer Marnix van St Aldegonde of Coornhert het eerste boek in Nederlandsch proza stelde... Wij rekenen daaronder nl. geene getijboeken of andere dergelijke geschriften uit de 15e eeuw; - immers dit waren slechts overzettingen of vrij wonderlijke navolgingen des Bijbels, slaafsch gevolgd naar de vulgata, of vertalingen van Latijnsche misboeken, en stichtelijke geschriften in Monnikenlatijn. ‘Het eerst gaf de kerkhervorming aan onzen prozastijl de eigenlijke geboorte.’ Dit is het inzicht - volkomen te goeder trouw - van de ijverigste apostelen, in de toenmalige Nederlandsche bedrijvigheid van onderwijs en wetenschap, voor de studie onzer Letteren. Toch zou 't verkeerd zijn te denken dat nog lang na van Kampen onze geleerde wereld in haar geheel behept bleef jegens de Middeleeuwen met de minachting der onwetendheid. Na Kampen immers kwam Thijm, om op zijn Roomsch de Roomsche tijden te doen komen tot hun recht. Maar ook aan den overkant werd men allengskens wijzer en rechtvaardiger. Een zekere V. uit Leiden liet ten dienste van het onderwijs, bij Gebhard & Co in 1850 een ‘verzameling’ drukken van ‘Nederlandsche prozastukken’ gaande van 1229 tot 1476. Op en top dus een keur van Middeleeuwsch proza. Een helaas al te zeer vergeten pionierswerk. In deze verzameling werd ook, bij mijn weten voor 't eerst, St Patricius' Vagevuur - en wel met een uitgebreid brok - ten bate van 't onderwijs overgedrukt. Des te meer mag dit worden vermeld, daar in het prachtwerk van Dr Verdeyen en Dr Endepols ‘Tondalus' Visioen en St Patricius' Vagevuur’Ga naar voetnoot(*) bij de opsomming der drukken dit schoolboek werd overgeslagen - verklaarbaar genoeg trouwens daar het hier enkel geldt een fragment. Met het heele St Patricius' Vagevuur worden thans onze scholen | |
[pagina 183]
| |
bedacht dank zij de zorgen van Dr Endepols, die zijn bundeltje liet verschijnen als nr 8 van Wolters' reeks ‘Van alle Tijden’. 't Is het eerste Middelnederlandsche prozaverhaal dat in de reeks wordt opgenomen. De keuze viel op dit Vagevuur, zegt Dr Endepols in zijn ‘Woord vooraf’ wijl dit exemplaar van stichtelijk proza om zijn korten vorm in zijn geheel kon medegedeeld worden, en wijl de inhoud thans weerom meer boeien zal dan sinds lang het geval was, nu de bedevaartplaats de Lough Derg weder aan 't opbloeien is. Een uitgebreide inleiding gaat den tekst vooraf. We vernemen daaruit wat we weten moeten over: 1. De Imram en het Visioen bij de Ieren; 2. het Christelijke Visioen vóór Tondalus' Visioen en St Patricius' Vagevuur; 3. de Bedevaartplaats van St Patricius' Vagevuur; 4. het Visioen van Ridder Owein. De Iersche Letterkunde immers heeft een schat van wonderreizen, ‘Imrama’ (zeereizen) genaamd: de meest bekende daaronder is de ‘Reis van Sinte Brandane’. Van reizen kwam het tot vizioenen, van de ‘Imrama’ tot de ‘Fiza’ b.v. het ‘Fis’ van Fondalus. De voorwerpen daarvan zijn bij voorkeur hemel en hel. Het bloeitijdperk van die vizioenen is de twaalfde eeuw; daarin hebben we, naast Tondalus, Albericus, Paulus en Owein, alles vizioenen die als trappen zijn op de ladder die leidt naar aller vizioenen vizioen, de ‘Divina Commedia’ van Dante. De legende van St Patricius' vagevuur werd, zooals 't met vele van die sagen 't geval was, in verband gebracht met de befaamde Middeleeuwsche bedevaartplaats te Lough Derg in 't lersche Donegal. Dat Louh Derg zou in 't Keltisch beteekenen het Roode Meer. Naar de overlevering doodde daar St Patricius een draak. Verder zou de heilige, ‘omdat hij anders geen kans zag de heidensche Ieren te bekeeren, van God de gunst verkregen hebben, in een hol op een der eilanden in het meer de straffen der verdoemden en de vreugden der zaligen te laten zien aan eenieder die met een rouwmoedig hart het hol binnentrad’. Zoo werden de Ieren bekeerd en kregen ze een bedevaartplaats van belang. Uit Spanje, Oostenrijk-Hongarije, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, de Nederlanden enz. kwamen de pelgrims toegestroomd. De meesten bepaal- | |
[pagina 184]
| |
den zich tot bidden en boete doen; maar de stoutsten lieten zich een nacht opsluiten in het hol. Nu was het de gewoonte dat die roekeloozen den volgenden dag lieten opschrijven alles wat zij gezien hadden. Dit was dan ook 't geval met Ridder Owein die zijn avontuur liet boeken door een zekeren H. van Saltrey omstreeks 1189. Eerst is alles duister, maar weldra komt er een beetje licht als op een winternamiddag. Daar ziet Owein een mooie zaal, rustende op zuilen. Hij zet zich neer en nu verschijnen twaalf mannen, geheel in het wit en glad geschoren als monniken. De voornaamste van hen spreekt hem toe en waarschuwt hem tegen de komende gevaren. De naam Jezus zal hem altijd kunnen redden; op de drogredenen der duivelen mag hij in geen geval ingaan, anders verliest hij ziel en zaligheid. Dan verlaten zij hem en Owein maakt zich gereed tot den strijd. - Eerste pijn: Plotseling hoort Owein een geraas, alsof alle menschen en dieren te zamen huilden en brulden; dan ziet hij een groote menigte afschuwelijke duivelen, die hem met spot en hoon begroeten. - Tweede pijn: De duivelen maken een grooten brandstapel gereed, binden Oweins handen en voeten, werpen hem op den brandstapel en sleuren hem heen en weer met haken. - Derde pijn: Als de ridder den naam Jezus heeft uitgesproken en zich hierdoor plotseling van alle gevaar bevrijd ziet, sleepen hem de duivelen ‘daer die sonne te mid somer opgaet’ en dan naar een groot dal zuidwaarts ‘daer die sonne opgaet te midde winter’, zooals een Middelnederlandsche prozavertaling zegt. Er waait een scherp snijdende wind. De aarde is zwart en er heerscht dikke duisternis. Een tallooze menigte vrouwen en mannen liggen voorover op den grond genageld met gloeiende spijkers. In hun razende pijn bijten sommigen de aarde, terwijl weer anderen kreten om erbarming slaken. Over hen loopen de duivelen, niet ophoudend te slaan ‘mit vleghelen, die altoe hart waren’. Te vergeefs trachten ze echter den ridder dezelfde straf te doen ondergaan. De naam Jezus beschermt hem. - Vierde pijn: Vandaar wordt hij gebracht naar een nieuw groot veld. Op een soortgelijke wijze worden mannen en vrouwen gekweld. Alleen liggen zij achterover op den grond genageld. Vurige draken zitten op hen, slangen omkronkelen hun leden en padden eten hun harten. Wild gekrijsch en gehuil stijgt | |
[pagina 185]
| |
voortdurend op, terwijl de duivelen hun slachtoffers kwellen met geeselslagen. - Vijfde pijn: Het derde veld, waarheen de duivelen den steeds standvastig blijvenden ridder brengen, vertoont dezelfde straf; alleen zijn hier de nagelen zoo dicht naast elkaar geslagen, dat er geen vinger tusschen kan. Zulke vreeselijke pijn lijden de ongelukkigen, dat zij hun stem slechts kunnen laten hooren als het doodsgereutel van een stervende. Een koude, tochgloeiend heete wind waait over de vlakte en ook hier kwellen hen weer de gruwelijke duivelen met hun geeselslagen. - Zesde pijn: De zesde pijn ziet Owein in het vierde veld, waar groote zwavelvuren branden. Mannen en vrouwen van elken leeftijd hangen aan gloeiende kettingen boven of in de vlammen, sommige met de voeten, andere met de handen, de haren, de armen, de dijen en het hoofd. Weer anderen hebben gloeiende ijzeren haken in de oogen, neusgaten, borsten of andere lichaamsdeelen geslagen, en hangen hieraan in de vlammen. Daar waren er die werden gebraden in pannen of aan braadspitten, terwijl de duivelen hen bedropen met gloeiend metaal. - Zevende pijn: Hierna toonen de duivelen den onversaagden Owein een vurig rad. Bliksemsnel draait het rond, zoodat het een vurige cirkel lijkt. Aan gloeiende haken hangen de zielen. Half staat het rad in de aarde, half in de lucht, terwijl vlammen van zwavelvuur het foltertuig omlaaien. Te vergeefs trachten de duivelen echter Owein schrik aan te jagen. - Achtste pijn: De volgende verschrikking is een groot, brandend huis; een ‘balnerium’ (badhuis) noemen Oweins geleiders het spottend, terwijl zij hem voorstellen er een bad te gaan nemen. De vloer van het huis is vol ronde putten, vlak naast elkaar, gevuld met gesmolten metaal. In deze putten bevinden zich mannen en vrouwen van allerlei leeftijd, sommige er in gedompeld tot aan de wenkbrauwen of de oogen en lippen, andere tot aan den hals, de borst, de knieën of de voeten. - Negende pijn: Owein wordt steeds gered door het uitspreken van den naam Jezus. Maar toch hernieuwen telkens de booze geesten hun pogingen. De negende pijn is op een hoogen berg. Daar ziet hij zitten, ‘gecrommet op hare teen’ een menigte mannen en vrouwen, oude en jonge, terwijl hun uiterlijk doodsangst verraadt. Steeds staren zij noordwaarts. Plotseling steekt een hevige wind op, grijpt de ongelukkigen | |
[pagina 186]
| |
en stort ze in een ijskoude, donkere, diepe en stinkende rivier. - Tiende pijn: Nu sleuren hem zijn geleiders verder voort, en weldra bereiken zij een afgrond als een put die zwavelvlammen uitbraakt. Te midden hiervan vliegen de onzalige zielen op als vonken. De duivelen zeggen Owein nu, dat het de ingang der hel is. Als Owein met hen spot en zijn verachting te kennen geeft, storten zij zich tegelijk met hem in de diepte. Slechts de bijzondere hulp van God weet den ridder in dit geval te behouden. God schenkt Owein de kracht zich den naam van Jezus te herinneren, welken hij door den schrik geheel vergeten was, en plotseling werpen hem de opstijgende vlammen weer uit. - Elfde pijn: Een groote rivier van gloeiende zwavel en vol duivelen. Er leidt een brug over heen, zoo glad dat niemand er zich kan op staande houden, zoo smal dat men er niet over kan gaan, en zoo steil dat het was vervaarlijk om te zien. Niettegenstaande de dreigende gevaren, gaat Owein op de brug en vindt ze hoe langer hoe breeder worden, totdat hij eindelijk veilig en wel aan den overkant komt, achtervolgd door het woedend gehuil der teleurgestelde duivelen. Het Paradijs: Wanneer Owein over de brug is, komt hij bij een hoogen muur. Uit een poort in dezen muur komt een processie van allerlei menschen, die hem verwelkomen en door de poort in een mooi landschap vol bloemen en zingende vogels brengen. Twee bisschoppen uit de processie vertellen hem dat dit het aardsche paradijs is en dat de bewoners hiervan geleidelijk opgenomen worden in den hemel. - De hemel: Dan voeren zij Owein op een berg, en vragen hem, hoe de hemel boven zijn hoofd is. Hij schijnt mij gelijk aan goud gloeiend in den smeltoven, antwoordt de ridder. Dat is, verklaren zij, de poort van het hemelsche paradijs, waarin zij binnengaan die een tijd bij hen vertoefd hebben. Dagelijks worden zij van dit hemelsche paradijs uit gevoed. Nauwelijks hebben zij deze woorden dan ook gezegd of een laaiende vlam schiet op hen neer, die hen met ongekende zaligheid vervult. Vertrek van Owein en verder lot: Gaarne had Owein er langer gebleven, maar de bisschoppen zeggen hem dat het noodig is naar de aarde terug te keeren en voorspellen hem dat hij zal mogen weerom komen, indien hij op aarde een goed leven leidt, Owein gaat den- | |
[pagina 187]
| |
zelfden weg terug, zonder dat de duivelen hem durven naderen, en vindt in de zaal de bovenvermelde mannen weer, die hem geluk wenschen met zijn tocht, maar hem aansporen naar den ingang van het hol te gaan daar de prior hem al wacht. Owein doet dit; de prior opent de poort, en onder luide vreugdezangen wordt de dappere ridder naar de kerk geleid, alwaar hij nog 15 dagen biddende doorbrengt. Dan doet hij een pelgrimstocht naar het H. Land en gaat na zijn terugkeer in een klooster. Het Latijnsche verhaal werd op het einde der 14e eeuw in 't Nederlandsch vertaald en in den loop der 15e eeuw in talrijke afschriften verspreid. Geen wonder: op het einde der 14e eeuw begint in Nederland de beweging der ‘devoten’, een godsdienstige beweging, die de wereld vlucht en boetedoening verkondigt, die haar idealen stelt in het zuiver geestelijke, die de wereld veracht en in haar angst voor het lot hiernamaals zich alle wereldsche genoegens ontzegt, versterving zoekt en in het nastreven van eeuwige armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid de straffen tracht te ontkomen die den zondaar wachten. Een zeldzaam lang leven was deze lersche christelijke legende beschoren. In allerlei talen vertaald bleef zij eeuw in eeuw uit de belangstelling wekken. Ze werd verwerkt tot romans en dramas waaronder het meest beroemde is: ‘El Purgatorio de San Patricio’ van Calderon. Dr Endepols bewerkte voorbeeldig deze inleiding, maar mindere zorg besteedde hij aan tekstuitgave en nota's. J.P. | |
Guido Gezelle, door Caesar Gezelle. - L.J. Amsterdam. 1918, 256 blz.Met begrijpelijke belangstelling en ongeduld zagen de vrienden en vereerders van Gezelle dit boek te gemoet, het moest, gezien den schrijver, ons eindelijk een betrouwbaar, goed opgesteld, samenhangend levensbeeld geven van den man, die ons en heel Vlaanderen en Nederland zoo dierbaar is. Met vreugde grepen wij dan ook naar het, gezien de oorlogstoestanden, dure boek (11,25 fr.), en liefdevol begonnen wij 't te lezen. | |
[pagina 188]
| |
Het 1e hoofdstuk, de kinderjaren en den studietijd beschrijvend, kenden wij uit de artikels in Van Onzen Tijd verschenen. Zonder de volgende er bij te hebben, kon men het bezwaarlijk keuren. Nu moet ik wel zeggen dat het te lang is: op 256 bldz., 63, bijna het vierde deel aan familiebijzonderheden en mindere dingen van de jeugd gewijd, schijnt overtollig. Wel te verstaan, dit is betrekkelijk. Er mochten 100 bladzijden zijn, als er dingen in staan die op 't doel afgaan, maar dan moet het overige in denzelfden zin en met denzelfden overvloed uitgewerkt worden. Zooals het is nochtans, levert het belangwekkende bladzijden: De brieven van Vader Gezelle, de eerste dichtproeven van Guido, zijn latere herinnering aan den molen uit zijn buurt. Maar, en deze critiek geldt voor 't heele boek, vooral in de volgende deelen: De schrijver heeft op verre na niet genoeg Gezelle zelf doen spreken. Er liggen in Rond den Heerd, Biekorf en elders, herinneringen aan 's Dichters eerste jaren, die van grooter belang zijn voor zijn dichterleven dan vele weinig licht-brengende woorden van zijne zusters of schoonzuster over hem en meer nog over zijn vader en moeder. Zoo is b.v. de mededeeling over Guido's moeder op blz. 21 zeker mis. Dat gedichtje: ‘Wat is 't huwelijk?’ komt van Guido's grootmoeder langs vaders zijde, Anna Meurisse. Zie o.a. Biekorf I. blz. 116. De Dichtoefeningen konden ook meer licht werpen over de Groot Seminariejaren. Maar tot dààr. Het Hoofdstuk: De Leeraar is erger verkeerd geloopen. In 't eerste gaat het nogal, toch, op blz. 68 was het meldensweerd, dat Gezelle, die er als leeraar der botaniek in de Wijsbegeerte-school voorkomt, ook leeraar was van de Dierkunde (Biekorf 1914. 140). Dat werpt licht op zijn latere dicht- en prozawerken, dus is het belangrijk. Blz. 76. Hij wordt belast met de klas van secunda. Dit wordt hem voorzeid in een hartelijk schrijven van Mgr. Wemaer. Die Mgr. beteekent: Monseigneur, of Huisprelaat van Z.H. den Paus; dit werd Wemaer eerst in 1866. Zulke kleinigheden ontmoeten we nog wel. Zij ontsieren de geschiedkundige nauwkeurigheid. Maar thans de groote vlek in dit hoofdstuk: Het leeft niet. Het is een samenraapsel van getuigenissen van vrienden of anderen, | |
[pagina 189]
| |
maar de leeraar zelf leeft er niet in. Wat kan men niet maken met die rijke bronnen van de Gedichten en van de schriften in de eerste jaren van Rond den Heerd! Deze laatste zijn immers grootendeels de kennissen en gevoelens van den gewezen leeraar, over kunst, taalkunde, symboliek, dierkunde, plantenkunde, liturgie, godsdienst, vlaamsche, vreemde en classieke schrijvers? Hoe boeiend ware 't niet, uit de eigene woorden van Gezelle zijn leering en leiding op te halen? En dan, er is geen omgeving, geen perspectief op plaatsen en medelevende personen. Men spreekt daarvan alsof iedereen in 't jaar O.H. 1919 van zelfs wist, wie ze waren of hoe ze handelen moesten. Met een woord of twee worden de belangrijkste spelers van dat tooneel afgescheept en geoordeeld. Op blz. 109: ‘Deleu en Delbar, eersten en tweeden surveillant,... had hij tegen.’ Deleu? Wat zegt Gezelle's beste leerling, K. de Gheldere van hem in zijn Jubeldicht van Rousselare 1906? ‘Och, 'k had bijkans uw naam, uw weerden naam vergeten
en 't had mij duizendmaal en nog veel meer gespeten,
gij brave Jan Deleu, gij recht eenvoudig man,
van wien ik anders niets dan goed vertellen kan:
al hieldt gij ook niet veel van Fransche complimenten
gij wist den weg nochtans naar 't hert van uw studenten.’
En ik heb de oude lieden uitgevraagd, en ze zeggen dat Deleu te goed was, te veel liet begaan, en dat die verslapping der tucht een der gelegenheden is geweest, waardoor Gezelle's invloed minder goed gedaan dan hij hadde gekunnen. Van Delbar spreken wij aanstonds. ‘Vanhove’ staat er op dezelfde bladzijde, ‘was een kortzichtig vlaamschhater, en een voorstander van de oude leermethoden waarmeê hij zelf was opgebracht...’ En verder, blz. 111. ‘Vanhove was, zoolang hij leeraar was, ten minste inwendig de vriend van G. gebleven... Eenmaal overste geworden, schuift hij zijn vizier op.’ Dus, om uit te leggen waarom Gezelle en Vanhove in malkaars weg stonden, moet Vanhove zijn: 1. Een Vlaamschhater 2. een oudbakken leeraar 3. Een veinzer, of valschaard. Welnn, dat is niet rechtvaardig geoordeeld. 1. Vanhove was geen Vlaamschhater. Reeds als Professor te Brugge was hij bekend als knappe Vlaamsche | |
[pagina 190]
| |
redenaar. Die faam heeft hij altijd behouden. Men kan geen verslag lezen van zijne lijkredenen over afgestorvene priesters, of men vindt er uitdrukkingen als: ‘Mgr. Vanhove sprak met veel hert en ziel’ ‘Zijne welsprekendheid’ ‘tot tranen toe bewogen’. Toen hij gesproken had in den lijkdienst van De Bo, zei Gezelle later te Thielt, dien dienst beschrijvend: ‘De hoogeerweerde spreker en de z. eerw. overledene waren beiden... leeraars en voorbeelden van welsprekendheid’. Niet alleen in de Kerk, ook in de Voordrachtzaal: b.v.: te Thielt in 1853, over St Paulus als redenaar; te Leuven voor Met Tijd & Vlijt waarvan hij lid was, in 1875, over den Profeet Nahum. Van deze laatste voordracht zegt de verslaggever: ‘Zijn welsprekend woord, dat nimmer beneden zijn verheven onderwerp is gebleven, trof iedereen... deze avond kan onder de aangenaamste teilen...’ Men mag ook wel weten dat het op zijn aanvraag is, dat P. Alb. Thijm de ‘Spiegel van Nederlandsche letteren’ vervaardigde ‘bijzonder bestemd voor Belgische scholen’, zegt de ondertitel. Vanhove was toen opziener van 't onderwijs. In die Bloemlezing komt hij zelf met een uittreksel van eene redevoering voor, in deel III. 358. Is dat geen aardige Vlaamschhater? 2. Oude leermethoden. Jawel, hij was reeds leeraar der Rhetorica van in '47-48, en niemand kon het hem kwalijk nemen dat hij zijn methode niet ‘à la minute’ veranderde voor den jongen leeraar der Poësis, die daar lijk een schitterend meteoor kwam invallen. Hij was, in zijnen aard, een flink leeraar. Hoor naar K. De Gheldere, die zijn leerling was 't jaar nadat hij Gezelle had genoten: ‘Van Hove, welgemoed, rondborstig, maar classiek,
een knappe leeraar, zeer bedreven in critiek,
latijngeleerde, wien die taal zoo sterk bekoorde
dat hij met zelfgevoel zijn perioden hoorde’.
Ik vind in dat portret wel wat schalkschheid, maar ook waardeering. Ten andere, de onderwerpen van Vanhove's openbare voordrachten toonen, dat hij de christen letteren evenzeer en meer dan de classieke behartigde. 3. De Gheldere's verzen spreken ook tegen die veinzerij: ‘Welgemoed, rondborstig’. Ware Vanhove zoo valsch en boos geweest, | |
[pagina 191]
| |
Gezelle's vrienden hadden 't wel geweten, en ze zouden den vijand niet gehuldigd hebben, als oud-studenten, in 1869, - zeker zou Gezelle's beste vriend, Adolf Verriest, dezen in aller naam geen lofrede hebben uitgesproken. Neen, er is een andere, de ware verklaring: Beide mannen hadden 't goed voor, maar ze konden, - met hun tegenstrijdige overtuigingen in taalkwestie (Vanhove was, met David en anderen, een bezadigde, voor algemeener taalvormen) in leerwijze en vooral in tuchtbegrippen - niet samen in die kleine wereld leven. Vanhove's voorganger, Frutsaert - dien het boek, ten onrechte, zelfs niet noemt - was te goed, en liet alles verloopen. Deleu, insgelijks. Vanhove werd aangesteld om den regelmatigen gang terug te brengen. Delbar was zijn man om dat te bewerken. Zonder het ooit te willen of te weten, was Gezelle een der oorzaken (ik gebruik dit woord in plaats van schuldigen) van den beroerden toestand. Zijn doenwijze had, onder leeraars en leerlingen, verdeeldheid en ordeloosheid veroorzaakt. Voor het algemeen goed moest hij weggaan. Dat is, in bloote woorden, wat iedereen tot hiertoe gezeid heeft met doekskens aan. En dat is het, wat, zonder iemand te kort te doen, dit boek had moeten doen leven. Vanhove heeft tegenover Gezelle misdaan - iedereen kan misdoen - door hem niet als een buitengewoon wezen te begrijpen en te behandelen, door zijn inzichten niet te waardeeren zooals zij het verdienden, door hem niet aan te moedigen waar hij wèl deed. Dat zal niemand loochenen. Maar Vlaamschhater? ‘Het was om zijn Vlaamschgezindheid dat Gezelle?... - Neen!’ Dat zegt Hugo Verriest. En van Gezelle zegt hij: hij streed buiten dat onderwijs,.. en alzoo kwam het dat hij nooit en peisde op voorzichtigheid en mate. Il ne dosait pas.’ Dit weze voorloopig genoeg daarover. Genoeg om te doen verstaan dat een figuur als Vanhove zich niet laat afschepen met drie misprijzende woorden. Cuique suum. Ik ben blij dat ik het hier eens mag zeggen juist zooals het mij nu klaar voor den geest staat. Zoo noodig zal ik breederen uitleg geven. Nu vervolg ik de lezing van het boek. Op blz. 111 lezen wij onder een brief van Gezelle: can. Jerus. Dat is: canonik van | |
[pagina 192]
| |
Jerusalem. Dit was hij geworden in September 1859, zoo blijkt uit bladzijde 115... Bij gevolg, en dat is van belang is die brief niet van Augustus, zoo de schrijver zegt, maar van einde September. Dan ook wordt het aannemelijk, dat Guido wist wat hij in dien brief zegt: zijne ontlasting uit de Poësis. Dat was echter niet: zijn verwijdering uit Rousselare. Deze is niet gebeurd ‘onder het groot verlof '59’. al staat het op blz. 111, maar in '60. Nog een jaar is Gezelle, na 1859, leeraar der talen geweest. Bijgevolg ook is de titel der verdeeling op blz. 112 mis: Brugge 1859-65. 't is 1860-65 dat hij leeraar te Brugge was. Eerst stichtte Guido een Engelsch college, weet Algar. Wie die Dr Desplenter is, die daar op blz. 112 bij genoemd wordt, weet ik niet. Een Bruno Desplenter is Gezelle's leerling geweest in 't Engelsch Seminarie, en is daarna te Rome doctor in kerkelijk recht geworden. Heeft hij misschien, seminarist zijnde, een beetje surveillant mogen spelen in dat Engelsch college? 't Kan zijn, maar dat is ook al wat er van dien Dr Desplenter overblijft. Het wemelt hier van dergelijke misrekeningen. Blz. 122: ‘... hij zat nu sedert Augustus 1859 vérnesteld in alle slag van moeilijkheden met zijn Engelsch college... Intusschen ook dichtte hij voort. In 't jaar 1860 gaf hij uit Alcune Poesie dei Poeti celesti, zijn Noordsch en Vlaamsch Messeboekske, het Kindeke van de Dood en zijn 33 Kleengedichtjes...’ Hoe is 't toch mogelijk! De 2 eerste dier werkjes zijn tekstboekjes voor zijn onderwijs van talen: Italiaansch enz... Dus heeft hij ze als leeraar te Rousselare, 1859-60, uitgegeven. 't Kindeke is nog opgedragen aan zijnen Superior Vanhove, dus te Rousselare. De kleengedichtjes zijn ook te Rousselare uitgekomen. Erger: blz. 123: ‘Dan werd hij onderrector aan het Engelsch Seminarie met Dr Algar als rector.’ Met wien lacht de schrijver hier? Hij zou toch een beetje de bronnen moeten nagaan. Lees b.v. Rembry. De bekende Pastors van St Gillis, blz. 629-40. Daar staat de geschiedenis van het Engelsch Seminarie. Algar is er nooit Rector geweest. Na 't mislukken van de Engelsche school is hij terug naar Rousselare getrokken. De eerste rector was Mr Dessein, Professor, later President in 't Groot Seminarie en Romeinsch prelaat. Over dat Engelsch Seminarie nog meer onwaarheden: | |
[pagina 193]
| |
bl. 126. ‘Dit Seminarie was eigenlijk eene stichting van Dr Manning en mede van andere Engelsche bisschoppen.’ Ten eerste, Manning was, toen dit seminarie gesticht werd, in 1859, nog verre van bisschop te zijn,Ga naar voetnoot(1) en hij heeft in die stichting niets bijzonders gedaan, dat bekend is. Wat dan van die andere Engelsche bischoppen? Ten tweede, iedere West-Vlaamsche priester van dien tijd weet, en een Bruggeling, neef van Gezelle moest weten dat het Engelsch Seminarie een stichting is van baron J. Sutton, schatrijken Engelschman te Brugge woonachtig, die uit ijver om de bekeering van zijn Vaderland dit gesticht met toestemming van Wiseman en der Engelsche en Belgische bisschoppen heeft tot stand gebracht. Hij was bezig, er prachtige lokalen voor te bouwen, toen hij stierf in 1873, en het bloeiend gesticht verdween met zijnen weldoener, dus niet in 1865, zoo de schrijver hier zegt op bl. 143 en 262. Gezelle kreeg voor opvolger als onder-rector E.H. Strom, later deken van Thorout peis ik. Het is dus absoluut geen bewijs tegen dien ellendigen Bonte, te zeggen dat Gezelle in 1865 als onder-rector verdween, omdat zijn gesticht afgeschaft werd. Men ziet, hoe slechte dateering de bron is van allerlei misslagen! Wil men een ander bewijs? op bl. 127: Van Oye ‘schrijft aan Guido in '61 naar aanleiding van Wisemans afsterven: Uw Jaar 30 heeft mij geleerd de dood van Card. Wiseman...’ Dit is dubbel onmogelijk, omdat 1o Card. Wiseman gestorven is in 1865, en 2o omdat het Jaar 30 eerst verscheen in 1864 (17 Juli) dit laatste staat ten andere is 't boek zelf, in een aanhaling van Deflou bl. 154, en nog eens bl. 157. In 1865 dus wordt Gezelle onderpastor op St Walburge. Die zes volgende jaren zijn wel de werkzaamste die de man ooit beleefde. Hij schreef twee weekbladen en deed dan nog alle slag van bijwerk buiten zijn onderpastoorsambt, voor 't goed van de menschen. Rond den Heerd is hier de overborrelende bron voor de geschiedenis van zijn geestes- en gemoedsleven. Welnu, over Rond den Heerd geeft schrijver de woorden van Deflou, waarin gezeid wordt wat er zooal in dat blad te vinden is, en daarna zegt hij: ‘Daarmee weet men alles | |
[pagina 194]
| |
van R. d'H., uitgenomen dat G. hem gesticht had met... J. Weale’ die hem kort daarna liet steken. Maar, daarmee weet men niets van R. d' H.! Wat een gelegenheid gaat hier voorbij, den prozaschrijver, den volksleeraar te doen kennen, en dan ook, zijn lijden en strijden! Dàt staat in R. d'H., als men hem jaren lang leest en bestudeert, wel te verstaan! En in de plaats van die rechtstreeksche getuigenissen uit Gezelle zelf, niets anders dan, veelal lang-bekende, uittreksels van anderen. Het beruchte ‘zwijgen’ van Gezelle wordt in dit gedeelte op bl. 135 even aangeraakt. De verklaring is goed, en, verschilt ten andere weinig van de vroeger gedane. Er komen geen onthullingen het zoogezegd geheim verklaren. Als men dat nu maar onthoudt, en de ‘politieke doeleinden’ en ‘giftpijlen op de gedachtenis van sommige zijner geestelijke overheden’ eens voor goed wegblijven! Toch betreur ik, dat de duur van dat zwijgen en de verdere oorzaken ervan niet beter in het boek bepaald en beschreven worden, maar nu! Wederom ontbreken in dat onderpastorsleven te Brugge, de achtergrond en de bijpersonen. Wie was zijn Pastor toen hij onderpastor werd? Wat voor een man was dat? Wie was zijn collega? Welke waren onder de priesters van de stad, zijne vrienden? Wat is St Wallurge en hare kerk, en de parochie, voor een Bruggeling als Gezelle? Leeft de lezer daarin, door den held en de medespeters van dat tooneel?... Op bl. 148 leest men: ‘Toen de nieuwe pastor Trutsaert (lees Frutsaert) zijn ronde deed ‘met Gezelle... De nieuwe pastor? Wie was dan de oude? En zou het niet interessant zijn te weten, dat deze nieuwe pastor de oud-Superior van Gezelle was?... De aanleiding van dezes verdwijnen, de geschiedenis der ontrouwe dienstmeid, is van belang, maar naar verhouding ligt dan te veel nadruk op andere feiten, b.v. die waarop gezinspeeld wordt op bl. 161 van onder, en 162, zijn in den doofpot gelaten en toch meer rechtstreeks in betrekking met de onhoudbaarheid van den toestand. Nu komt de kortrijksche tijd. Ik ben verheugd te kunnen zeggen, na al dat afkeuren, dat hier verre het beste deel van 't boek begint. Wel moet ik de algemeene opmerking staande houden: te veel compilatie van aanhalingen van anderen, te weinig van Gezelle | |
[pagina 195]
| |
zelf, waarvan men toch ten overvloede R. d'H., Loquela en Biekorf had kunnen gebruiken; maar, en nog meest in de laatste bladzijden, is het hier werkelijk beter, juist omdat de schrijver, te Kortrijk bekend, toch iets of wat achtergrond aan de hoofdfiguur heeft kunnen geven. Toch zijn er nog spijtige onnauwkeurigheden - Bl. 186: ‘Hij werkt ook nog voort in Rond den Heerd, maar levert hier geen oorspronkelijk werk: hij vertaalt De Doolaards in Egypte uit het Engelsch van J. M Neale, en Duclos (zijn opvolger aan de Redactie) die zijnen man kent, verlangt 150 tot 200 bladzijden kopij eer hij wil beginnen laten drukken, om aldus tijd te hebben om op 't vervolg te wachten. ‘Het staat er! Welnu, dit is nooit gebeurd, en kon niet gebeuren, want de Doolaards in Egypte staan in 't eerste jaar van Rond den Heerd, 1865-66, toen Duclos nog verre van kant was, ook maar als medewerker van het blad! Ten andere, sedert 1872, te Kortrijk zijnde, heeft Gezelle geen één vertaling van geen enkel verhaal aan R. d' H. geleverd. Wat er nog van hem in staat, zijn gedichten, brieven en hier en daar een taal- of geschiedkundige mededeeling. Bl. 188: In 1874 (zie bl. 187) heeft hij een moeilijkheid met Duclos,... ‘dan komt zijn goede vriend, grootvicaris Remby ertusschen’. De tusschenkomst is bewezen, maar Remby is groot-vicaris geworden in 1894, na de dood van Mgr. Faict, dus 20 jaar later later. Bl. 193. (Dit is een ‘bouquet’): In 1881 had Gezelle Loquela gesticht. ‘Nu en dan gaf hij zijne lezers, opdat ze niet vergeten zouden met wien ze te doen hadden, een bijblad met wetensweerdigheden, ofwel een gedicht van den hoofdopsteller... ‘Laatst nog was ik bij Prof. Dr Gustaf Verriest en hij vertelde me... hoe Berten Rodenbach, bij 't ontvangen van Andleie een dichterlijk bijblad van Loquela en bij 't lezen van die majestueuse, kalm-schoone verzen: Jordane van mijn herte...
O Leie, o vlaamsche vloed...
geen woorden vindend, in stomme bewondering, nog en nogmaals zijn schoon hoofd schudde.’ | |
[pagina 196]
| |
Schoon verteld, he? Ziet ge dat schoon hoofd van Rodenbach? Hoe spijtig, niet waar, dat er boven dat bijblad van Andleie gedrukt staat: Bijvoeg op Loquela no 2.1882, en, onder het gedicht: Kortrijk, 's Vrijdags na O.H. Hemelvaart 1882, en dat: Rodenbach stierf den 22 Juni... 1880!!! Doe dan voort met zulke schoonvertelde getuigenissen!
Ik meende nog wel eenige aanmerkingen te maken, b.u. op de St Luitgaarde-gilde en haren strijd, op de ‘Ruitenbrekers’ enz... maar opeens schiet de moed mij te kort. waarom in zaken als deze, die pijnlijke noodzakelijkheid van strijd en wederstrijd, van doodzwijgerij en miskenning van elkaars pogingen! Waarom worden aldus oude banden verbroken, en... wat is nu de uitslag? Een werk dat niet mag gelden als Guido Gezelle waardig... Levensbeschrijving is toch geschiedenis, dat is: feiten in wederzijdsch verband en invloed. Een eerste voorwaarde is toch: natellen en vaststellen wanneer de feiten juist gebeurd zijn. Hoe kon men ze anders in den loop der tijden plaatsen? Een tweede voorwaarde: de getuigenissen, van wie ze ook zijn, nawegen; en dan: ieder 't zijne geven, rekening houdend met de omstandigheden. Zijn die voorwaarden in dit boek nageleefd? Men oordeele! Het is jammer, en dood-jammer, maar de waarheid moet toch gezeid zijn. De schrijver zegt op het einde zijner inleiding: ‘Alwie iets in te brengen heeft ter opheldering of aanvulling, wete nu op welke deur geklopt’. Ik heb geklopt. Maar met ‘opheldering’ en ‘aanvulling’ is dit boek niet te redden. Het is te vreezen dat een ander het zal moeten aangaan, eene geschiedenis van Gezelle's leven te schrijven. Als zij dan maar niet te laat komt, gelijk vele goede dingen... Al. Walgrave. pr.
|
|