| |
| |
| |
Oorlogsliteratuur
De Slag der Zilveren Helmen, door Aug. Cuppens. Leuven, Vlaamsche Drukkerij, Minderbroedersstraat 44. 1919.
Pastor August Cuppens verhaalt.
Pastor August Cuppens dicht.
't Verhaal is zoo eenvoudig als de dichttrant. Maar de Slag bij Haelen staat er verteld en bezongen met vinnig koloriet, met warme vereering.
Het is een lied van ‘leeuwen dis dansen’ en 't volk zal er in opgaan, met fierheid en bewondering voor een van de koenste daden onzer jongens. - Klein, maar pittig en fijn!
K.E.
| |
De IJzer, door Maurits Van Hoeck. - Antwerpen, Veritas. Kipdorp 26. - 1918.
Een geestdriftig zanggedicht waarin de IJzer wordt bezongen in de vier jaargetijden, in de geschiedenis en in dezen oorlog.
| |
| |
Lijk bijna alle cantaten golft deze oorlogszang wel wat te hoogdravend; 't klabettert en rumoert in niet-altijd-gelijkluidende tonen en de maat strunkelt soms over onvolmaakte techniek.
De IJzer droomt van trotsche grootheid. Spotgeesten lachen hem uit. Oorlogsgeesten willen over zijn vloed heel 't land overrompelen. De IJzer, ten dienste van 't Recht, breekt hun stormtocht met zijn wateren. Zoo is zijn droom werkelijkheid geworden en de engel van België, Schelde en Maas en Leie brengen hem hun huldegroet.
Daar is afwisseling van epiek en lyrism; daar is verscheidenheid van gevoelens; daar is beweging... àl noodige zaken voor de muziek. Het ware voor een toonkunstenaar geene ondankbare taak dit werkje van Van Hoeck tot libretto te kiezen voor een vaderlandsch hooglied.
K.E.
| |
Beigië'e Kruisweg, door P. Hilarion Thans. - Mechelen, St Franciscus Drukkerij.
We hadden gehoord van dien kwatrijnen-krans, toen we lagen nog, ginder, in de slijkwegen, hoe teer-aandoenlijk zijn roode rozen waren gevlochten rond het beeld van het verre vaderland. We hadden de geschiedenis vernomen van den vluchtenden dichter... ‘habent sua fata li belli’. En ik zag hem in het gasthuis van Cabour (nabij Adinkerke) als ziekenverpleger, of liever als: ‘bonne à tout faire’. Dàt, Pater Hilarion Thans? Dit versleten khaki-plunje, die bevlekte schort, die ietwat-vreesachtig voortschuivende tweede-klas-soldaat... dàt een dichter? Uit die ziel zijn gerezen de fleurige bloemen van ‘omheinde hoven’? Uit dit hart zijn geweld de parelende zangen van nieuwe Ruysbroek-poezie?...
Nu hebben we den kruisweg afgebeden... en 'k zie den dichter liever zooals nu, met zijn Franciscus' pij, zijn vroom extase bezingend, vóór België's martelbeeld, ‘in traag-geschreide zangen
ter veertien staties van zijn lijdensgangen.’
Gebeden zoo innig gevoeld, zoo zwaar van smartvol medelijden; beelden zoo dood-natuurlijk machtig aangrijpend; klanken zoo melodieus als het zonnelied van den poverello van Assise, of zoo
| |
| |
schokkend geweldig als de passievlam van een Augustinus. Ge knielt en klaagt onder den druk van 't kruis, maar heft de oogen op en luistert, want
de stilte huivert van een ver gezang, -
wijl roze-schijnen van den einder-boven:
Bij Gods gerechtigheid en Gods genâ,
het vaderland verrijst: Alleluijah!
Luister van eenvoud. - Wij hopen dat in uw naakte cel nog steeds de zoete geesten zweven met harpengetokkel en engelenlied.
K.E.
| |
Het Heilige Schrijn, door Fritz Francken. - Uitgave Juul Filiaert, De Panne, 1918.
Van een vollen bundel verzen van Fritz Francken had ik iets anders verwacht: meer wrange smart, meer zwaar gedonder, meer dóórdreunend leitmotiv van zeegedruisch uit diepen oceaan van onstuimig leven. Hij heeft het te gemakkelijk. Hij kan op alle maten dichten, naar de wijzen van alle dichters, zonder moeite, met een zwierigheid van-ge-zoudt-zeggen-'t is-maar-een-spel. De zang van velen klinkt hem in 't oor en hij zingt het hun na zoo vlot weg dat de verzen buitelen als van zelf... Daar steekt veel meer in Fritz Francken dan wat hij geeft, meer echt persoonlijks, meer diepoorspronkelijks. En toch, hij heeft den slag der genade gekregen: hij weet het met één vat soms zoo precies juist uit te beelden:
‘Gebeiteld staan de dooden daar
in mijn versteend gelaat te staren’ (blz. 48);
hij weet het met enkele klanken soms zoo uiterst welluidend uit te klaroenen:
't kanonvuur donders door de duinen smijt!; (blz. 38)
hij schtldert de landelijke rust, te midden van het oorlogsveld, met zoo'n rake trekken, waar Gezelle en De Laey samen in herleven:
| |
| |
Van 't pachthof bloedt het pannendak
door watergroene blaêren,
waar heel de streek nu, laag en vlak,
in stralen ligt te klaren; (blz. 28)
hij neuriet zacht soms ook in zijn ‘Interludiën’ aan zijn bruid, waar het een lied wordt van vogels op den kadans van zijn brandend verlangen.
De baas is hij in teekenen. ‘Het vluchtelingsmeisje’ (blz. 18), ‘Voorbij alweer dit jaar...’ (blz. 29), ‘De boomen langs de Maartjesbeke’ (blz. 90-91) zijn piekfijne aquarellen. Jammer, hier en daar, komt er ondichterlijkheid uitpiepen. Schuld van zijn gemakkelijkheid in verzen-maken. Zoo op 't einde van ‘Voorbij alweer dit jaar’:
Dit laatste vers breekt de stemming met een prozaïsch beeld van slemperij. Zoo nog in ‘Voorposten’ waar, na een beschrijving die angststemmig opwekt, 't banale komt: ‘geen brankardier om hem te halen!’ (blz. 33).
In zijn lyriek is Fritz Francken, - ja, hoe zou ik dat zeggen? - te ingehouden; het zwalpt daar niet als een vloed, behalve in zijn wraakliederen en zijn ‘Zang van haat’ (blz. 83); behalve ook in zijn verzen over Vlaanderen, want dán gutst het als een rijke bron in voortstuwende vaart; de volzinnen komen op, in 't gelid, en rukken als machtige drommen vooruit:
't Is niets dat ik viel met een kogel in 't been
al zijpelde er bloed langs mijn knie en mijn scheen;
't is niets dat de pijn door mijn zenuwen schoot
al stookten de koortsen mijne oogen zoo rood;
't is niets...’ (blz. 40)
En ook die smartkreet:
‘Mijn Vlaanderen rijst ge nu groot uit uw nood?’ (blz. 45 heeft roerende kracht met zijn half-wanhopend slotvers:
| |
| |
‘of laat ge u, voor goed eilaas, lijken?’
Ten slotte; een heel kostbaar schrijn waar de dichter nog wel veel juweelen zal inleggen en dat we dan zullen openen met heel veel liefde en stijgende bewondering.
K.E.
| |
Oorlogsnovellen, door Ernest Claes. - Vlaamsche Boekenhalle. - Leiden. - 1919.
Als nu eenmaal onze Vlaamsche prozaïsten den weg opgaan van literatuur met beteekenis van menschelijke waarde, dan staan talenten als Ernest Claes vooraan op de baan. Niet dat hij reeds breed-opgezette werken aandurft. Maar hij verhaalt met een toon die de klank is van uit de diepten der menschenziel. Impassiebele schoonheid heeft me altijd onzin geschenen, omdat ze niet wekt in ons de zalige ontroering. Verhalen op zijn fotograafsch hebben me nooit kunnen bekoren, omdat zij te monsteren mogen hangen achter kristal-ramen van koude onverschilligheid. Wat rondom mij gebeurt hééft een zin, en een kunstenaar weet dien zin in mooie uitstraling doen uit te komen. 't Overige snap ik zoo goed als hij. -
Ernest Claes heeft de gebeurtenissen bezien met kunstenaarsoogen, meegeleefd met kunstenaarshart en hij uerhaalt ze op kunstenaarswijze. - Saelens is een schurk van een vent, een losbol uit de Brusselsche achterbuurten, maar in zijn ziel leeft heldengrootheid: en 't wordt een verhaal van geconcentreerde grootmenschelijkheid met koddigheid en hevige tragiek in ‘Een Held’; een moeder zegt vaarwel aan haar jongen die 't leger gaat vervoegen, bezoekt hem in zijn oorlogsleven, vindt hem doodgeschoten nabij het slagveld: en 't wordt een drieluik van groot-moederlijk lijden met schrijnend leed als van een Niobe-verschijning in ‘Van een schamel moedertje’; schrijver zelf gaat uit met eenige makke,s op verkenning, velt een vijand neer: en 't wordt een vizie uit Macbeth met bloedfantomen in ‘Op patrouille’; Belgische soldaten zijn gulhartig gehuisvest in 't Fransche: en 't wordt een teerfijne zielsontleding van vrouwelijk groot-medelijden in ‘Mammy’; een ouwe
| |
| |
stakkerd sterft in een krijgsgevangenenkamp: en 't wordt een tafereel van ellende en verlatenheid in ‘Vadertje Musset’. En dit alles is verteld, lijk het iemand kan waarover het lijden heeft gehangen van oorlogsgruwelen, lijk het iemand kan die taal omkneedt tot zinderende stof voor schoonheidsaandoening. Boven al deze bladzijden zweeft de innige lyriek van schrijvers kinderliefde waarmee hij zijn bundeltje begint: een zang van zoetheid. 't Voorwoord van J. de Cock brengt mij ook terug tot die geluks-jaren van de ‘Groene Linde’ ‘verdorder gedachtenis’, en, doet me droomen. Hij is ook nog een van de rijkbegaafden... Wanneer wordt de hemel blauw?
K.E.
|
|