| |
| |
| |
Gustave Verriest
Hoogleeraar Dr Gustave Verriest, van de Leuvensche Hoogeschool, is gestorven te St Cloud nabij Parijs, in het jaar 1918. Hij was met zijne familie in 1914 Leuven ontvlucht naar Engeland; op het schip had hij eene beroerte waarvan hij ten deele herstelde. Uit Engeland kwam hij over Zwitserland naar Parijs, en, na eenige maanden verblijf in de hoofdstad, kwam hij wonen en sterven in eene villa te St Cloud.
* * *
Hij is een der tallooze slachtoffers van den grooten krijg. Een van diegene die vallen, niet met het nog rookend wapen in de vuist, bij 't handhaven van een onschendbaar recht of bij 't vervullen van een heilige plicht, en die ten grave dalen in eene apotheose van kristene zelfopoffering en krijgsmoed; maar die, door den grooten wereldschok uit hunne baan geslingerd, een tijdlang drijven, ontredderd, ellendige wrakken op 't onstelde grootzeewater en eindelijk, lijdensmoe stranden op de eenzame kuste die ons
| |
| |
allen verwacht, strijders, lijders of genieters, de vredige kust van de dood. Een slachtoffer van de duitsche dronkensoldaten-roes, want, wie zegt Verriest zegt Leuven, en wie van Leuven spreekt doet terugdenken op die eerste dagen van onrecht en wreedheid, toen de lieve stad, de katholieke burcht van geleerdheid, het schendig beroeren onderging, den laffen kaakslag ontving van de beestige hand harer schijnvrienden.
Een van de honderde duizenden wrakken die het losbreken van de duitsche overmoed naar alle gewesten van de wereld uiteengeslagen heeft, om plaats te maken voor den afgod, voor het eenige iets dat moest blijven rechtstaan: het Deutschland über alles, en dat ten slotte, onder Gods adem, ineenstort als een kaartengebouw. Een van die ellenden zonder naam, die wij op den vreemde vier jaar lang elken dag en overal tegenkwamen; losgewortelden, wegkwijnend onder het knagend verdriet en 't ondermijnend wee van het ballingschap. Wee en verdriet, ondergang, ziekten en dood die luid roepen en blijven roepen tegen de onnoemelijke daad van den overweldiger.
Hij leed, zooals alleen groote zielen lijden kunnen, in 't stille. Hij wist wel vanwaar hem de slag kwam, en gevoelde hem zooveel te schrijnender, immers kwam hij van zoo heel dicht; maar hij sprak er weinig of niet over; slechts wanneer het hem te machtig werd, vatte hij alles te zamen wat hij van de schurken te zien en te doorstaan kreeg, in één woord zonder veel haat of bitterheid maar met grenzeloos misprijzen: ‘Schûfte!’
Nu heeft de tijd bij velen reeds en te gauw zijn bekoelend werk gedaan, 't zijn eters en vergeters. Verriest
| |
| |
had in zijn ballingschap de smertelijke ontsteltenis, de gruwelijke verbazing meegebracht die de onverklaarbare germaansche hondsdolheid te Leuven, over Europa in de Leuvensdagen had verwekt; uit zijn eigen mond vernam ik dat hij zijnen afkeer niet liet bezinken noch oudbakken worden; hij is ermede gestorven.
* * *
Parijs is een der schoonste en der blijdzaamste steden ter wereld, wanneer ze over geheel haar uitgestrektheid de zonnelach tegenmonkelt. Maar ze kan moppig zijn ook, pruilen en meesmuilen als een bedorven kind. Zeis gevoelig, zou men zeggen, als een menschenhert. Wanneer de mist over haar komt, doet hij 't naar behooren, grauw en somber als een pelder; hij dekt ze toe zoo dicht, zoo koud en treurig dat ze er geheel bij ondergaat. Alleen de Montmartre-koepel en de spits van den Eifeltoren boren er nog uit, ze is weg!
In en onder den zwaren mist loopen de menschen, norsch, met hun voeten in 't vuil, met hunne ooren in hunnen kraag en hun gemoed in de doeken. Door den nevel, heen beginnen er lampen te blaken en de valavond verdiept de treurigheid tusschen de hooge schimmen der groote gebouwen. Hoe men ook zijn ziel geweld aandoet, de weemoed der dingen werkt op haar uit, en drukt ze tegen den grond als bezweken onder eenen zedelijken last dien ze onmachtig is te tillen.
't Was op zulk eenen najaars-avond, tusschen donkeren en klaren, dat ik den vermaarden vluchteling voor de eerste maal ging opzoeken in zijn hôtel, 30, rue St Didier te Parijs.
| |
| |
De verschrikkingen der eerste oorlogsdagen, de ellenden zonder tal noch naam die we allen doorzagen, hebben ons wezen links eenen duw, rechts eenen trek gegeven dat ons twintig jaar veroudert: dat zeggen we allen van malkaar en bachten den rug. Ik mocht er mij dus aan verwachten dat ook op dit prachtwezen het lijden zijn zegel zou geslagen hebben. Onder het opgaan langs den stillen trap woog op mijn gemoed en in mijn beenen die onbepaalde vrees die onze hand doet beven bij 't lichten van de klink aan de deur van een ziekenkamer. Doch zóó erg als het was, had ik 't me niet durven voorstellen.
Toen hij verscheen stond al mijn bloed een oogenblik stil, en over mijne oogen werd het mist en nevel, zoo over de droevige wereldstad.
* * *
Wij hebben hem allen gekend in de heerlijkheid van zijne groote dagen. Befaamd hoogleeraar, baanbreker, ver en wijd gezochte heelmeester; bereisde mensch, belezen en veelzijdig ontwikkelde geest; welbesneden pen, even sterk in zijn letterkundig geliefhebber als vele anderen in hun vak; rijk, befaamd en gelukkig. Een prachtmensch in zijn voorkomen, met een edel hoofd een fijn innemend gelaat, oogen vol diepte van vernuft en een zachtsprekende fijngeboetseerde mond. Hij was groot, en droeg hoog zijn hoofd op zijn breede schouders, niet fier maar zelfbewust en stappend door het leven als een vorst. Een van die menschen op wie de naam van sterveling, kwalijk schijnt te zetten; die gaan boven de wisselvallige gebeurlijkheden van de gemeene kudde: gebouwd en verzekerd om te staan door alle stormen heen.
| |
| |
En daar komt hij, de scheefgezonken boom: op hem weegt de almachtige hand die 't zijn ambt was van zooveel anderen te weren: en ze weegt hem naar den grond: geveld hoewel nog niet gevallen, houdt hem nog den trekwortel recht, dien wij, tusschen hier en maanden, dagen misschien zullen zien lospringen; wij zullen hem dus zien vallen voorgoed.
De kamer was doodstil, hoogverwarmd door een radiator die levenloos zijne hitte verspreidt, even ongevoelig en onverkwikkelijk als geheel de vreemde omgeving, de verbanninglucht. Geef me den gloeienden kachel! Geef me 't vriendelijk flakkerend houtvuur, en laat ons weer in Vlaanderen zijn, bij een heerd waar de vlam in leeft en danst, en glimlacht in den blijden weerglans der beminde gezichten en der bekende dingen. Al zulke kleinigheden slaan hun weerklank in 't overspannen gemoed van iemand die wacht en lijdt aan heimwee.
Op den hoek van den schouwmantel hadden vrouwenhanden een stapeltje boeken in gereedschap gelegd: Gezelle, Molière en Cërvantès.
Steunend aan den muur en op wankele beenen verscheen hij eindelijk zelf in de schaduw van den valavond, zelf eene schaduw, een wrak!
Dezelfde oogen - doch ze staan zoo vast niet meer - nog innemender en vriendelijker, met die zachte voorkomendheid en de ernstige gelatenheid erin van hen die geleden hebben, en geleefd lang genoeg om nog slechts aan ééne zaak te blijven houden: de stille genuchten van den geest, en aan ééne soort menschen: de vrienden van voorheen. Zijn zelfde tegemoetkomend ‘ja!’ en ‘ziet!’
| |
| |
dat hij inschuift tusschen een paar zinsneden als een pause tot genoegelijk herdenken.
De heldere geest van vroeger is klaar gebleven, doch strekt zijn licht over een beperkter veld van gedachten: hij leeft in 't verleden. Wat is de goedheid van Gods voorzienigheid groot, die, wanneer de avond van ons leven valt, een nevelwaas laat zinken over alles wat binst de klaarheldere dag ons hert en onze zinnen bond, en nu, minder klaar aanschouwd, al minder begeerd en minder betreurd wordt naarmate het oogenblik nadert waarop wij alles zullen moeten verlaten.
Hij spreekt over 't verre verleden en laat er veel, meest alle de eigennamen uit omdat ze niet gauw genoeg te voorschijn komen op 't beroep van zijn verzwakt geheugen. Hij zou veel spreken, gedurig aan het woord zijn, maar zijn tong sleept, zoo dat het nauw verneembaar is, en dat hindert hem evenzeer als het slepen van zijn geheugen.
Hij leest Cervantès nu, door de lange uren, en vindt een onzegelijk genot in den geesf die daaruit sperkt en vonkelt: hij leest Molière en laat zich bekoren door fijngebekten blijspeldichter: hij vindt hem en doorgaans de fransche klassiekers eenzijdiger dan de Spanjaards en vooral dan de Engelschen, dan Shakespeare dat hij dezen laatste heeft zien opgevoerd door de Meiningers en den overweldigenden indruk van hunne uitvoering op zijne kunstenaarsziel, blijft eene van de gelukkigste gedachtenissen uit zijn leven.
Van Shakespeare tot Gezelle was er voor hem slechts een stap en die stap was zoo seffens geschreden.
| |
| |
Gezelle was een vader voor hem in zijn kinderjaren, zijn vriend en geleider in zijn jeugd, zijn liefde en bewondering geheel zijn leven door! Wat wonder indien zijn vereerde en geliefde meester een der laatste beelden is die blijven staan, helbeschenen door het avondrood van zijn stil ondergaande geest!
Stillekens aan bij elk bezoek liet hij zijn andere schrijvers op den achtergrond om eindelijk nog van den vlaamschen dichter geheel alléén te spreken, onbewust en onbekommerd of hetgeen hij vertelde voor de eerste of voor de tiende maal te berde kwam. Hij las ook zijn eigen opstellen: ‘De physiologische grondslagen van het rythmisch woord’ en ‘Woord en beeld bij Guido Gezelle’ en leefde aldus zijn stille dagen in de hoop van nog eens Vlaanderen terug te zien.
* * *
Later, toen die hoop reeds merkelijk verbleekt was, vond ik hem terug in de villa der Gounodstraat te St Cloud. Hier vond hij lucht en groen en zon en dat ging hem zooveel beter dan de drukke straat en 't eentoonig kamerleven te Parijs. Maar hij gevoelde dat zijn einde nakend was, wellicht nog niet onmiddellijk, maar toch reeds binnen de dracht van zijn eigen oogen: ‘Wij geneesheeren’, zegde hij me zelf, ‘hebben geen reden om ons over ons eigen gezondheidstoestand te verblinden: ik heb niet lang meer te leven’, en hij staafde zijn beweren met ontegensprekelijke bewijzen, gesteund op wetenschappelijke gronden die hem niet bedrogen hebben.
Hier te St Cloud bezocht ik hem dikwijlder, omdat hij 't uitdrukkelijk begeerde en ook omdat ik het handschrift
| |
| |
gereed had van eene studie over zijnen geliefden meester: telkens vernam ik uit zijnen mond de kostelijkste inlichtingen; hij nam zulk een belang in dat werk dat hij mij ten slotte vroeg hem geheel mijn handschrift, stuk voor stuk, voor te lezen, Bij elk bezoek liet ik hem het stuk, dat we te zamen gelezen hadden, in handen, en hij maakte er de volgende maal de aanmerkingen op die hij aangeteekend had: 'k heb ze nauwkeurig gevolgd en uitgevoerd: hij was ermede tevreden dat ik hem op alle punten vereerend voldoening gaf, en het is eene van zijne laatste en van zijn innigste ontroeringen geweest dat ik hem de eer verzocht dat werk over zijn aangebeden meester aan hem te mogen opdragen. Hij was leerling, vriend, en vereerder van den meester, en het leven van Guido Gezelle is verschenen zooals het gekomen is uit zijne handen.
Den laatsten keer dat ik hem zien mocht, zat hij buiten in de zon, kaart te spelen met twee blonde kleine kinders: zoo seffens stond hij op en gingen we aan zijn lievelingswerk: hij verzocht me nog, hier of daar, een vers in te lasschen dat Guido Gezelle hem gestuurd had bij de geboorte van een kind: hij wist er nog de twee eerste regels van:
Den wereldstroom genake 't niet
thuisgekomen vond ik in Gezelle's handschift de eigenste verzen met nog de volgende erbij:
de wereldvreugde en smake 't niet
noch wete 't al heur schanden
| |
| |
o moeder en 'n kraak het niet
nw kind, o moeder, maak het niet
noch kwijne 't in heur banden
uw kind o moeder maak het niet....
Zekeren dag, in 1859, te Rouselaere student, ontving de knaap van zijnen meester de volgende lieve versjes:
Een de uwe en een de mijne
zoo droomde ik eenmaal dat
ik zag twee G'n verdwijnen
en de eene G en de andere
De twee G'n zijn in de derde, in 't zelfde vat verdwenen thans voor goed!
* * *
Welke zijne beteekenis was op gebied der geneeskundige wetenschap, laat ik aan bevoegde pen de zorg over te beschijven: hij was, zoo 't schijnt een baanbreker en kwam te goeder uur, wanneer de wetenschap, aan een keerpunt, den nieuwen weg insloeg van de studie der levelingen en der microscopie - en heeft hij geschenen zoozeer door zijn eigen weerde als door de beroemde leerlingen die hij gevormd en opgeleid heeft.
| |
| |
Wat was hij op letterkundig, op algemeen-kunstgebied?
Hij was de fijngevoelige en fijnvoelende mensch, niet geroepen om zelf kunstwerk voort te brengen maar wonder begaafd om kunst te ontdekken, te genieten en te huldigen waar ze was. Een van die menschen die, lijk John Ruskin, door God neffen het misbegrepen genie schijnen geplaatst, om het te verdedigen tegen vooroordeel, om het moed te geven in den tegenslag en steun in den bijval, om het op te helpen wanneer het moedeloos ineengezakt en gereed is om aan zijn eigenzelf te twijfelen, om het ten allen tijde, door dik en door dun zooals hij zelf zegt, getrouw te blijven met eene algeheele oprechte en zelfverzakende verknochtheid, om het te verlichten en vruchtbaar te maken. Zulk is zijne rol geweest aan de zijde van zijnen ouden geliefden meester. Hij is de mensch geweest die hem seffens begrepen heeft en nooit meer losgelaten. Die genegen waardeering was ten andere wederzijdsch. De meester beminde zijnen gewezen leerling in de mate dat hij door hem bemind werd: hij huldigde hem met het innigst van zijn zielewezen, hij vereerde hem de verhevenste van zijne dichtwerken, en het was op zijne borst dat de arme gebroken enmoedelooze dichter het schrijnen van zijn diepste leed ging uitweenen.
Zulks is zijn rol geweest na Gezelle's dood, wanneer hij met zijn geld, met zijnen ijver en toewijding, met het werk van zijne nachten, aan den naam en aan het werk van den dichter den machtigen stoot gaf die beide voor altijd roemvol zou doen opgaan en herleven uit het stof waarin ze bedolven lagen.
Hier mag en moet deze dankbare hulde bij zijnen naam worden nedergelegd - hij was het, te zamen met
| |
| |
Dr E. Lauwers die den eigendom afkocht van Gezelle's dichtwerken, om er mede te doen wat hij insgelijks van zin was te doen met de werken van Peter Benoit: Ze zoo prachtig uitgeven als 't maar kon, bij eene groote uitgeversfirma, en ze wereldbekend maken: hij werkte er zelf aan, koos en wijzigde, zette recht wat scheef stond, stelde teekenaars aan, eens wilde hij eene groote geïllustreerde uitgave maken van Gezelle, zag de drukproeven na, en volgde het vorderen van de verschillende uitgaven met eene onvermoeibare neerstigheid en een steeds aangroeiend belang en een grootere voldoening naarmate er nieuwer en schooner uitkwamen. ‘Wanneer hij voor Gezelle werkte, besteedde hij er zijne nachten toe’, getuigt iemand die hem van dichtbij kende. ‘hij heeft zorgvuldig alle de dichtwerken overzien van zijn gewezen meester, herstellend tot hun oorspronkelijke vorm de zoogezeide “fouten in den versbouw” die “verbeterd” geworden waren. Ik geloof niet dat iemand eene zoo diepgaande bekendheid bezat met de oorspronkelijke texten en de waarde der woorden van G.G. als hij’.
Zooeven werd de naam Peter Benoit aangehaald. G. Verriest was groot liefhebber van muziek. Wanneer hij nog een kind was, woonde de vlaamsche toondichter te Harlebeke en kwam hij in het huis van Vader Verriest muzieklessen geven aan zoons en dochters - alle bewonderden hem zeer en zijn hem vriend gebleven tot het einde toe. Dr Gustaf V. heeft alles gedaan wat in zijne macht was om Benoits verspreide werken tot een gezamenlijke standerduitgave bijeen te brengen, zonder hierin te slagen nochtans.
| |
| |
Zulk was zijn invloed op tal van woordkunstenaars, schilders, toondichters, beeldhouwers, bij 't breken van hun baan Alle vonden een vriendelijk welkom te Verriest's.
Hijzelf schreef weinig; zijne taal en zijn stijl waren ietwat vreemd gekleurd en veraadden de taal van zijne gewonelijke leesstoffen. Van herten was hij een Vlaming en een echte: die 't zag en gevoelde en ondervond dat Vlaanderen mank gaat aan iets waarvan we 't gemis, elk oogenblik van ons geestesleven smertelijk gevoelen: We hebben geene uitdrukking voor ons hooger leven. Hij was een Vlaming die de kleine zijdskanten van die veelbewogen kwestie lang ontgroeid was of nooit gekend had: hij was een wereldmensch uit Vlaanderen en zag het voor geen zonde aan dat binnen zijnen huiskring een of andere groote wereldtaal gebezigd werd. Vlaamsch stond er hoog in eere en werd er meer hulde gebracht en voordeel gedaan dan door menigeen die 't in 't vlaamsch door dwaze halstarrigheid belachelijk maakt. Hij was een van dezen die zijn taal gelijken tred wilde doen houden met hooger beschaving, op alle gebied, opdat we ons bewegen kunnen in onze taal, met gemak, met vloeiende rede, de taal volgend het gedacht gelijk het kleed het levend lidmaat, niet in onbeholpen stameren of onmondige woordarmoede.
Hij was een van de ouderen, het vóórgeslacht, over wie vele jongeren te gemakkelijk hun schouders ophalen, omdat ze niet altijd denken of gevoelen zooals zij. Ze hebben ze daar vlak voor hunne voeten staan en beschouwen ze van nabij, ze benuttigen den uitslag van hun werk, maar vergeten te beschouwen den voor hen afgelegden
| |
| |
weg, 't is immers gemakkelijk loopen waar anderen de baan voor U openbraken.
Op letterkundig gebied heeft hij in Dietsche Warande en Belfort zijn bekende studie geschreven: ‘Beeld, Woord en Dicht bij Guido Gezelle’ verders in hetzelfde tijdschrift een artikel over de inrichting van het middelbaar onderwijs: hoe dikwijls, in gesproken en geschreven woord, is hij uitgevallen tegen de inrichting die hij voor zeer gebrekkig hield. Hij was, ten anderen, een overtuigd en beslist voorstaander van de grieksch-latijnsche studiën en indien ooit eene van de twee talen los te laten was in 't voordeel van de opleiding der jongelingen, zou hij niet geaarzeld hebben 't grieksch te behouden.
Bij eene zitting van de Picard Academie (een tientaljaar geleden gesticht te Brussel, door den socialistischen Senator, om er alle aanmerkelijke personen toe uit te noodigen hunne gedachten uiteen te zetten over de belangrijkste onderwerpen van den dag) heeft hij zijne zienswijze verdedigd, en heeft er een artikel over geschreven in de Revue Générale te Brussel. Het tweede stuk van dit artikel heeft hij nooit den tijd gehad te schrijven.
Tijdens de feesten ter inhuldiging van het Gezelleborstbeeld te Kortrijk heeft hij eene redevoering uitgesproken ‘Eeredag van G.G.’ en ze nadien laten drukken.
Zijne uitgaven zijn dus sober in getal. Binst het drukbewogen leven dat hij leidde tot omtrent 1910, was 't met moeite dat hij, toen hij 's avonds thuiskwam zijne briefwisseling kon volhouden. Wanneer hij eene mededeeling te doen had aan de Academie van geneeskunde, of aan eene of andere heelkundige vereeniging, trachtte hij
| |
| |
eene vrije uur over te hebben te Brussel, vóór de zitting en hij stelde de hoofddeelen van zijne uiteenzetting op in het Café des Boulevards. Binst de laatste jaren van zijn leeraarsambt heeft hij meer dan eens de begeerte uitgesproken zijn beroepsbedrijvigheid in te perken om zijn tijd te besteden tot het schikken van de ontelbare fiches die hij gaandeweg bijeenverzameld had over wetenschappelijke en letterkundige onderwerpen. Met dit inzicht wag het dat hij 't éméritaat vroeg in 1911. Zoogauw zijn getal dienstjaren (35 jaar leeraarsambt) het hem toeliet.
Jammer genoeg is 't juist sedert dien dat zijne gezondheid begon te begeven, eerst langzaam, later in 1914 veel dapperder om in 1915 uit te komen op zijne eerste beroerte.
Guido Gezelle had aan zijnen leerling in poësis eene echte drift medegedeeld voor de philologische studie: zijne kennissen op dien grond zijn algemeen en bij 't geliefhebber gebleven, al waren ze niet gering. Had dit gedacht ooit kunnen opkomen bij een knaap in 't nederig dorpje Deerlijk, zou G. Verriest de philologie bestudeerd hebben en er zijn baan in gemaakt: hij is tot de geneeskunde gedreven geworden door zijne groote weetgierigheid in natuurwetenschap.
Zijn meest belangrijke wetenschappelijk-letterkundig werk is zijne studie ‘Les Bases physiologiques de la parole rythmée’ die verscheen, een twintigtal jaren geleden in het eerste nummervan Mgr Mercier's Revue Neo-Scholastique.
Dezelfde studie heeft hij later om- en bijgewerkt en laten verschijnen in het tijdschrift Vlaanderen, met als titel: ‘De physiologische grondslagen van het rythmisch woord.’ Daarin stelt en staat hij de bewering voor dat
| |
| |
het vernemen en de bekendheid met den poëtischen rythmus ons gegeven wordt niet door het gehoor, maar door den spierenzin. Het zijn de spieren van het ademtoestel en het spel der ademhaling die in ons het gevoel van rythme teweegbrengen.
Over alle die zaken en vele andere nog, sprak hij veel meer dan hij schreef, tot zelfs in zijne clinieken toe sprak hij ervan. Het gebeurde hem zelfs dat hij voor een oogenblik vergat dat hij hoogleeraar was van clinique-interne, om te spreken en uit te weiden over een van zijn topics: Gezelle, of Shakespeare of het vlaamsch, of de muziek of iets anders.
* * *
Hij is dood: zijn stoffelijk overblijfsel rust te St Cloud op het kerkhof, in afwachting dat het ter vlaamscher aarden besteld wordt. Zijne ziel is bij God; zijn naam en de vruchten van zijn arbeid van zijn leven zijn onder ons. Nu dunkt dat het gehoonde juk aan stukken voor ons voeten gevallen is, dat we weer vrij ademen, voelen en spreken kunnen, weer een van onze eerste gevoelens, een van onze dierbaarste woorden, eene vereering en een dankbetuig voor hen op wier verschijning, woorden en werken wij voortleven; met wier gedachten onbewust ons gedachten doorkneed zijn, op de vrucht van wier arbeid wij teeren, met den luister van wier naam wij onze vaderlandsche geschiedenis opmaken. Hij was zulk een en
Heil het volk dat zijne grooten eert.
C. Gezelle.
Versailles - Quinquagésima
1919
|
|