| |
| |
| |
[Verzen]
Aan onze helden
Hebben mijne ooren wel goed gehoord?
Ginds van de zeeduinen dommelt een woord
door de laaiende luchten;
boven der Belforten beiaardgeluid
roept het de vreugde over Vlaanderen uit;
en de donkere doodsgeruchten
Die hun klacht nog te nacht in het lange gebrom
verdaverden over de daken, zijn stom,
kanonnen verbazen, mortieren staan dom
met gapende monden te droomen.
Over de wapperende bosschen en boomen
klettert klaroen- en bazuingeschal
van stad tot stad, over veld over wal:
O Helden die keert uit den donkersten strijd
die de wereld beroerde, en mijn Land nu bevrijdt,
met de zege op uw vlag en den roem in uw schild,
hoe grootsch hebt ge uw liefde in het lijden gedrild!
| |
| |
De Duitsch vroeg een lafheid, zijn onrecht verraad,
lauwhartigen rieden: zoekt enkel uw baat!
maar de ziel van uw volk en de roem van ons land
ze riepen: te wapen, weerstaat en houdt stand!
Ge weekt voor den springvloed, maar bouwdet een duin
in 't zeeghaftig Vlaandren dat, hard als arduin,
de steen blijft des aanstoots die 't laffe geweld
zoo immer zoo thans heeft verpletterd in 't veld.
Ge stondt er vier jaren; uw Breidelsche moed
trok tot scheidslijn den Yzer, gezwollen van bloed;
bevocht ze de vijand hij keerde berooid,
en fleemde zijn laagheid, uw antwoord bleef: nooit!
Ge stond er in 't donkere rijk van den dood
met de einders in vlammen, een hemel als lood,
en barstende bommen voor sterren en zon,
en voor zang over 't veld het gebrom van 't kanon.
Waar ge gingt, liep de dreigende dood in uw schâ,
waar ge riept, klonk zijn stem uit de diepten u na,
in den strijd blonk zijn bloederig zwaard om uw hoofd,
in uw rust bleef u nimmer een morgen beloofd.
Ge stondt en hieldt stand in het wildste gevecht,
want ge steundet op God, op uw vuist en uw recht,
en met iederen slag sleept ge in 't ruw diamant
uwer liefde, een facet tot den luister van 't Land.
Ge keert uit den strijd nu, bebloed en bemorst,
maar 't slijk op uw kleed geldt een kruis op uw borst,
uw moed, die den trots van den reus heeft verslaan,
mag, keerend, de baan van de glorie begaan.
| |
| |
Die baan leidt naar 't kerkhof langs graven naar hier,
maar boven de graven glanst Christus' banier,
en beiert zijn waarheid: in zege of in dood,
wie vecht voor zijn volk en zijn rechten is groot!
Het Recht is verrezen! - de sarrende wacht
vlucht heen, en uw luister verdringt hier den nacht;
een halve wereld duikt beschaamd het gezicht,
en de andre stapt juublend in den glans van uw licht!
14 - XI - 18
Joz. De Voght
| |
| |
| |
Verbannen
Alweer een noodkreet? God, zijn wij nog niet aan 't ende
van Duitschlands dwinglandij en België 's diepe ellende?
In stad en dorp, door heel het land, plakt Pruisen uit
zijn lagen eedbreuk in het eereloos besluit:
grijpt ieder bij de keel, gedempte vloeken brommen
en stikken in de borst; wie niet getroffen wordt
neigt deernisvol naar 't oog dat heete tranen stort.
De schurken! werk, geen werk? Nog staan de sabelhouwen
in de opgebroken deur, de stapelhuizen rouwen,
belasting perst ons uit, de straatweg in de vert'
kreunt onder al 't alaam dat ons ontstolen werd.
En dulden zij dan niet dat Vlaandren, dood aan 't bloeden,
voor 't laatst, in grootsche liefde, een kwijnend kind wil voeden?
Geen schelmstuk zag de zon dat een gelijken tred
houdt met deze eerloosheid; het smeeken en verzet
van vreemden botst nog af op 't schild dier harteloozen.
wat raad? ontvluchten? och, en welken weg gekozen?
Zich schuilen is 't gevang, 't gevang leidt naar den dood,
| |
| |
en 't land vloog op in vlam zoo men hém weerstand bood
die ons, den plompen hiel op onzen nek, nog treêtert,
en voor de wereld veinst dat hij ons lot verbetert,
van mannen, somber, bleek en stom; een schuwe traan
verduwen zij in 't oog, en in den boezem dragen
zij 't leed van heel hun huis. Omringd van moeders, magen,
van vrouw en kindren, die de reisvracht en 't gerei
nasleuren met hun smart, - een aaklig uitgelei
van levend-dooden langs besneeuwde straat en stegen -
gaan ze in den morgenwind en killen smokkelregen
naar 't spoor. Hier wast en woelt een zee van roerig volk
geduind door bajonnetten; boven zwelt een wolk
van somber ongeduld, en gonst als 't huivrig loeien
van barstensreeden berg, waaruit de gensters gloeien
en dansen door den smook. O, wat het worden kon,
zoo plots die stomme reus zijn wild muziek begon!
Op 't afgebakend plein, met hooge lansen, draven
Huzaren rond te paard. Daar naderen de slaven.
Erbarmen drijft een wig in 't volk, eerbiedig wijkt
elk voor de jeugd, waarin ons land verongelijkt,
verkracht wordt en vertrapt. Hier bijt men op de tanden,
daar vloekt men op dit stuk, ginds wuiven hoeden, handen,
en klinkt nog een vaarwel, een sterkend woord; en als
bij 't baken vóór het plein, de moeder aan den hals
van haren zoon, de man op 't hart van vrouw en kleinen
uitsnikken hun vaarwel, dat in de bleeke lijnen
van 't aanzicht stolt, en zelfs de steenen van de straat
meêzuchten om het leed, de zon te gruwlen staat
| |
| |
van wrevel om dit stuk, dan ziet men 't openspoken
wel van den afgrond, waarin 't heil van 't land, verbroken,
verzonken ligt. O die tyrannen hebben 't hart
vertuiteld voor het zwaard, dat zij tot grooter smart
rondwoelen in de wond, die zij hun slaven sloegen!
Is er één horizont, waar de echo's niet nàkloegen
het leed van 't lijdend land, dat zooveel smart verheelt?
Geen voet gronds of hier werd een treurspel afgespeeld.
En wijl de diere jeugd als vee geveild wordt binnen,
beeft buiten ieders hart, en dwalen dol de zinnen
door 't woelig woud van twijfel, angst en schrik,
De vrouw vertroost het kind, maar ziet met bangen blik
naar scheemring uit van hoop; en ach, de trage slagen
der klokken gonzen lijk doodspsalmen weg, en dragen
die laatste hoop naar 't graf. Toch... neen, daar vliegt de poort
van 't wachthuis open. Ziet, daar zijn er, ze ijlen voort,
de wind der vreugd in 't zeil van hun geluk, hun blijheid
zoekt naar 't geliefd gelaat dat, juublend hunne vrijheid
verwelkomt, en de rij der wachters niet ontziet,
de lieven tegenloopt, omhelst, en 't groot verdriet
der anderen verscherpt, die vreezen, vragen, nader
bevragen hoe 't verliep met man, en zoon en vader,
Och kindren, vrouwen, schreit, en plengt nu luid getraan
op 't lijk der lieve hoop... Maar, dat de grond van onder
het rijk dier dwingelandij dan barste, dat Gods donder
losbuldere over 't hoofd, en 't bliksemend gevaart'
hem sla, vlak in de kroon, waaruit thans over de aard'
die rampen reegnen; dat zijn kroost en nakroost rouwen
| |
| |
in erfschuld om de misdaad van hun stam, en, schouwen
zij naar den hemel op, 't gesternte als vreeslijk vuur
van wrakende oogen, wijze op 't onvergetelijk uur
dat ons geteisterd land zij donker wee beweende.
Och kindren, vrouwen, volk, mijn land, och, wie verleende
me keel en stemgeluid om, naar den hoogsten top
gestegen onzer heuvels, heel de wereld op
te roepen, en te wapen tegen die Vandalen!..
De stoomfluit gilt, 't gevaarte kucht - een norsig ademhalen
bij 't sleuren van die vracht - de trein rolt langzaam aan.
Daar zijn ze! en roepen luid, en wijl ze in 't venster staan
gooit menig over heg zijn laatst geschreven woorden,
schreeuwt ieder een vaarwel. En of ze niet meer hoorden
al 't misbaar van het volk, 't gejammer en geschreeuw,
barst uit hun borsten los en dreunt de Vlaamsche Leeuw.
weg, zij zijn weg. Nog pluimt en davert in de verte
de trein; hun lied versterft bij 't openbloên van 't herte.
Zij snellen naar de ellende, en moeder, kind en vrouw
gaan, hangends hoofds, naar huis, en snikken voort in rouw...
Een volk, tuk op zijn recht, kan harde slagen dragen;
De lach der onschuld sart den stoeren beul in 't plagen;
en lijdzaamheid ontrukt den dwingeland de kroon.
O Land, mijn Land, neen, nooit waart gij zoogrootschen schoon
als deze tijd, waarop U al de martelingen
die deze lage lafheid lost, toebassen en bespringen,
en toch geen voet van stuk doen wijken! Immer trouw
aan recht en plicht, staat ge in den gouden mantelvouw
der glorie, en gij dekt ermede uw roode wonden
en roept de wereld toe: mijn eer blijft ongeschonden!
XII - 1915
Joz. De Voght
|
|