Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
De ‘mambers van 't consel’Fikter en Peer de smid zijn de twee ‘mambers van 't Consel’ die Averbode in den Gemeenteraad van Sichem vertegenwoordigen. Averbode is totnogtoe een gehucht van de gemeente Sichem; ik zeg ‘totnogtoe’, omdat er zijn die van Averbode eene gemeente op zich zelf willen maken, met eigen stadhuis, eigen burgemeester, eigen garde en alle andere eigen hoedanigheden waarop eene zelfstandige gemeente recht heeft. Ze hebben daartoe reeds eene petitie gezonden naar den Gouverneur, opgesteld door den pastoor van Averbode en onderteekend door een vijfitgtal prochianen. In Sichem zelf is men het daar natuurlijk niet mee eens. Dit om allerlei redenen en dies hebben de Sichemnaars ook eene petitie aan den Gouverneur gezonden, opgesteld door den pastoor van Sichem, en daar het niet moeilijk was aan de weet te komen wie allemaal de petitie, uitgaande van Averbode, onderteekende zijn die van Sichem bij dezelfde menschen gegaan, hebben | |
[pagina 138]
| |
eene pint betaald en van hun toebak laten stoppen, en de Averbodenaars hebben dan voor den tweeden keer hunnen naam op 't papier gezet. Van weerskanten zijn ze nu erg benieuwd om te weten aan wie van hen twee de Gouverneur gelijk zal geven. Men mag daaruit niet besluiten dat de onderteekenaars van de twee tegenstrijdige petities ‘menschen-met-twee-gezichten’ zijn. Neen, zij hebben daarbij heusch gemeend dat het tweemaal om hun welzijn te doen was. Toen die van Averbode kwamen om te laten teekenen, zegden ze, dat de gemeentetaksen veel lager zouden staan, dat men niet meer zoo ver zou moeten loopen om te trouwen en om kinderen aan te geven, dat Sichem niets deed voor Averbode, en er alles maar liet verwaaien, en de menschen zegden dat het inderdaad zoo was, en zij teekenden zonder aarzelen. Toen de volgende week die van Sichem kwamen met hunne petitie, en betoogden dat het nu al zoo lang zoo geweest was en 't maar blijven moest lijk het was, dat het allemaal van die nieuwe dingen waar geen mensch iets aan had, dat de boeren van Averbode, eens van Sichem gescheiden, hun hooi veel duurder zouden moeten huren, dat Averbode geen Armbestuur zou hebben, - dan hebben ze voor den tweeden keer geteekend, zeer overtuigd ja-knikkend, en verzekerend ‘dat zij zelf er eigenlijk niets tegen hadden’. Zij hebben ook van beide zijden geschreven aan denzelfden volksvertegenwoordiger, en deze, als een echte goede volksvertegenwoordiger doen moet, heeft aan allen twee zijne voorspraak beloofd. Zoo staan de zaken, en de Gouverneur zal moeten uitspraak doen. | |
[pagina 139]
| |
Totnogtoe dus hoort Averbode onder Sichem, en wordt daar in den Gemeenteraad vertegenwoordigd door twee gemeenteraadsleden of ‘mambers van 't Consel’, Fikteroome en Peer de smid. Het spreekt vanzelf dat deze twee zich niet bemoeien met al het getwist over Averbodegemeente. Eensdeels omdat het niet zou betamen voor twee ‘fectieve mambers’ zoolang het hekken aan den ouden stijl blijft, iets te ondernemen tegen den Sichemschen gemeenteraad, en anderdeels, omdat zij ervan overtuigd zijn alleen iets te weten van wat een gemeenteraad is en men dus bij voorkomend geval een van hen beiden zal moeten kiezen als burgemeester. Vraagt men Victor-oome naar zijne meening dan antwoordt hij met een ernstig gezicht ‘dat ze mor nie motte paaize dat et allemaal zoe van zei ven gaat’, en ondervraagt ge den smid, dan zal Melanie, zijn vrouw, u te woord staan zeggens ‘dat heure Pieër wel weet wat er van de kwestie is, maar dat die zaken veul te serjeus zen om daar zoe moar over staan te klappe! Dat Victor oome en de Smed de gewichtige taak van mamber van 't Consel ernstig waarnemen, dat kan door niemand in twijfel worden getrokken. Zij werden niet gekozen omdat zij rijker of verstandiger zijn dan de andere, neen, in Averbode zijn de menschen allemaal even arm en even slim. Bij de laatste gemeenteverkiezing is de burgemeester van Sichem hun komen vragen of zij ‘op de lijst van den burgemeester wilden staan’, en zij hebben onmiddellijk aangenomen. Dat de burgemeester juist hen kwam vragen lag hieraan: de smid is herbergier en winkelier. Half Averbode komt bij hem op den winkel. Zondags avond zit de herberg elken keer vol, en alle | |
[pagina 140]
| |
boeren hebben hem als smid voortdurend noodig. Victor oom heeft geen van die hoedanigheden, maar hij bezoekt regelmatig elken Zondag al de herbergen van Averbode, van aan Peer Tastrij tot bij den Frits, voert overal het hooge woord, en raast gewoonlijk zoo lang dat er niemand meer spreekt buiten hij. Men zal erkennen dat het voor een gemeenteraad zeer geschikte personen zijn en dat de burgemeester van Zichene een man is die weet hoe hij de zaken moet aanpakken. Toen 't daarop verkiezing werd kwam de lijst van den burgemeester er met groote meerderheid door. Al die er op stonden waren gekozen, en dat was vooral te danken aan de Everbeursche kiezers die als een man - hadden gestemd voor de lijst waar de namen van Fikteroome en den smid op prijkten. Een paar slechts, uit jaloerschheid dat zij niet werden gevraagd door den burgemeester, hadden voor de ‘tegenstrevers’ gestemd. En Fikteroome en de smid toonden zich ook dankbaar; 't was in de herberg van den smid den avond van de verkiezing ‘veur niks drinken’ geweest, en Fikteroome gaf voor de fanfare, ‘de Sint Jansvrienden’ eene halve ton bier en een zak mosselen. Roos, de magere echtgenoote van Fikteroome, en Melanie, de dikke wederhelft van den smid, gloeiden van trots. Acht dagen lang kletsten zij er alle geburen mee af, en gaven elk op beurt 'n koffie met krentebrood. Roos, toen Heinke Vernelen 't haar kwam vertellen, was beginnen te snikken en had gezegd: ‘Wie zoud d'er gedoecht hemme dat me zoe iets in m'nen avem dag nog zouw overkome’, en toen moest ze onmiddellijk daarop een tas warme koffie | |
[pagina 141]
| |
hebben ‘zoe daanig was 't oan heur hert gepakt van de alteroatie’. Melanie gaf aan al de kinderen die kwamen winkelwaar koopen, zelfs op de poef, eene handsvol muntebollen, wat voor gevolg had dat de jeugd mede hoogen eerbied begon te koesteren voor den gemeenteraad. Zij wist van den eersten dag zoo omstandig aan de boeren die in de herberg zaten te kaarten mede te deelen wat er allemaal in de gemeente ging veranderen, nu dat ‘zij’ er ook heur woord van spreken had, dat de smid een paar keeren was rechtgesprongen en met een vuistslag op tafel haar had gevraagd of zij het was ofwel hij, die als mamber was gekozen, en zoo ze misschien dacht daar ook al heur neus te zullen tusschensteken dat hij dan wel zou weten wat hem te doen stond. En toen Melanie 's Zondags daarop te Testelt bij haar zuster op den kermis was, had ze, na de koffie, terwijl 't mansvolk aan 't kegelen was, gezegd: ‘Zij moar zekers, Suska, da ze wel gewete hemme wa ze dêen mee onze Peër daarin te brengen’. - (Hiermede meende Melanie dat het ook gedeeltelijk om haar was) - ‘Weette wel dat er veur zoe'n dinge mense mêe verstand van doen hemme, weette dà wel?’ En Melanie keek haar zuster aan met oogen die een wereld van die verstandige dingen lieten vermoeden. - ‘Joa, joa, had Suska daarop geantwoord, ik zeg ekik altijd maar dat iederiën d'e nie veur diene kan... Elle Peër was ommes allezeleven zoe'ne prakkezeerder?’ - ‘En weette wel, zei Suska weer, da ze daar in da consel van die zaake te regleere hemme woar ne sumpele mens gien verstand van heêt?’ En zoo gaf Melanie lucht aan hare tevredenheid. | |
[pagina 142]
| |
En ik kan u verzekeren dat Fikteroome en de smid sedertdien twee treffelijke mambers van 't consel van Zichene zijn geweest, want op de vijf jaar dat zij hun gewichtig ambt bekleeden hebben zij in den gemeenteraad nog nooit hun mond opengedaan. Niet dat zij dommer zijn dan de anderen, neen, maar eiken keer dat ze bij het een of het ander punt het woord wilden nemen is een andere hun juist voor geweest. Trouwens, ze zitten daar tusschen menschen met wie ze nooit in betrekking komen, die zij bijna niet kennen, die 't altijd maar hebben over de belangen van Sichem en net doen of Averbode ergens in China ligt. En zij zijn er aldus toegekomen altijd den burgemeester maar gelijk te geven. Zegt deze neen, dan zeggen zij ook neen, en beweert hij van ja dan luidt hun antwoord ook bevestigend. En bij iederen ja en neen zetten ze beiden zoo'n positief ernstig gezicht alsof ze de zaken lang hadden overwogen en nu bedachtig lucht gaven aan hunne diepste overtuiging. In Everbeur noemt men hen niet meer ‘de mambers’, maar enkel nog ‘de knikkers’. Op een zekeren keer toch heeft Fikteroome het woord gevraagd. Het water van den Demer, die door 't dal van Sichem loopt, was in den voortijd eens zoo hoog geklommen dat heel het broek was ondergeschoten, en zelfs de velden tegen Everbeur aan blak lagen. Te Testelt dreigde de Wildernisdijk door te breken en werd er 's nachts gewaakt. En in die dagen van angst en vreeze kwam Fikteroome toevallig te Testelt bij den mulder, en deze zei hem dat die overstroomingen bijna ieder jaar voorkwamen doordat te Testelt de Demer te nauw was ingedijkt;, het water kon er | |
[pagina 143]
| |
niet genoeg door. Fikteroome ging mee kijken aan de brug van den molen, en daar had de mulder gezegd, wijzend naar de zwarte lat tegen den stutmuur van de brug, waarop de witte cijfers stonden die de waterhoogte aanduidden: ‘Ziede, Fiktoor, aan de pegelGa naar voetnoot(1) kunde gemakkelijk zien dat 't woater te hoëg stoat aan deze kant.’ Fikteroome die nog nooit in zijn leven van een pegel had hooren spreken, meende dat de mulder met dit woord de heele brug wou beduiden, en antwoordde dat hij het heel goed zag. Hij beloofde den mulder er te zullen over spreken op de eerste bijeenkomst van 't Consel. Sichem leed door den hoogen watergang meest schade, en 't was dus redelijk dat de gemeenteraad maatregelen trof. - Deze keer zou hij ‘aan die van Siche’ eens laten zien of hij iets van de zaken kende. En Dinsdags daarop was 't gemeenteraadszitting. De smid en Fikteroome gingen er als gewoonlijk samen naartoe, en onderwege vertelde Fikteroome aan den smid wat hij vanzins was op 't Consel te gaan zeggen. ‘Joeng, joeng, antwoordde de smid, hoofdschuddend, zie toch maar wa ge gaat uitzette. As ne mensch in 't publiek komt moette uit de oëgen zien... Maar ik koom er veur niks tussche, da zeg ik oe.’ Om zich moed in te spreken dronk Fikteroome vóór de zitting een paar pinten Aarschotschen bruine, en toen op 't einde van de zitting alle punten geregeld waren, zei hij opeens: ‘Dat et woater zoe hoëg staat in 't broek, da komt oemdat de pekel te Testelt te smal es...’ | |
[pagina 144]
| |
De mambers van 't Consel die nooit in hun leven van een ‘pekel’ hadden hooren spreken, keken zoo verbluft naar Fikteroome alsof hij opeens door de zoldering in hun midden was gevallen. Fikteroome werd rood tot in zijn haar van benauwdheid, en toen Rik Vos hem half lachend vroeg of dat misschien lag aan den Aarschotsen gersten, werd hij kwaad en snauwde Vos toe: ‘Ik zeg oe potverblomme dat de pekel van Testelt veul te smal es, - ik ben d'r goan naar zien, - es 't nie woar, smed?’ Maar de smed, die angstig de ‘interpellatie’ van Fikteroome had aangehoord en vreesde dat men hem ook zou uitgelachen hebben, antwoordde op die vraag: ‘Ik hem oe onderweige gezeid dat 'k er veur niks wilde tusschekome... Ge mot nâ maar zien wat er van komt...’ En de burgemeester had daarop de zitting gesloten verklaard. 's Anderdaags begon het water weg te trekken, en de menschen vertelden in Averbode dat het te danken was aan Fikteroome ‘die d'r veur gesproke had op 't consel.’ Sedertdien bewaren de twee konseljee's van Averbode nog een veel gewichtiger en heldhaftiger stilzwijgen, - en de pekel is te Testelt nog altijd even smal. In hun eigen oogen staan Fikteroome en de smid ver boven de gewone menschen van 't dorp verheven. Zij spreken op een zeer vertrouwelijken toon over de groote politieke gebeurtenissen in de steden en in de Kamers, en voelen zich tennaastenbij geestelijk verwantschapt met volksvertegenwoordigers en ministers. Den tweeden Dinsdag van elke maand komt de gemeenteraad van Sichem bijeen. Tegen dien tijd koopen Fikteroome en de smid acht dagen lang lederen morgen de | |
[pagina 145]
| |
‘Gazet van Antwerpen’, en lezen die van voor tot achter met de diepste aandacht, ‘oem er weer wat in te kome, zegt de smed, en oem te wete hoe et mee 't pollentiek in de weireld gestoan en gelegen es.’ Meest aandacht toch schenkt de smid aan de feuilletons, en Fikteroome die in 't jaar 70 bij de kanonniers lag, aan 't nieuws over oorlogen. Ze mogen, wanneer zij in den voornoen de krant aan 't lezen zijn, niet gestoord worden, en meer dan eens had dat reeds herrie gegeven met de vrouw. Melanie en Roos zijn beiden tot de overtuiging gekomen dat het konseljee-zijn ook zijn kwaden kant heeft, vooral op die dagen dat hunne venten ‘over 't pollentiek fe prakkezeere hemme.’ Want als de smed en Fikteroome in den voormiddag de ‘Gazet van Antwerpen’ bestudeerd hebben, zoeken ze mekaar in den namiddag op om ‘de zoake es onder hun getwieë te bespreke.’ Als dan de tweede Dinsdag van de maand er eindelijk is trekt Fikteroome na 't noeneten zijn kiel aan, zet zijn zwart laken klak op, en met zijn mispelaar in de hand trekt hij naar den smid. Hij krijgt van Roze voor dien dag twee frank, en met wat hij overhield van zijn pree van 's Zondags te voren is hij dus van 't noodige zakgeld voorzien. De smid is gewoonlijk nog niet klaar als Fikteroome bij hem aankomt; hij moet zich nog scheren, heeft zijn pijp ergens verloren gelegd, kan geen schoone zakdoek vinden, maar ten slotte krijgt Melanie hem toch aangekleed en gaansgereed. En terwijl ze met haar mouw het stof van zijn ouderwetsch zwart bolhoedje veegt, vraagt ze op schijnbaar onverschilligen toon: ‘Oem hoe laat zauw 't gedoan zijn, paasde’, en ze kijkt daarbij over haar | |
[pagina 146]
| |
schouder naar den smid met een paar oogen, waaraan Fikteroome niets bijzonders ziet, maar die voor den smid vol onheilspellende beteekenis zijn. En dan stappen Fikteroome en de smed massiefgewichtig en met breede stappen over den steenweg naar Sichem toe. Ze kijken links en rechts over de velden en de weiden, maar spreken met mekaar geen woord, vooral niet over den gemeenteraad. Fikteroome heeft het geval met den ‘pekel’ van Testelt nooit kunnen vergeten; en de smid is altijd bevreesd dat hij er weer met het een of ander zou tusschengetrokken worden door Fikteroome. En zoo gaan zij als twee zeer waardige mambers van 't Consel naar 't stadhuis. Gedurende den ganschen tijd van de vergadering zitten Fikteroome en de smid een beetje achteraan, en luisteren met gespannen aandacht naar al wat er gezegd en niet gezegd wordt door de andere gemeenteraadsleden. Moet er gestemd worden dan knikken zij ja of schuddekoppen van neen, maar spreken geen woord. En hoe minder zij begrijpen van wat er sprake is, met des te meer overtuiging schudden of knikken zij met het hoofd. En vraagt hun soms iemand naar hunne meening, dan zal Fikteroome, wijl de ‘pekel’ van Testelt hem als een dreigend spook voor den geest verschijnt, met een diepen rimpel in zijn voorhoofd antwoorden ‘dat 'm den tijd nie gehad heet er es goed over noa te pazen’, en de smid, zenuwachtig met zijn twee vingers aan zijn hemdsboordje frummelend, verklaart: ‘Zodde... zodde geleujve... dat ik et zelf nie justekens weet... moar me dunkt da ze giën van gaar hielegansch ongelijk hemme’. Zoo weet de smid zich | |
[pagina 147]
| |
altijd te dekken, daar hij winkelier, herbergier en ambachtsman is. Nadat de burgemeester dan gezegd heeft dat hij de zitting gesloten verklaart, staan zij met een zucht van verlichting haastig recht, vegen zich 't zweet van het voorhoofd, en drinken eindelijk met een gerust gemoed hun eerste pint bij Reeke naast het gemeentehuis. De raadsleden van Sichem gaan gewoonlijk van daar recht naar huis, maar Fikteroome en de smid, voor één keer in de maand dat ze in 't dorp komen, doen eerst de ronde van de markt. ‘Alle mense meuge ne cent verdiene’, zegt Fikteroome, en ze slaan geen enkele herberg over. En het stilzwijgen geraakt allengskens op den achtergrond. Tegen dat ze bij den kantonier, de laatste herberg van de markt, aankomen, begint Fikteroome in 't lang en in 't breed uiteen te doen wat hij had willen zeggen aan de konseljees. En als de smid hem dan vraagt waarom hij 't niet gezegd heeft daarstraks, antwoordt Fikteroome met een verachtelijk gebaar, dat het toch allemaal boter aan de galg is want dat die wabbers van Sichem er geen verstand van hebben. En de smid verklaart aan iedereen die hij in de herberg ontmoet wat hij de volgende maand op 't consel zal zeggen, ‘en 't goed zegge, da ze 't potverblomme zulle verstoan.’ Fikteroome beweert dan telkens dat hij ‘gien bakkes zal derven opedoen’, en ze schreeuwen daarbij op zoo'n hoogen toonen, beiden te gelijk, dat het lijkt of 't volop ruzie is. Fikteroome heeft een zeer langen hals, en zijn Adamsappel, die naar 't uur vordert steeds rooder van kleur wordt, maakt bij al die drukte zulke vervaarlijke | |
[pagina 148]
| |
sprongen van zijn kin naar de knoop van zijn foelaar en omgekeerd, dat het net lijkt of die keelknobbel zal zoo medeens, om aan Fikteroome's beweringen de noodige kracht bij te zetten, langs zijn mond naar buiten wippen of in de diepte van zijn borstkas verdwijnen. Is 't Fikteroome eens ‘z'n redenoatie oan 't zegge’ dan rijdt hij maar door, zonder te hooren wat men hem opwerpt of antwoordt, en vooral de smid den tijd heeft de aantijgingen van Fikteroome te wederleggen heeft deze aan de omstanders verklaard dat de smid ‘van al die zoaken gien verstand heêt en datie moar nic verstoan kan wa zoe 'ne mensch in 't consel komt doen.’ De smid, om zijn eer te wreken, tracht dan hooger te schreeuwen dan Fikteroome, en steekt voortdurend zijn twee dikke zwarte stompvingers in de hoogte, als ging hij bezweren de onaantastbare waarheid van zijn woorden. Hij begint bovendien al zijne zinnen met het woord ‘hoegenoamd!’ en dat roept hij op zoo krachtigen toon alsof dit enkel woordje genoeg was om al de bewijzen van Fikteroome in duigen te slaan. In 't naar huis gaan zetten ze op straat de discussie in crescendo voort, Fikteroome over wat hij had willen zeggen, en de smid, over wat hij zal zeggen den volgenden keer. De menschen zijn dan overal reeds naar bed; in enkele herbergen langs den steenweg draait men gauw het licht uit zoodra men hen hoort afkomen, - en men hoort hen van zeer ver. Want Fikteroome en de smid zijn niet gauw weer weg, eens dat ze met 'n pint in hun hand voor den toog staan. In andere herbergen laat men eenvoudig de lamp branden, plaatst men twee volle pinten op den toog, en de deur blijft los. Komen Fikteroome en de smid dan | |
[pagina 149]
| |
binnen, dan roept de vrouw van op de kelderkamer ‘dat er twieë pinten oep den tooêg griëd staan en dat ze de lamp moeten uitdraaie as ze weer weggoan.’ Want het is reeds meer dan eens gebeurd dat de twee mambers van 't consel zoolang tegen de deur bleven bodderen tot men hun ten slotte wel moest opendoen. Fikteroome en de smid geneeren zich daarbij niet in 't minst, en daar ze in de late uren gewoonlijk ruzie hebben en mekaar uitschelden voor floosmaker en stommerik, maken ze in de leege herbergkamer zoo'n erg lawaai dat de huisbaas er eindelijk uitkomt en de twee aan de deur zet. Voor het huis van den smid staan ze minstens nog een half uur over de dagorde van den gemeenteraad te praten, en de ‘o doe wabber!’ van Fikteroome en de ‘hoegenoamd’ van den smid klinken zoo luid door den stillen nacht dat Melanie er elken keer wakker van wordt en kwaad als een horzel door 't venster van de kelderkamer vraagt of ze d'r misschien eens moet tusschenkomen. De smid laat dan dadelijk alle verdere conclusies achterwege en trekt binnen. Fikteroome die daardoor bewust wordt van zijne meerderheid, blijft nog eenige oogeublikken voor 't donkere huis zijne redeneering voortzetten; dat weggaan van den smid is voor hem geene reden tot zwijgen. En 't is wel eens gebeurd dat de smid, het van op de slaapkamer hoorende, terug zijn bed uitsprong, het venster opentrok en een krachtigen ‘hoegenoamd!’ tegenover Fikteroome's beschuldigingen stelde. Zijne twee vingers steekt hij door 't venster dreigend naar Fikteroome uit, en deze wijst met zijn pijpesteel naar 't donkere venster om met een gelijksoortig gebaar te antwoorden. | |
[pagina 150]
| |
Hoe laat ze thuis komen daar hebben ze geen benul meer van, maar zeker is 't dat ze 's anderendaags te tien uur nog in 't bed liggen, en twee dagen met hoofdpijn zitten - ‘allemaal van 't prakkezeere over 't pollentiek’, zegt Roos. Dan zien Fikteroome en de smid mekaar in geen veertien dagen meer, en daar 't nog heel wat aanloopt eer 't Consel weer bijeenkomt is dit ook niet noodig. Fikteroome en de smid zijn door dit alles in de oogen van de gemeentenaren, de twee voornaamste mambers van 't Consel, en Averbode heeft in Sichem door hen meer prestige gekregen. Bij hunne echtgenooten gaat het schoone er echter stilaan af. Roos houdt er thans over de eer van 't konseljee-schap eene heel andere meening op na dan in 't begin. Een mensch is nooit te oud om te leeren, meent Roos, ‘en ge meugt viertig joar getrauwd zijn dan kende nog oeve vent nie hillegoar. Melanie moet bekennen dat er in de gemeenteraad al bijster weinig veranderd is sedert ‘zij’ er ook haar woord te zeggen heeft, maar dat er in 't huishouden bij haar heel wat veranderd is sedert heur man zijn woord te zeggen heeft in 't consel, dat merkt zij maar al te wel. Roos heeft reeds een paar keeren beweerd ‘dat et hiel consel nen hoep zattelappen es’, en Melanie kan op zoo'n bedenkelijken toon verzekeren aan hare zuster te Testelt: ‘As ge misschien zod paaize, Suska, da ne mensch er profaait aan heet, - giene cent, maske, giene cent...’ Maar Fikteroome en de smid schudden bij dergelijke klachten het hoofd medelijdend over zulke enggeestigheid; | |
[pagina 151]
| |
zij worden meer en meer versterkt in de meening dat het vrouwvolk van de politiek geen ziertje benul hebben, en geraken de kluts kwijt wanneer ze in de gazet soms lezen dat er spraak is van vrouwenkiesrecht. Fikteroome en de smid zijn overtuigd dat zij hun plicht doen, en dat niemand er zooveel over weet als zij. Ze houden er sterk aan mamber van 't consel te blijven, nu zij het toch eenmaal zijn, en hopen beiden burgemeester te worden in geval Averbode eene gemeente op zich zelf wordt. Wel loopen er reeds hier en daar geruchten dat zij bij de volgende verkiezing niet zullen herkozen worden, maar daar is vooralsnog geen vrees voor. Dat gaat enkel uit van jaloezigaards die zelf graag op 't stadhuis zouden willen komen; 't zijn dezelfde die hun den naam hebben gegeven van ‘Evangelisten van Everbeur’. En naar verstandiger mambers moet men ook niet zoeken daar in Averbode de menschen allemaal even slim zijn. Ernest Claes. |
|