Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
[1919/2]Johannes Joergensen volgens eigen getuigenisHet woest orkaan waarvan wij zooeven ontsnapten en dat de wereld als scheen te ontwortelen, is toch een tijdstip geweest van drukke vruchtbaarheid op vele gebieden, vooral op dat der gedachte. Nooit hebben zekere schrijvers meer voortgebracht dan onder deze periode, en dat is in 't bijzonder waar van Johannes Joergensen. Ons geslacht en ons land hebben eene voorliefde voor dezen Deenschen bekeerling, schepper van Franciscus van Assisi en zoo menig ander boeiende franciscaansche studie - zijn Pelgrimstocht is een perel van fijne opmerking, poëtieke uiting van natuurschoon en gemoedstoestanden, wel waard gelijk te staan met dat ander dichterlijk boek Les poëtes Franciscains van Ozanam. - Men is bij ons ingenomen met Joergensens eenvoudigheid en oprechtheid van inborst, zoo gelijk aan die van 't Vlaamsche volk; | |
[pagina 104]
| |
men waardeert daarbij het echt Scandinaafsche zijner zwevende fantazie, zoo dicht verwant aan bovennatuurlijke mystiek. Al die gaven heeft hij eens te meer onder den oorlog ten toon gesteld, zooals ik zegde, was zijne vruchtbaarheid buitengewoon groot. De omwenteling die iedereen uit zijn midden rukte en de menschen over den aardbodem verspreidde, kwam bij hem slechts een vroegeren toestand bevestigen en liet hem, den Noordeling, dieper wortels schieten in het blauwe Zuiden. Eerst in het bekoorlijke Siena, de stad die in marmer bloeit; daarna in het aan 't begin zijner bekeering zoo geliefde Assisi. Siena was zijn verblijfplaats geworden ter wille van de Heilige Catharina, wier leven hij onder 't wereldconflict uitgaf - een prachtwerk, nu in de keurige vertaling van Mevr. Logeman-van der Willigen ook voor den Vlaamschen lezer toegankelijk. - In Siena kwam hem de oorlog verrassen, en lokte uit zijne pen den snerpenden zweepslag den Duitscher zoo meesterlijk toegediend in ‘Klokke Roeland’. Daar ook begon Joergensen de levensbeschrijving, die hij te Assisi voortzette en die ons thans bezighoudt, levensbeschrijving beteekenisvol betiteld: Mik Livs LegendeGa naar voetnoot(1) - ‘De Legende mijns Levens’. Een Schrijver is altijd in zijn werk te vinden, en van alle levensbeelden zijn die uit eigen boeken zeker de trouwste en boeiendste, doch wanneer een dichter daarbij ons zelf inlicht over de innigste roerselen van zijn gemoed, stijgt uit zulk een werk iets subtiels en doordringend dat gansch | |
[pagina 105]
| |
bijzonderlijk aandoet. Zoo iets heeft Joergensen ons geschonken in zijne levensherinneringen, waarvan ik heden enkel het eerste deel - betiteld: ‘De Roode Ster’ - ieder deel draagt een afzonderlijken naam - wil bespreken. ‘Legende mijns levens’ heet het gansche werk, en met fijn gevoel is de titel gekozen. Ook Andersen gaf zijne levenservaringen uit, en wel onder den naam ‘Mijns Levens Sprookje’, als wilde hij zeggen dat van al zijne wonderverhalen dat zijns levens het wonderbaarste was. Zweefde 't voorbeeld van zijn doorluchtigen landgenoot Joergensen voor? Best mogelijk, maar dan is ook de wijziging in de benaming geheel gewettigd, want waar Andersen enkel teekent het aan een sprookje gelijk omwentelen zijner omstandigheden van armen volksjongen tot alom gevierden dichter, daar was het den lateren Deen te doen om de geestelijke omwenteling zijner ziel onder de werking der genade, stipt, om zoo te zeggen stap voor stap - met bijna pijnlijke nauwgezetheid? - te beschrijven. Van dit pijnlijke echter is in het eerste deel - gansch frischheid en bekoorlijkheid - niets te bespeuren. Is dan Joergensens werk met dat van Andersen enkel door den titel verwant? Geenszins, en bij deze oppervlakkige overeenkomst blijft het er niet. Beide schrijvers zijn wel van hun land, bedeeld met de gemoedelijkheid, den fijnen humor, de roerende eenvoudigheid, de bijna kinderlijke naïeveteit eigen aan het Deensche Volk. Beiden bezitten de gaaf van opmerking die de poëzie weet te ontdekken in de in schijn meest alledaagsche voorwerpen, en | |
[pagina 106]
| |
welke die voorwerpen dan met leven en persoonlijkheid begiftigt onder den adem der poëzie. Beiden hebben den vromen zin der ware dichters, der Godgezegenden, der Godgeraakten. Genoot Andersen niet de zoo zichtbaar providentieele voorbeschikking, die een Joergensen voerde tot in den schoot der Kerk, dan toch is zijne kunst heel en al katholiek gedoopt door de innigheid en warmte van 't gevoel, de wijding van het naar hooger streven, het neerbuigen in deemoed en vereering voor 't lijden van nederigen en kleinen - alle eigenschappen die men ook bij een Dickens aantreft en die de kunst van dezen levenschepper bij uitnemendheid zoo menschelijk, dus zoo door en door katholiek bestempelen. Kan het ook anders? Zoo goed als de waarheid is de schoonheid één - een straal uit de zon die alle leven verlicht. Het ware schoon kan dus niet meer op de dwaalspoor brengen dan het licht der rede, trouw gevolgd en niet door drift verduisterd, en in de ware schoonheid alleen heeft alle echte kunst haar oorsprong en haar woonkring. Blijft toch waar dat Andersens kunst bij het algemeen godsdienstige van 't poëtiek gevoel verwijlt; dat zijn ‘Levenssprookje’ enkel de tijdelijke toestanden teekent van den volksjongen stijgend, een vlinder gelijk uit de duisternis der ellende tot den luister van de faam, terwijl Joergensen in zijne ‘Legende’ voor doel heeft ons voor te lichten hoe hij zich losworstelde uit den kerker van dwaling en onvolledig geloof tot de volle zon der katholieke waarheid. Voor den Vlaamschen lezer zou ik een gedacht willen geven van dezen arbeid, ten minste van het eerste deel | |
[pagina 107]
| |
daarvan; het in verband brengen met vroeger, minder bij ons gekend werk van den Deenschen schrijver. Deze bladzijden begon ik onder den oorlog, in De Panne; zij mogen dan blijven staan zooals ik ze neerpende op 24 Mei van verleden jaar: ‘Ik zou eenige bloemen willen lezen uit een wonnegaard, al ware 't maar om den tijd van ballingschap wat sneller door te drijven. Want nog aan dezelfde stranden komt de Mei van 't vierde oorlogsjaar ons nog met zijn pracht en blijdschap verrassen. Geen wonder dus als hij bloemen voor mijnen geest optoovert - de duin is blank van den zoetgeurenden mantel harer meiroosjes, de nachtegaal liet zich hooren, blauw en verjongd tintelt de zee in den vernieuwden zonneschijn... En voor een stond heeft de spannende oorlogsobsessie haren greep gelost. ‘Een oogenblik dan toegegeven aan de dichterlijke bezigheid van 't bloemenlezen... Niet als Lia in 't weergaloos tooneel van Dante's Purgatorio, want onverwelkbare bloemen van een herrezen Eden worden hier niet geplukt - enkel die nederiger, maar ook wellicht aandoenlijker geurend, van een aardsche kunst. Maar zouden zij ook niet bedeeld zijn met eenen aard onsterfelijkheid? Voor zijn minste geuren zij de jaren door, wekkend overal de vreugd van 't schoon dat leven en liefde brengt, ontlokkend aan het hart den wierook des gebeds’. | |
I.‘De snaren gestemd - de snaren mijns levens... Eenzaam zit ik, en laat mijne gedachten loopen over | |
[pagina 108]
| |
mijn leven. Zoo zit een mandolinespeler, en zijne vingeren laat hij loopen over de snaren van zijn speeltuig; lang, zit hij, lang, en tokkelt, gedachtenloos, afwijkend, weemoedig droomend... Ik zit in de eenzaamheid, en al de jaren mijns levens heb ik geschikt - eene halve eeuw - zooals men brieven schikt in de schuiven eener oude kast. En in de lange winteravonden zit ik voor die kast, gelijk een orgelist voor zijn orgel zit, en, trek ik de schuiven als registers in en uit, en verneem hier en daar een toon, die als Vox humana klinkt, of als Vox coelestis... Als een oude klokkenspeler op een van Vlaanderens oude torens zit ik hier - Sint Rombout te Mechelen of de Salvatorkerk te Brugge? - en als een klokkenspel komen tot mij de herinneringen en luister ik naar de muziek mijns levens, nu eens weemoedig klinkend, dan weer zegevierend... Nu dat de snaren gestemd - de snaren mijns levens... Nu verteld - zooals de zwerver vertelt bij den haard van den Toskaanschen boer, en nadat ik verteld heb werp ik het verhaalde in 't vuur, opdat de vlam mij verwarme en mij wat verder late blikken in 't zicht van dien gloed’... 't Is in dezer voege dat Joergensen het verhaal zijns levens aanvangt, dit verhaal half muziek en half poëzie, half gemijmer en half gedroom, dat zoo zoet klinkt in 't klare voorjaar van 1915, in het marmerklare Siena. ‘... Ik ontwaak, zooals ik ontwaakte toen het nog voorjaar was in mijn leven - een koel, onstuimig, waaierig, stuivend voorjaar - ontwaakte ook voor dagen die kwamen als uit de poorten van een verloren Paradijs. Ik ont- | |
[pagina 109]
| |
waak, zooals ik ontwaakte wanneer ik maar twintig jaar was, en - onwillekeurig, zonder het te weten, begin ik den dag zooals dan. Het is mij plots of ik niet anders te doen heb dan op te staan, mij aan te kleeden, koffie te drinken en eene wereld in te gaan die is zooals zij is - zonder naar de kerk om te zien, zonder het gewoon neerknielen onder 't morgenoffer, zonder den stillen stond in de half-duistere, koele kerk, waar alle hoofden buigen gelijk bloemen voor de zon, waar alle harten heentrekken naar de blanke hostie, de gouden kelk, wanneer zij aan het altaar worden opgeheven, en de stilte zoo diep wordt dat men Gods hart hoort kloppen’... Het is een heidensche morgen, dien Joergensen weer wil beleven; het is hem immers te doen om zijn vroeger bestaan in 't protestantisme, in de vrijzinnigheid te schilderen, en daarom zegt hij vaarwel aan het stralende Siena, in al het kleurrijke zijner kunst en heerlijke natuur, in het warme van zijn katholiek leven, en verplaatst zich in het kille Noorden, in het stadje zijner kinderjaren. ‘U leeft altijd in uwe herinneringen,’ spreekt een oude vriend van Joergensen tot hem. En hij bekent het: ‘... Zoover ik achteruit kan zien, heb ik altijd in herdenken geleefd. De toekomst bestond voor mij niet - 't verleden wel. Ik begon mijne jeugd met een verlangen naar iets dat verdwenen was - met achteruit te blikken naar een verloren Paradijs...’ Zou de Deensche dichter de eenige zijn? Draagt ieder mensch niet in zich den weemoed van 't verloren geluk, den trek naar de toekomende zalighied? Die woorden openen het eerste gedeelte van De | |
[pagina 110]
| |
Roode Ster, het ‘Voorjaars-’ gedeelte. - ‘Mijn geboortestad,’ schrijft hij, ‘had, toen ik een knaap was, nog geen gymnasium.’ Hij moest dus, na afloop van zijn realstudiën, op zijn zestiende jaar, naar Kopenhagen en, uit de droevige grootstad, zag hij terug op zijn Svendborg, als ‘een Zomerland een land van zonneschijn, een geluksland.’ ‘Mijn verzwonden kindsheid, ginder, in de kleine stad, stond voor mij als een verloren land... dat mijn voet nooit meer zou betreden. - Zoo leerde ik het verlangen kennen. Wanneer ik in de - ach! te korte - zomerverlofdagen weer thuis was, was alle verdriet vergeten, was alles weer licht, geluk, vrede. Ik was thuis - en thuis, dat was heel het wijde land om Svendborg heen, dat waren eerst en vooral de bosschen... 't Liefst gingen wij, mijne zuster en ik, naar “Graesholmen” - daar was nooit een mensch te zien - heel het groote woud was van ons; de lange zomernamiddagen door zwierden wij over de vlakte, de weiden, door 't gestruik, over mos en kruid, en laat kwamen we dan thuis, in 't Vrouwensteegske, beladen met groote bossen zoetgeurende veldbloemen, kamperfoelie, enz. die we dan in tuilen verzamelden op de groote tafel van het waschhuis boven, en daarna wilden wij onze handen niet wasschen, omdat ze zoo goed roken van al die bloemen en al dat groen... Thuis, dat waren de bosschen - en thuis, dat was de hof... De oude, ouderwetsche hof, het achterhuis langs van bakker Prisholm en van den koetsmaker Mikkelsen (tegen Prisholms muur had vader eenen wijngaard geplant, die weelderig groeide, omdat hij beschermd was door de | |
[pagina 111]
| |
zuiderzon en verwarmd werd door den bakkersoven van binnen)... De oude hof met de twee groote fruitboomen, een appelboom en een perelaar, die maar overander jaar droegen, maar dan waren het ook vruchten zoo groot en vol sap, dat een ervan, op moeders hoofd gevallen, hare kam verbrak... De oude hof, met het prieel nevens de vlietende beek - “Springbeek” heette ze, en was ook niet te breed om erover te springen - en het ander prieeltje, boven, onder den vlierboom, waarvan de fijne, witgele bloemenkronen de groen geschilderde tafelplaat bepoeierden... In dien hof te mogen zitten, in dat prieel, op eenen achternoen in den tijd der rozen, wanneer de mosrozen en de provinsrozen en de gloires de Dijon en de Maréchal Niel in bloei waren, en de koffietafel onder den vlierboom gedekt stond - daar te mogen zitten drinken uit de van ouds gekende fijne porceleinen kopkens, met fijne gouden bloemekens op - den eigenaardigen smaak proeven die enkel thuis de koffie kan hebben, en de geliefde aanzichten rond zich zien, die, zoover men achteruit kan terugblikken, er altijd waren... ah! wat was dat verlofsgeluk diep en rein en stil, zoo diep en stil en rein als de blauwe hemel boven de oude boomen en de roode daken in 't rond...’ Gelukkig wie, als Joergensen, een achtergrond heeft van idyllisch-reine kindsheid, het geluk van een ouden tuin, wel waard tot zinnebeeld te dienen voor het verloren Eden van ons gevallen menschdom! De beelden uit zulk een verleden zijn enkel lachende beelden van onschuld en levens geluk, maar al te snel verdreven door het driftengejag. Om zoo iets te teekenen, moest de schrijver waarlijk | |
[pagina 112]
| |
niet een heidenschen morgen uitkiezen en zonder mis of communie de vrije natuur ingaan. Is het niet eene weldaad des hemels dat iedere mensch het leven ingaat langs die poort van ongestoord geluk en argelooze onschuld - hoe de stormen ook later loeien? In de reine kinderatmosfeer is de godsdienst van zelf op zijn plaats. Dit was ook het geval van Joergensen. Later maar moesten atheïsme en godloochening hem tegenlachen; nu was alles nog vroom geloof: ‘Over den thuis mijner kindsheid luidde drie keers 's daags de klokken van Onslievrouwen... onze vensters voorbij zagen wij de menschen ter kerke heen en weer trekken, op den Zondag morgen. Hoe stond ik seffens gereed om met de oude Maren te gaan op straat “strooiselen,” als de eene of andere kerkelijke handeling op handen was - bloeisel of groen voor een bruiloft, zand en palmtakken voor een lijk...’ Hoe onuitroeibaar zijn de christene geplogendheden! ongetwijfeld wijl zij wortel schieten in den grond van ons menschengemoed. Ziet men dit kind van luthersche afkomst met de oude meid op straat strooiselen - het echte woord! - gelijk onze Vlaamsche kinderen bij kermis of processie? Dat Joergensens gemoed open stond voor godsdienstigen invloed, dat moest zijn later leven bewijzen, doch hier hebben wij zijn getuigenis voor zijne kinderjaren, en menig beeld uit de schriften vóór zijne bekeering spreekt niet anders. ‘Godsdienstig’ leven ‘in moderne opvatting kende Svendborg toen niet,’ schrijft hij. ‘Wij hadden “in vrom- | |
[pagina 113]
| |
ve” pastor Prip; hij woonde op 't einde onzer straat in een fraaie pastorij, geelgekalkt, met rozen beklommen; “in Nikolaï” stond pastor Warburg, van wien men zegde dat hij “zoo innerlijk preekte,” en wien de kwâjongens achterriepen, omdat hij mager en lang was, en altijd liep met opgeslagen broekspijpen... Maar Geestelijke Missie, Hoogeschool- te huis, dat kenden wij niet - alleen de familie Bang gold als “Grundoigiaansch” - dat was te merken aan het feit dat zij recht stonden, in de kerk, onder de geloofsbelijdenis. Voor 't overige bleef Svendborg bij zijn goeden ouden zeeliedengodsdienst, die daarin bestond eerlijk en treffelijk mensch te zijn, in onzen lieven Heer te gelooven, op de hoogtijden naar de kerk te gaan en eens per jaar te communnie, samen met de vrouw. Wanneer vader en moeder thuis kwamen van die jaarlijksche communie, plachten zij een oogenblik stil te staan, vlak voor de huisdeur; moeder pakte vader vast rond den hals en kuste midden in zijnen baard: “Tot geluk en zegen, vaartje!” Vader zag verlegen naar het huis op - zich afvragend of iemand het gezien had...’ Niet anders beschrijft Joergensen de eerste godsdienstige indrukken zijner kinderjaren in een zijner vroegere werken: ‘En Fremmed.’ De held heet anders, eene andere benaming voor Joergensen zelf, want een eigenlijke roman is wel nooit uit zijne pen gevloeid. Alles is min of meer gewijzigd antobiographie: ‘Anders ziet zich zelf, als halfvolwassen knaap, in de kerk thuis, zitten. Juist is een psalm ten einde, en 't orgel zwijgt - plotselings, als werd een watergeut afgedraaid - de laatste zingende stemmen sterven weg in de verste bank der kerk. Dan | |
[pagina 114]
| |
stijgt een zacht gesuis uit de dicht-gevulde banken - een wijd, vaag geluid van bescheiden mompelen en zacht opademen, dalend en klimmend als zomergeblaas door de bosschen. Anders zit daar te blikken voor het hooge spitsbogenraam, aan de andere zijde der kerk. Een half in bot staande lijsterbessenboom beweegt zijne groene twijgen op en af daar buiten. Achter hem teekent zich af tegen den blauwen hemel, in de zon, de lijn van een rood pannendak. ‘Weer daalt zijn blik in de kerk neer - glijdend langs den naakt gekalkten muur, waarvan de breede vlakten versmallen tot lange steenen voegen, naar elkander buigend en sluitend in 't gewelf, als bladeren over eene knop. Zijne gedachten zouden dat muurpantser willen doordringen, dat hem den hemel en God verbergt... Maar op eens is het daglicht weg. Een lange, donkerblauwe gordijn werd voor het venster getrokken. In het donker schittert de gouden schijn der altaarkaarsen. “De priester komt te voorschijn uit de deur der sacristie. Hij draagt de hoogroode miskazuifel met gouden kruis op den rug en zware goudborduursels...” - Wat is dat alles nog katholiek! Hij gaat ten outer op, en knielt. Het is gansch stil in de kerk - slechts van achter, ver, glijdt iemand buiten. Eindelijk richt de priester zich op, en de kapelmeester, een dikke, plechtige vent, treedt vooruit, buigt voor de voorste reien in de banken van het koor en maakt met de hand, gebiedend, teeken voor den “knieval.” En 't volk, dat vooraan zit in 't koor, rijst, legt de psalmboeken neer, gaat voor den outer en knielt langs de balustrade neer. | |
[pagina 115]
| |
En de priester begint: Ons Heer Jesus, in den nacht dat hij verraden werd... De ritueele woorden vallen van zijne lippen als zware looddruppels in de stilte. Nu zwijgt hij. Maar van 't orgel dalen rein-klinkende tonen: Denken wij een trouwen vriend Ons in 't verste aller dagen...’ ‘De psalm wordt zacht voorgedragen door eene menigte knapenstemmen, zijgen fijn en rustig als eenzachten voorjaarsregen, 't gemoed verkwikkend als milde morgendauw. Anders is het of iemand hem uit ginder boven met milden blik beziet. Dan wendt de priester zich naar 't altaar, voor de offerande en den wijn. Onwillekeurig schiet het Anders te binnen: Zoo de kerkbediende eens vergeten had wijn in den kelk te gieten... en reeds ziet hij de verwarring, den priester zich bukken om achter de wijnflesch te zoeken, onder de outertafel, den gestoorden dienst... Maar hij verjaagt deze wereldsche gedachten - kan ze niet kwijt geraken - worstelt er tegen. Intusschen heeft de priester de ronde begonnen. Zijne woorden vallen zwaar-eentonig als de slag van een torenklok: “Dit is Jezus' waar lichaam - dit is Jezus' waar bloed...” Zoo eindigt de outergang. De avondmaalgasten keeren naar hunne plaats terug. En nu komt voor Anders het oogenblik dat voor hem het hoogtepunt is van den dienst. Allen rijzen. Hoofd tegen hoofd staat de menigte in de kerk. En van het altaar galmt 's priesters stem en | |
[pagina 116]
| |
brengt op breede geluidsnaren de woorden van den zegen: “De Heer zegene en beware u! De Heer late zijn aangezicht over u stralen en weze u genadig! De Heer heffe zijn gelaat op u en schenke u vrede!” Terwijl de priester langzaam het teeken des Kruizes teekent in de lucht, en het respons op 't geluid van 't orgel en 't geruisch der stemmen, als op sterke vleugelen stijgt, voelt Anders tfanen branden onder zijne wimpers; zijn mond beeft, en in zijn ooren is het als het verre luiden van alle klokken der eeuwigheid, hoog boven alle hemelen in zonnig blauw...’ Aldus Joergensen in een werk van 1890. Men ziet de toon is gansch dezelfde, misschien met iets gloeienders nog in de jeugdige ontroering. Tot bezinking is bij den vijftigjarigen de roes der mystiek gekomen en sober kan hij het tooneel besluiten van zijner ouders thuiskomst na hun jaarlijkschen outergang, met de woorden: ‘Want zij waren verlegen, de oude, door 't weer gelande zeebonken. Zij hadden gevoel - maar zij gaven er niet aan toe. Zij hadden godsdienst - maar het scheen hun onbetamelijk daarvan te spreken. - Dat was de godsdienst thuis’. | |
IIEen afzonderlijke plaats bekleedde in dien godsdienst het Kerstmisvieren. Zooals voor den Engelschman, schijnt voor den Deen al de kracht van zijn geloof, al het innige van zijne vroomheid te schuilen in de poëzie van dit Kerstfeest. Op school werd den knapen zoowel als den meisjes Kerstliederen door eene meesteres aangeleerd: | |
[pagina 117]
| |
‘Tegen Kerstmis liet zij ons Kerstliederen van buiten leeren, en degenen die stem hadden moesten ze leeren zingen. Daar kreeg ik mijn eersten indruk van godsdienstige poëzie, en deze was zóó sterk dat, bij 't voordragen van “Kerstmis brengt gezegende boodschap”, de ontroering mij eens geheel overweldigde en ik bleef steken bij 't vers: ‘Daar, klein Wicht, op Moeders schoot, een schoone dag breekt aan.’ De Kerstliederen volgden ons heel onzen schooltijd door, en nu nog, na vier-en-twintig verlopen jaren, kan ik den heer Kalpersen hooren voorzingen in ‘Het luidt voor Kerstmis blij’ - vooral in de wonderbare verzen: Ja, zinge al wat zingen kan,
er schijnt een licht in schaduwland,
en juist als middernacht verwon,
werd Jacobs sterre tot een zon.
Nu komt de Patriarken hoop,
met vlammend woord, in hemelsdoop,
en 't Kindje toont in godgezang
wat David voelde, en bang.
................... ‘Och, JoelGa naar voetnoot(1) in Denemarken, och. Joel in Svendborg, och, Joel in den thuis mijner kindsheid! De milde zon van een Italiaanschen winterdag schijnt op het papier waarop ik deze regelen schrijf, en de katholieke Kerstmisklokken luiden zoo jubelend blij, zoo paradijsachtig! | |
[pagina 118]
| |
Nooit vermocht de klokkenluider Flint in Svendborg zoo te luiden. Ik zit hier in een oude stad van kultuur en van kunst, tusschen Firenze en Rome, midden al de blauwe bergen in... En toch, en toch - kon ik maar weer op den zolder van mijn ouden thuis zijn, bij 't licht van een kaarsken van den Kerstboom, door wat was geplakt aan een stekskensdoos, en op weg naar de dakkamer waar de vensters zoo dik bevroren zijn met ijsbloemen dat men op de ruiten moet asemen om een klein rondeken te krijgen, waardoor men Svendborg kan zien liggen onder de sneeuw, en het land in den ronde ook in sneeuw gedompeld, maar met zwarte bosschen onder den klaren wintermanneschijn!... ‘Iemand die nooit vroeger Christen was geweest, maar regelrecht was overgaan van het moderne, vrijdenkende jodendom tot het Katholiscisme, bekende mij: ‘Ik voel eigenlijk heel weinig voor Kerstmis! Goede Vrijdag, Paschen - het Lijden en de Zegeviering - dat spreekt mij machtig aan, want ik zelf heb geleden en overwonnen. Ik ken den Kruisweg, ik ken Golgotha, in Bethlehem ben ik nooit geweest’. ‘Wie in de Luthersche belijdenis werd geboren en opgebracht, zou bijna het tegenovergestelde zeggen. Wij allen, als kinderen, waren geweest gasten van Bethlehem. Ik herinner mij niet dat men ons ooit heeft gesproken van den lijdenden Jesus, van het Kruis - op Goeden Vrijdag wel is waar, weende pastoor Prip op den preekstoel, wanneer hij de Lijdensgeschiedenis voorlas, maar dat aanzagen wij, kinderen met verbazing. Maar het Kerstmisevangelie - welke Deen zou het kunnen vergeten? Min | |
[pagina 119]
| |
of meer gelooft men in ‘de oude, schoone sage’ - eerder min - immers meer dan een trakt heeft men gelezen tegen het ‘uit eene maagd geboren’ zijn! Maar hoevelen zouden desniettemin onder hunne wimpers niet de tranen voelen bijeen komen, gereed om als een vruchtbare regen neer te zijgen, wanneer op Kerstmisvooravond de onvergetelijke woorden klinken: ‘En in dien nacht stonden herders op 't veld te waken over hunne kudde. En zie, de glans des Heeren omstraalde hen, en de Engel des Heeren stond voor hen, en zij vreesden zeer. En de Engel zegde tot hen: Vreest niet, want ziet, ik kondig u een groote vreugd, die heel het volk zal verblijden, want er is u vandaag een Verlosser geboren, die de Heer Christus is, in Davids stad’.,. En aanstonds was daar bij den Engel een groote schaar geesten, die God loofden en zeiden: ‘Eere aan God in den hooge en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil’... Hoe troostend is het te vernemen dat het kindervolk van die arme luthersche landen, verstoken te gelijk in het Kille Noorden én van den warmen gulden zonneschijn én van het tintelend licht van 't geloof, toch de wijding krijgen van zulke zoete indrukken vol poëzie en vroomheid! In Andersen ook ziet het ‘Meisje met de solferstekken’, vooraleer op straat van kou te sterven, den prachtigen Kerstboom met duizende lichtjes, die eindelijk de sterren blijken te zijn. Poëzie van 't Noorden! maar ook poëzie van nog onschuldige gemoederen. Zooals Engeland jaarlijksch in zijne kerstviering - ten minste vroeger - voor een tijd ontsnapte aan winstbejag en wereldsche beslommering; Zooals het stijve en trotsche Albion toch | |
[pagina 120]
| |
in de aanhoudende lezing van den Bijbel den geest van het Christendom bleef inzuigen, zoo schijnt ook voor Denemarken de Joeltijd onuitwischbare voren geslagen te hebben in het volksgemoed. Ten minste bij ontvankelijke naturen als die van een Joergensen. ‘En daarom, ter wille van Kerstmis is de thuis onzer kinderjaren - vooral voor dengene die er verre van af moet leven - niet enkel een Zomerland, een land van zonneschijn, een geluksland - het is ook het oord van den vrede en van de blijdschap, van stille, trouwe tevredenheid’. Om de Kerststemming weer te geven, haalt Joergensen hier zelf een zijner vroegere werken aan: ‘Nauwlijks is de student thuisgekomen (uit Kopenhagen) of hij wordt aan 't werk gesteld. De kleinere zusters en broers brengen den ‘grooten broeder’ in triomf naar de eetzaal, waar het werk in vollen gang is: papieren harten worden gesneden, men plakt en futselt... En over hem komt een eigenaardig diep, roerend gevoel - het gevoel van den thuis, van al wat het medebrengt, in zoetheid, in reinheid, in warmte; een oogenblik weet hij nauwlijks wat hij doet. Het is hem of er niets hoogers op de wereld bestaat, dan zoo onder 't klein volk te zitten Kerstmisterijen uitknippen, in de vroege deemstering van een Decemberavond... ‘Kerstmis-avond ging, Kerstmisavond kwam. Overde sneeuw-bedekte daken galmden de machtige klokken van Onze-lieve-Vrouw, en langs de steile straat kwamen de menschen aangestapt, zwart tegen de schitterende sneeuw, elkander toeroepend: ‘Blijde Kerstmis!’ of ‘Gelukkig feest!’ | |
[pagina 121]
| |
‘De oude gothieke kerk slaat hare deuren wijd open, het binnenste is schitterend van licht, het orgel galmt. De zang ruischt u tegen - een van die oude liederen, waarvan de rijmen iets schijnen mee te dragen van engelvleugelen geruisch. Maar het lied verstomt, en de oude parochiepriester beklimt den preekstoel; met zijne zwakke bevende stem, die dezen avond nog zwakker en bevender schijnt, begint hij te spreken van de groote blijdschap, die dezen nacht over heel het volk kwam - ‘U is een Verlosser geboren, die de Heer Christus is, in Davids stad’. - En dan de Kerstboom: ‘Nu zaten de kinderen, in den donker, tewijl de boom werd aangestoken. Zij zaten bij de oude Jufvrouw Graff, wier vertelsels gewoonlijk zoo gretig werden afgeluisterd, daar zij handelden van heksen en dwergskens, maar van avond luisterde men maar half. Want, is er niet aan de klink geroerd? Neen - men is verder gegaan. Maar nu - nu gaat de deur stellig open... Toch niet... En plots - hoe? weet eigenlijk niemand - staat de dobbeldeur wijd open, en al de kinderen treden binnen. Met opgeheven hoofd staren zij de heerlijkheden aan, en al de Kerstlichten worden schitterend weerspiegeld in hunne klare oogen... En nu daalde zij over hen, de zalige, vreugdevolle stemming, die enkel de Kerstboom weet te verspreiden. De stemming die van zelf ontstaat, zoodra de roode en blauwe en witte keerskens van den Kerstboom de kamer verlichten, de schaduwen op den muur twintigvoudig vermenigvuldigend - twintig schaduwen door elkander gekruist. Is het nog wel de gekende kamer, waarin men | |
[pagina 122]
| |
staat? Een blik door 't venster geworpen, doet vreemd aan, dat die stille, door de sneeuw verhelderde straat nog de gewone straat is. Want de kamer, met den boom, is als een gulden ark, met haar vracht om geluk heen glijdend door den duisteren nacht en wiegelend over den stroom des tijds, als geen andere het vermag’. | |
III.Tot daar de zalige Kerststemming. ‘Maar een dag in late Januari-maand, toen al de boeken van het Kerstfeest reeds lang uitgelezen waren en dat geen enkel Kerstversiersel nog vreugde bracht, - een grauwende, dumsterende Januari-middag, stond die zelfde half-opgewassen jongeling bij 't venster, en keek buiten in den hof. Daar lag alles tusschen dooi en vorst: de sneeuw half gesmolten, door koolstof bemorst, met harde kanten waar zij afgebroken werd. En ginder, onder het brandhout, op het kiekenkot, lag de verdorde Kerstboom - wat goudgeflonker kleefde nog aan een naakten tak, en het blikken panneke van een keers stak er nog op, waaruit wat rood gesmolten was lekte. ‘Het was koud in de kamer, waar de knaap stond - voor hem, op de witte vensterplaat, lagen de leesboeken die hij moest lezen. Maar ieder oogenblik... dwaalde zijn blik... buiten in de schemering, naar den troostloozen, naakten Kerstboom, naar den tuin, die zwart en vochtig achter het rotte staketsel lag en waar de bladerlooze boomen droef en dun afgeteekend stonden tegen de koude lucht. En dan werd de knaap overvallen door eene hulpelooze, | |
[pagina 123]
| |
hooplooze ellende - de ellende van het bestaan. Want hij voelde dat hij was - en dat er niets ergers is. Deze wereld, waarin hij en al het andere zich bevond - dit bestaan, dat alles en allen omvatte - hem zelf, zijn ouders, broers, zusters, heel zijne familie - den priester, den schoolmeester, den burgemeester, den geneesheer, den generaal, den Koning - alle menschen en alle landen der aarde - was het eenige bestaan - onzen lieven Heer was het wezenlijk ernst - er was geen andere wereld, zooals er geen andere God was - werd men er niet in gelukkig, dan was men nooit gelukkig - want God was de eenige God - niets was hoogers dan Hij - was hij onrechtveerdig, dan kon men Hem bij niemand anders gaan aanklagen - want boven Hem, buiten Hem was niemand of niets - was enkel het ijdele, koude bodemlooze Niets... ‘En onder de drukking dier gedachte stond daar de knaap te kijken in de grauwe deemstering, en wist geen raad tegen den knagenden, onzeglijken angst! Wij raken hier een der diepste gronden van Joergensens gemoed - zijne zwaarmoedigheid, spruitend uit de diepte van zijn denken, den nood eener wijsgeerige ziel. Consider it not so deeply... zegt Lady Macbeth, wanneer haar man aarzelt om den moord te begaan. Dat is het eeuwig woord der lichtzinnigheid - met genialen trek op de lippen der vrouw gelegd door den levensschepper Shakespeare - aan de vragende ziel, steeds gebukt op den afgrond van het bestaan, op de raadsels van 't leven. Maar welke ziel, bevangen door den roep der eindeloosheid, laat zich aftrekken door | |
[pagina 124]
| |
dien raad? Dieper, altijd dieper, wil men duiken - op gevaar na van in den afgrond te storten. Ook dat raadsel stond als een sarrend spook, voor Joergensens geest, en liet hem geen rust - noch dag, noch nacht - noch in de wulpsche vreugden waar hij de stem zocht te versmooren, noch in de zalige aandoening eener vrome kindsheid. De kreet van Musset: Je ne puis,
Malgré moi l'infini me tourmente...
is de kreet der menschelijke ziel, geschapen voor 't eindelooze, de gelukzaligheid; God - en geplaagd door dit zelfde eindelooze, dat verpletterend is voor onze eindigheid. Geen troost voor dien nood, voor dien goddelijken honger, die enkel met de jaren, met de deugd, met de heiligheid toeneemt. - Ga door, eeuwige banneling. Klop op de poorten van alle kloosters op de hoogte, op zoek naar vrede - in deze aardsche dreven geene bevrediging dan de kortstondige der communie. Doch nevens deze grond-zwaarmoedigheid, die eigen is aan ieder menschengemoed, is er eene andere die de eigenschap is van zekere temperamenten en zelfs van zekere rassen. De stammen van 't Noorden zijn er meer mee bedeeld, door het schaarsche van zongetintel en zonnewarmte; zijn fijner besnaard in opzicht van het fantastische en geheimzinnige. Joergensen heeft dien trek van zijn volk - het ernstige tot pessimisme toe. Wat niet belet dat de Deensche humor van gansch bijzonder alloi is. - Die zwaarmoedigheid laat hem, in bijna al zijne boeken, het einde der wereld voor de deur zien staan. | |
[pagina 125]
| |
Hoe moet zij dan toegenomen hebben, onder dezen oorlog; hoe moet hij meer dan ooit den wereldondergang voor oogen hebben? - Men vergisse niet die zwaarmoedigheid met den bekoorlijken weemoed. Is er, zonder weemoed, wel eenige poëzie? De poëzie tracht naar het oneindige en ideale, en haar weemoed is enkel het smarten omdat zij het niet vermag te bereiken, 't is de bevleugelde poging van het Sursum Corda verminkt ter aarde neervallend. Wanneer, bij morgendauw, de veldbloemekens nog een tintelenden drop in den kelk sluiten, dan is die parel de traan die 't hemelsche aan 't aardsche achterliet. De weemoed is de traan der poëzie. En die poëzie is ruimschoots aanwezig bij Joergensen, is een der bekoorlijkheden zijner boeken. Gelukkig voor den Deenschen dichter dat zijne zwaarmoedigheid getemperd werd door zijne Christelijke elasticiteit, want is de melancholie een der rijkste bronnen van poëtische ingeving, daar zij het trachten en smachten is naar 't eindelooze het dieper inkijken van 't wisselvallige van alle aardsche goederen, dan is de zwaarmoedigheid daarentegen loomend en doodend, even schadelijk aan de kunst als aan de vroomheid: de eigenlijke acedia. Onmisbaar voor beide, is de blijdsbhap, de atmosfeer van geluk waarvoor de menschelijke ziel is geschapen. Die atmosfeer vond Joergensen in de herinneringen zijner reine reine, naïve kindsheid. Maar waren die de eenige om de godsdienstige roerselen in beweging te brengen? De schrijver stelt zich zelf de vraag. ‘Neen’, antwoordt hij’, er was meer - er was nogal veel meer, maar dat was hij zich zelf, zijn eigen zoeken verschuldigd | |
[pagina 126]
| |
- dat had hij ontvangen noch van Kerk, noch van school, noch van eigen thuis. ‘En eerst wil ik vermelden iets dat toen ter tijd geen groote rol speelde, maar dat bij latere ondervinding bleek eene ontwikkeling te hebben voorbereid. Bij ons in huis woonde de broeder mijner moeder, die leeraar was aan de Realschool van Svendborg, Joergen Johansen (nu nog in 't leven, en aan wien Joergensen zijn “Goethebogen” opdroeg)’. In diens boekenkast die ik ieverig doorsnuffelde en zonder oordeel onderzocht, vond ik Longfellow's Golden Legend en Goethe's ‘Faust’. Ik las deze werken toen ik zoowat veertien vijftien jaar oud was, en onthield er enkel van het katholieke van ‘Faust's Dies irae, het roerend tooneel in de Dom-kerk, en uit Longfellow's gedicht heelder brokken kerklatijn, vooral de pelgrimshymne naar het hemelsche Jerusalem, die ik nooit vergat en nog van buiten kan opzeggen: Urbs coelestis, urbs beata,
Supra petram collocata,
urbs in portu satis tuto,
de logingno te saluto,
te saluto, te suspiro,
te affecto, te requiro.
Lang voor Joergensen zijn, levensherinneringen boekte, wist hij mij te vertellen van den diepen indruk op zijn ontvankelijk gemoed teweeggebracht door Longfellow's Golden Legend. Is er wel iets geheimzinnigers dan deze plekken tintelenden zonneschijn in ieder menschenleven - stukken verloren Paradijs plots heropduikend, zilverdraden geweven door het levenskleed? Wie heeft ze niet | |
[pagina 127]
| |
gekend? Zoo, onder meer, hoor ik, onder 't lof in de Leikerk, de zoete tonen galmen van den psalm Qui habitat, die mij zoo weemoedig tegenklonken; of het smachtende quod tuam sitio van het Adoro te. Maar in Joergensens geval moesten die stonden schaarscher zijn, en dus meer op prijs gesteld. ‘Zonder het te weten was ik van dan af reeds, alhoewel de longingno, op weg naar de Kerk op de rots. Nog een teeken zie ik er van in het feit dat ik ergens - was het niet in het “Nordisk Konversationslexikon”? - den tekst had gevonden van het katholieke Ave Maria en dien had afgeschreven. Van mijne moeder had ik den “Vader ons” geleerd, dien ik, naar goed oud-luthersch gebruik, placht te lezen in mijn bed liggend. Het Ave Maria daarentegen bad ik als slapend gaande en uit het venster kijkend, of - een enkelen keer - geknield op de steenen brug van 't Vrouwensteegske - op een laten avond dat wij allen ver gaan wandelen waren en dat de maan zilverklaar en vol boven Onze-Vrouwe-Kerk hing. De heele straat was met haar wit licht vervuld. Mijne oudste zuster werd daardoor verergerd en beweerde dat ik een heiden was, die de maan aanbad.’ | |
IV.Het is mijne bedoeling niet Joergensen te volgen op al de wegen zijner pelgrimschap naar de waarheid, naar de zekerheid van 't volle geloof - nog minder heel zijn werk - vijf boekdeelen reeds, en haast zes - te vertalen. Enkel wil ik verwijlen bij eenige bij, uitstek zonnige plekken, met dichterlijk licht beschenen. Onder dat opzicht zijn al de | |
[pagina 128]
| |
beschrijvingen zijner betrekking tot haar, eene reine idijlle. In zijn dagboek van 1882, heet het op ‘23 April, 1 uur 's namiddags. Haar gezien. 30 April, Groote biddag. Met haar gesproken. 5 Mei-Zonneschijn, 11 uur + 12o R. in de lommer. Haar met hare zuster tegengekomen. 9 uur. Haar alleen ontmoet op het kerkhof. 7 Mei. Zij kwam in den hof. Wij speelden.’ - Men moet zich herinneren dat Joergensen, in November 1866 geboren, nog niet ten volle zestien jaar oud was. - ‘9 Mei. Zij kwam hier met Albrecht. Hij verdiend ze niet! 15 Mei. Zij kwam in den hof, verliet haar spel om met mij te spreken. 24 Mei. 9-9 1/2 's avonds. Een kwartier met haar gesproken.’ ‘Zij’ - Het was van haar dat ik te droomen zat, wanneer ik mijne lessen verzuimde te leeren - het was zij, die mij afriep van mijn taak, van de theoophische dweeperijen, uit den revolutionnairen koolkelder. ‘- Joergensen was aan allerhand beginnen te doen. -’ Tot haar schreef ik mijne eerste schamele verzen, waarin ‘solen’Ga naar voetnoot(1) rijmde met ‘skolen’Ga naar voetnoot(2) - ‘met lessen in het hoofd zat ik in de school - buiten was licht en leven, geluk, blijdschap en zon...’ ‘En reeds in dat gevoel was er een voorlijd, kwam een trachter naar vroeger in het spel. Want ik had ze 't jaar | |
[pagina 129]
| |
te voren gekend, de vorige lente en zomer... Er was dus reeds een ‘voorbij’ (de kalverliefde kent een........., juist gelijk de verloving der volwassen,) maar nu kwamen herinneringen op, nu verlangde ik naar 't verleden... ‘Meer dan eens heb ik deze jeugd verliefdheid beschreven - het boek over ‘Haar’ het eerst ‘Voorjaarsindrukken,’ dan ‘Heim wee,’ dan ‘Gras.’ 1888, 1894, 1904. - ‘(Zouden andere werken ook niet haar beeltenis geven?)’ met tien jaar tusschenruimte kwam ik erop terug zooals ik het nu weer doe, na eene nieuwe decade. Maar nooit heb ik met geheele nauwkeurigheid deze liefdehistorie verteld - en zal het nu nog niet doen. Dit enkel dient men te weten, dat ‘zij’ eene gehuwde zuster of tante had, die eene kamer huurde bij Simonten - het is dus begrijpelijk dat zij te zien was in 's gebuurs huis en tuin de ‘tuin’ waarin ik ze zag, was die van Simonten - door een laag hekske alleen van den onzen gescheiden... Daar had ik ze den eersten keer gezien - daar hadden wij, in de milde voorjaarsavonden, de spelen gespeeld van halfverliefde opwassende jeugd: ‘katteken’ over de versch-gezaaide bedden, (wee ons! als wij erin trapten. De oude Simonten was dan woedend,) en eindelijk ‘sa, pater, kiest een nonneken uit,’ dat mij toeliet ze ieverig op te zoeken en waarin zij zich zekeren avond liet vangen. ‘In dien hof zag ik ze nu weer. Op stormende wijze werd ze gevrijd door den toen hevig, maar voor korten tijd, verliefden Albrecht. Deze trok weldra achteruit, deels uit hoogmoed, deels omdat hij zich bewust werd van zijne groote ressourcen als Don Juan. “Hij zegt zelf dat hij zich weinig om haar bekreunt,” melde het dagboek, tevreden. | |
[pagina 130]
| |
En zoo herbegon met het geluk van 't voorgaande jaar, de verliefdheid in de lange avonden vol licht van de Mei-maand! Maar spelen deden wij niet meer - of ten minste maar zelden. Ze ontmoeten - ze groeten op straat - een paar woorden met haar gewisseld van tuin tot tuin - dat was genoeg! En later, toen Juni aankwam, met de klare avonden van den vollen Zomer, als al de straten van Svendborg begonnen te fleuren en geuren van de vlierbloemen uit de kleine hofkens tusschen de lage huizekens, dan begon de tijd der avondsamenspraken...’ Is het noodig de delicate tinten van het tafereel te laten uitschijnen, het kiesche en reine van de teekening, de poëzie van 't gevoel? Met welke fijnheid weet de vijftigjarige het jeugdige dier idylle weer te geven! Men kan zich afvragen of een afgeleefde door wulpschheid en de cadentenkunst ooit in staat ware geweest zoo iets dichterlijks te teekenen; of Joergensen, voortgaande op de stappen van Brandes en de godloochenende, erotische school, nog in zulke kleuren zijn penseel had vermogen te doopen. Zijn duur-betaald geloof is ook het aroom geweest dat zijne poëzie onsterfelijk moest bewaren. ‘.,. Die lange samenspraken, die wij voerden, gezeten op de steenen trap voor Simonsens huis, en die veel meer geleken op die van volwassenen dan wel iemand dacht, (trouwens is het niet verkeerd de kinderen als “kinderlijk” te aanzien? Kinderen zijn ernstig, en den kinderzin bewaren is juist den ernst van 't leven bewaren.) “Ik weet wat ik wil,” schreef ik na zulke eenen avond in mijn dagboek. Wat ik wilde was eenvoudig weg naar Kopenhagen gaan, voort studeeren, mijn examens passee- | |
[pagina 131]
| |
ren, thuis komen en met haar trouwen! Een eenvoudig programma - een schoon programma - en hadde ik het uitgevoerd, dan zou de wereld een gelukkigen huisvader meer tellen, en een dichter minder! Maar in de sterren stond niet geschreven dat zoo'n gelukkig lot mij zou behooren...’ Komt Joergensens gewone weemoed hem hier ook niet bekoren? Maar welke verliefde ook was ooit zonder gevoel van melancholie? ‘Ja, ik wilde, ik hoopte... Maar smachten doorzijpelde mijn hart. “Doodmoe” keerde ik naar huis, na een rondzwerven in stof en zon, en gemengd met de feestiggekleede scharen waar ik er maar ééne zocht. Dan ging ik den hof in, het prieel, en lag op de ongemakkelijke, harde houten bank - starend op de groene bladeren voor mij, den blauwen avondhemel tusschen 't loover - de zwaluwen kwetterden rond den kerktoren - en ik schreef met mijne vingeren haren naam in de lucht, onzichtbaar schreef ik wat onzichtbaar, maar onuitwischbaar ook, geschreven stond in mijn hart...’ Sinxen komt, maar brengt geen ontmoeting, want ‘zij’ is die dagen afwezig. Sinxen was nu over, ik zag ze weer. Den 19 Juni stond in het dagboek: ‘Samenspraak. Zij werd geroepen, ‘Goeden avond.’ Den 25 Juni: ‘Ze gezien een oogenblik, samenspraak. Igmis oidens earn in me est. Zoo gaat de tijd om; de jongeling passeert zijn voorbereidend exaam, ‘passeert het nogal wel;’ de zomer is daar, hoogzomer, de 14 Juli nadert: ‘De Bastille-dag - een groote hoogdag voor den revolutionnairen mysta- | |
[pagina 132]
| |
jog - een groote dag ook in Svendborg, omdat het dan groote zomermarkt was.’ En Joergensen beschrijft de feestige dagen in de kleine stad, beschrijft ze met blijkbaar genoegen in 't aangename van de jeugdherinneringen: ‘O zomermarkt! met gedrang van boeren en stadslieden tusschen de witte tenten - Zomermarkt, met reuk van versch-geverniste speelgoed en honingkoeken van Kristiansfeld, in de hitte der zon - Zomermarkt, met de eerste rijpe kersen (Spaansche fleur) - Tien öro voor een handvol - en de limonadeschenker, bij wiens tafel van ongeschaafde pijnplanken, een verliefde knaap een stuk van vijf ören gaf om haar te zien naar de frissche rozen roode lippen brengen den perelenden rozen rooden drank... “Neemt gij ook niet een glas?” vroeg zij. “Neen, ik heb geen dorst,” loog hij - voor niets ter wereld mocht zij weten dat hij zijn laatste cent voor haar had uitgegeven. Misschien begreep zij het toch - want zij zweeg, en samen weken wij uit het gedrang van de markt. “Ik moet naar het kerkhof.” sprak zij, “gaat gij mee?” Door de stille, oude straatjes, waar de schaduwen der daken bijna raken tot aan de steenen brug, gingen zij tot aan het kerkhof, waar haar wader lag begraven. Haar strooien hoed nam zij af - nam rijf en hak van den ring waar zij door een lint aan de ijzeren tralie waren gebonden - en de student moest water halen in de groenen poppegieter... En zalig blij haalde hij al het water dat zij maar begeerde, droeg vol geluk het onkruid van daan... De spanne van een menschenleven is sedert omgegaan - maar nooit zal hij vergeten dien stillen, zoo vergulden | |
[pagina 133]
| |
achternoen op het kerkhof te Svendborg, bij den geur der jasmijnen, noch de merel die zoo helder in de nabijheid zong...’ Onmogelijk met zuiverder lijnen het rein-poëtische beeld te teekenen. ‘Nog een herinnering van gelijken aard - en dat is misschien de mooiste. Het was een zomeravond, kort na dien marktdag waarschijnlijk. Zij was - zooals naar gewoonte - op bezoek bij haar aangehuwde familie en was bijgevolg bij ons ingekomen. Wij hadden in den hof gespeeld - mijne drie zusters, “zij” en ik. Dan werd mijne kleinste zuster moe en slaperig, en “zij” stelde voor de kleine naar bed te brengen. Mijne twee zusters bleven in den hof, maar ik ging mee boven. Wij vonden het huis leeg - mijne ouders en de oom die bij ons inwoonde, waren op wandel - “zij” en ik en de kleine zuster waren alleen in het huis. De schemering viel, de vensters op den hof stonden open, de avondhemel achter de donkere boomen en het onbeweeglijke kruis van vlerken van de Venstergade-molen, was van goud. En in de halfdonkere kamer ging “zij” te werk, zoo heel gelijk een huismoedertje - kleedde het kind uit, legde het te bed, schikte alles in 't rond, de kleederen vouwend en ze netjes op een stoel neerleggend. Ik stond dit alles na te gaan, zoo wonderlijk stil en vreedzaam gelukkig te moede - alsof “zij” en ik reeds in ons eigen huis waren...’ Hoe zuiver geteekend, eenvoudig geschetst zijn zulke tafereelen! Heel Joergensens kunst is er in gesloten, indien er van kunst kan spraak zijn bij iets dat zoo dicht bij de natuurlijkheid blijft. | |
[pagina 134]
| |
Verder wil ik niet gaan - ten minste voor alsnu - in die ontleeningen aan Joergensens bekoorlijke herinneringen. Het pijnlijke, droevige, soms morbiede van weemoed en twijfel wil ik niet aanraken. Mijne bedoeling was niet eene geschiedenis van zijne bekeering, noch de gronden aanduiden waarop later die bekeering zou berusten. Enkel eenige dichterlijke fleuren wilde ik, hier en daar lezend, in een krans binden en bieden aan de geesten die - als de mijne thans - verlekkerd zijn op wat lentefrischheid en schoonheid, voor een poos de rampen dezer wereld zoeken te vergeten in het ideale licht dat lacht in de onsterfelijke poëzie. M.E. Belpaire
De Panne, 19 Sept. 1918. - Antwerpen, Januari 1919. |
|