| |
| |
| |
De begijnhoven
L.-J.-M. Philippen. De Begijnhoven. Antwerpen, ‘Veritas’ 1918, in-8o van xvi, 490 bl.
De zeven bladzijden kleinen tekst die schrijver wijdt aan de algemeene en de dertig bladzijden waarin hij eene ‘proeve’ ten beste geeft der bijzondere bibliographie der begijnhoven, zijn wel het meest sprekende bewijs van de belangstelling welke het begijnenvraagstuk te allen tijden, van de XVIe eeuw af tot op heden toe, te wekken vermocht in België, in Holland en in Duitschland, bij katholieken zoowel als bij protestanten. Tevens ook doen zij ons tasten, hoe zwaar de taak is, die E.H. Philippen aandurfde, toen hij er toe besloot eene nieuwe studie over begijnen en begijnhoven uit te geven. Immers, wil zijn boek aanspraak maken op geschiedkundige en wetenschappelijke nieuwheid dan mag het niet enkel van eene groote belezenheid getuigen, het moet als het laatste woord gelden over de instelling, het moet op afdoende wijze den oorsprong en de latere ontwikkeling
| |
| |
der begijnhoven, onder hun veelzijdig voorkomen, toelichten en voor goed op duurzamen grond vestigen.
Die definitieve studie toch, niettegenstaande al wat er reeds over de begijnen gezegd en geschreven werd, bezaten wij nog niet. Zoowel de oudere als de nieuwe schrijvers, die zich met de begijnen bezig hielden, gaan mank aan 't zelfde euvel: beide blijven eenzijdig. De eene, de andere, beschouwen de begijnenhoven te veel als uitsluitend godsdienstige instellingen, terwijl bij de tweede, de nieuwere, het maatschappelijk belang der instelling te veel zoo niet alléén op den voorrang treedt.
Daarbij komt nog dat, bij het behandelen van hun onderwerp, de schrijvers de algemeene maatschappelijke en godsdienstige toestanden en gedachten van den tijd over het hoofd zagen. Deze toestanden en gedachten zij het nochthans, die alleen den oorsprong en de ontwikkeling der begijnhoven kunnen toelichten. Dat er op het gebied van begijnen-studiën nog veel te doen valt, begreep ook de Koninklijke Academie van België wanneer zij, over een vijftiental jaren, eene geschiedenis der begijnhoven als prijsvraag uitschreef, prijsvraag op dewelke overigens slechts één antwoord inkwam, dat onvoldoende werd beoordeeld.
En nu, is E.H. Philippen er in geslaagd die degelijke studie te leveren die nog te maken viel? Naar mijn inzien, ja. Ware het niet dat er bij boekbeoordeelingen al te dikwijls misbruik gemaakt wordt van lofspraak, en deze, daardoor zelf, alledaags en verdacht moet voorkomen, dan zoude ik zeggen dat het boek van E.H. Philippen samenvat alles wat tot hiertoe degelijks over
| |
| |
begijnen en begijnhoven, in 't algemeen genomen, gezegd of geschreven werd, dat het al de betwiste punten onderzoekt en er eene oplossing op voorstelt van aard om de meest eischende critici te bevredigen, dat door in ruime mate de instelling der begijnen in verband te brengen met de algemeene geschiedenis, schrijver velerlei kanten dier instelling, die tot hiertoe in de schaduw waren gebleven in een helder daglicht plaatst; ik zoude zeggen, om in een woord mijne meening samen te vatten, dat ‘De Begijnhoven’ mogen gerangschikt worden tusschen het beste wat in de laatste jaren, niet enkel ten onzent maar ook elders op geschiedkundig gebied verscheen.
Om te staven 't geen ik daar kom te zeggen, doorloopen wij in der haast dit lijvige boekdeel van meer dan vijfhonderd bladzijden.
Schrijver geeft eerst een kort overzicht over het bijzonderste, dat er vroeger en nu ter dage over de begijnen geschreven werd, hoofdzakelijk met het oog op den oorsprong en den stichter der instelling. Deze stichter zoude, volgens de eenen, de H. Begga geweest zijn, volgens anderen Lambert li beges. Anderen nog zijn van meening dat de begijnen van lieverlede, als een bijzondere vorm van het godsdienstig leven, hier en daar, te gelijker tijd maar op onafhankelijke wijze tot stand kwamen. Het is die laatste oplossing welke E.H. Philippen tot de zijne maakt, en die, tot hiertoe nog slechts onbepaald voorgesteld, hij in den loop zijner studie, tot de volle waarde weet te brengen.
E.H. Philippen behandelt verder den oorsprong
| |
| |
der benaming zelve, welke hij niet ‘langs glibberige en voor velen zoo noodlottige wegen der afleidkunde’, maar gesteund op enkel geschiedkundige gronden, beschouwt als zijnde in den aanvang een enkele spotnaam, gelijkstaande met het fransche bigotte en het vlaamsche kwezel.
Daarna volgt het boek de ontwikkeling en schetst het de inrichting van het begijnenwezen; eerst de alleen-wonende godvruchtige personen, de mulieres religio sac, hunne godsdienstige en sociale beteekenis, en hun optreden in de kerkelijke betwistingen der XIIe eeuw; - dan de strekking om de tot nog toe afzonderlijk levende mulieres religiosae, tot vormen van georganiseerde vereenigingen te bewegen, het stichten van Congregationes, o.a., door Lambertus de Sancto Christophoro, te Luik, en door Guido de Nijvel; - den levenswandel der leden van de Congregationes en hunne getalsterkte; - eindelijk het laatste stadium der ontwikkeling: de beguinae clausae, of de eigenlijke begijnhoven en hunne bewoonsters. Schrijver toont aan de strekking der begijnen zelve om tot samenwonen te geraken, het mistrouwen der hoogere geestelijke overheid, de pogingen hunner beschermers om de mulieres religiosae zooveel mogelijk in tot bestaande kloostergemeenten te doen toetreden, en ten slotte de wording der gesloten hoven.
Deze hoven kwamen tot stand in Holland, in Waalsch België en in Frankrijk, maar bijzonder in 't Vlaamsche land. 't Is daar dat zij eene ongeëvenaarde uitbreiding namen, niet meer zuiver liefdadige instellin- | |
| |
gen bleven maar tot de vorming van echte begijnenparochiën leidden. Deze begijnen-parochiën ontstonden rond het midden der XIIIe eeuw, zoo b.v. die van Gent, Aalst, Dendermonde, Brugge, Ieper, Brussel, Leuven, Diest, Aarschot, Tienen, Zout-Leeuw, Antwerpen, Mechelen, Lier, Herenthals, St Truiden, Tongeren, Breda, 's Hertogenbosch, Roermond, waarvan schrijver de wording breeder uiteenzet.
Eens tot begijnhoven in de hedendaagsche opvatting van het woord opgewassen, nam de instelling bijzondere wetten aan en leefde zij naar eigen gebruiken. Schrijver behandelt die wetten en gebruiken die veelal nog algemeen waren.
Het begin der XIVe eeuw was een bloeitijd van allerlei dwalingen, die uit den diepgeschokten economischen toestand ontsproten, een echt socialistisch en anarchistisch karakter droegen, maar te gelijker tijd, om wille van het diep doordrongen religieuze gevoel, noodzakelijker wijze, tot kerkelijke dwaalleer of ketterij ontaarden.
Vele vrouwen, hoofdzakelijk deze welke het voornaamste bestanddeel uitmaakten der aloude alleenwonende begijnen, helden tot de kettersche begrippen over. Dit was vooral het geval in Duitschland, waar tevens de economische toestanden het meest te wenschen lieten. Het woord begijn wordt dan weldra synoniem van kettersche vrouw, en al waren ook de Vlaamsche begijnen, ongedeerd gebleven in hunne orthodoxie en in hunne maatschappelijke strekkingen, toch ondervonden zij de gevolgen van het algemeen wantrouwen, dat hunne
| |
| |
naamgenooten hadden opgewekt, en stonden zij even als de andere aan allerlei vervolgingen en overlast bloot. Dank toch de bescherming van Paus Johannes XXII konden de rechtgeloovige begijnen van Vlaanderen hun bestaan bewaren. Te midden dier moeilijkheden, en wel om bij de bisschoppen eenen meer zekeren steun te vinden, werden de vroegere algemeene wetten in meer plaatselijke standregelen en gebruiken omgezet.
Deze nieuwe wetgeving voerde de Nederlandsche begijnhoven tot eenen ongemeenen bloei erop. Terwijl in Frankrijk de begijnen, verdwenen, en ze in Duitschland ontaardden, groeide het getal der beguinae clausae ten onzent, gedurende de XVe en XVIe eeuw, steeds meer en meer aan. Toen den beeldenstorm en de kettersche onweersbui der XVIe eeuw over België losbroken, deelden de meeste begijnhoven in het lot der kerken en kloostergemeentens, en weinige slechts bleven van plundering en verwoesting bevrijd. Na het herstel van den Katholieken godsdienst traden de begijnhoven een tweede tijdperk in van bloei zoowel onder stoffelijk als onder geestelijk oogpunt. Het godsdienstig leven vooral wordt er alsdan tot eenen hoogen graad opgevoerd en treedt geheel en gansch op het voorplan in de bekommernis der begijnen. Van daar dat de oudere schrijvers de maatschappelijke beteekenis der vroegere beguinae zoo heel en al over 't hoofd zagen. Van den anderen kant zoeken die schrijvers naar eenen stichter of eene stichtster der begijnen en ontstaat een bitsige strijd om de H. Begga, die men als stichter en eerste patronesse wil doen aanvaarden.
| |
| |
Schrijver gaat dan verder over tot de afschaffing der begijnhoven tijdens de Fransche overheersching en tot hunne heropkomst in de XIXe eeuw. Te dier gelegenheid behandelt hij dan ook de betwiste rechtsvraag nopens den eigendom der voormalige goederen der begijnen, hier te lande. Om dit gedeelte van zijne studie te besluiten geeft hij eenige aanduidingen over den hedendaagschen staat der instelling.
Het Vlaamsch begijnhof was eene miniatuurstad met zelfstandig bestuur en eigenaardige inrichtingen waarvan de inwoonsters geregeerd werden door bepaalde statuten, hun door de stichters of begunstigers van het hof voorgeschreven en bisschoppelijk goedgekeurd.
Het zijn die statuten alsook de gewoonten en plaatselijke gebruiken en over 't algemeen gevierde plechtigheden die het voorwerp uitmaken der derde en vierde hoofdstukken van het besproken boekdeel.
De begijnen, ja, waren altijd en zijn nog een soort religieuse personen, en als dusdanig aan eenen kloosterregel en aan klooostertucht onderworpen. Daarom mocht of mag niet op het hof aangenomen worden wie wil, zekere voorwaarden zijn vereischt en een proeftijd is voorgeschreven. De begijn verplicht zich een godvruchtig leven te lijden en sommige godsdienstoefeningen te volbrengen zij is ertoe gebonden zuiverheid te onderhouden en aan de oversten van het hof gehoorzaamheid te bewijzen.
Van den anderen kant echter behouden de begijnen de beschikking over hunne patrimonieële goederen en zij mogen, in tegenstelling met de eigenlijke klooster- | |
| |
lingen, met eigen arbeid voor zich zelve verdienen, en vrij over al hunne inkomsten beschikken. Van daar dat, vroeger zoowel als nu, de begijnen, uitgenomen sommige meer begoede een handwerk uitoefenden of lessen gaven. Het begijnhof heeft dan ook zijne economische wetten en gebruiken. Het heeft ook zijne oude en zieke en tot armoede vervallen leden. Deze zijn wel niet in rechte tot last der gemeente, maar tot hun behoef bestaan er op het hof, conventen of huizen waar de minder bedeelden samen wonen, en eene heilig-gasttafel of armendisch die de noodlijdende in ruime mate ter hulp komt, evenals eene infirmerie of ziekenhuis waar aan de kranken verpleging en onderhoud worden verschaft.
Eindelijk - en waarom zouden de begijntjes ook niet eens een uurtje leute mogen hebben? - was het ook wel eens kermis op het hof. Dat bij die gelegenheid de kerkelijke plechtigheid ruim haar deel kreeg, hoeft wel geen betoog, maar ook de meer stoffelijke mensch kreeg zijn deel. In een tiental bladzijden schetst de Eerw. schrijver hoe, op tijd en stond, men op het hof feest vierde, ja soms wel wat veel den blauwen voorschoot uithing, zoodat de hoogere kerkelijke overheid meer dan eens moest ingrijpen, en, zooals b.v. te Tienen, in 1687, betoogen dat drie dagen achtereen aan talrijke gasten een glansrijk feestmaal aanbieden wel wat over zijn hout ging ter gelegenheid eener enkele professie.
Evenwel, zoowel de bisschop, als de visitator, de pastoor en de hofmeesteresse, hielden er de hand aan dat alles geregeld op het hof toeging, en wanneer een
| |
| |
begijn wat verder gegraasd had dan haar touwtje lang was, ontkwam zij ook de noodige correctie niet. Veroordeeling tot het opzeggen van een aantal gebeden, tot het plegen van bepaalde verstervingen, geldboeten, ja soms lijfstraffen en tijdelijke of definitieve uitsluiting bedreigden de weerspannige medezuster.
Genoeg. Dat alles is zoo belangwekkend en daarbij zoo keurig geschreven en zoo sterk met bewijsstukken gestaafd, dat men wel bladzijde op bladzijde zoude willen stapelen om het werk van E.H. Philippen tot in zijne bijzonderheden te doen smaken. 't Geene voorgaat zal genoeg de waarde van zijn studie doen uitkomen. Voegen wij er nog enkel bij dat het boek gevolledigd wordt door eene reeks - is die misschien niet wat al te lang? - van 23 onuitgegeven oorkonden, geschikt om meer dan een punt volledig toe te lichten.
Kan. Dr J. Laenen.
|
|