Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1919
(1919)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| ||||
Van Vlaamsche letteren aan den IJzerDichtkunst
Poëzie is de bloei van ons zieleleven.Ga naar voetnoot(1) Waar de Vlaamsche jongens gestreden hebben en geleden, vier jaar lang, voor 't hoogste doel en 't heiligste recht, zal hun leven gegroeid zijn tot een rijkdom van schoonheid. En wie onder hen begenadigd was, zal uitgestort hebben, in klanken van zuiver oprechtheid, de weelde van zijn innerlijke pracht. - En ‘onze jongens’ zijn aan 't zingen gegaan! - Laten wij naderen tot die dichterlijke heerlijkheden in stille bewondering, met groote liefde. Roode bloesems van strijd en glorie, streelt | ||||
[pagina 65]
| ||||
ze met de liefkozingen van uw minnende oogen; bloemen van de purpere lijdensgaarde, plukt ze met de teedere vingers van uw vrome piëteit. Ze zijn de jeugdige bloei van uw beste zieleleven. Veel ligt verdoken nog in de beslotenheid van spontane volksdichting; veel liederen leven slechts op de lippen van eenvoudigen zooals ze opborrelden uit de diepe lagen van 't rumoerig gemeenschappelijk bestaanGa naar voetnoot(1). Oorlogstijd was gunstig voor het volkslied. Jonge mannen waren bijeen, dagen en nachten doorbrengend in dezelfde levensvoorwaarden; de zucht, die in alle menschen leeft om lijden en blijdschap te uiten, moet ook bij hen tot zingen hebben gepraamd. Hùn wereld was naïef genoeg en ongekunsteld, hùn jeugd was frisch genoeg en door overbeschaving niet verlept, om al wat het had getroffen, om al wat ze vreesden of haatten, om al waarnaar ze verbaasd en niet-begrijpend opzagen, vast te leggen in het lied. Misschien komt ons strijdersvolk uit dien weerklank van zijn inwendig leven, niet zoo heel fijn voor als wij het wel zouden wenschen. Arm Vlaanderen! Hierook zullen de wantoestanden waarin gij voortsukkelen moest, zelfs in uw heldentijd, het merk hebben gedrukt van ruwe achterlijkheid op uw onbeholpen verlangen naar cultureele ontvoogding. Maar juist dààrom stijgt de belangstelling. Want zoo wordt het een aanklacht, bitter en weenend, tegen alle verantwoorde- | ||||
[pagina 66]
| ||||
lijken. En 't zal in dezen tijd van blij triumfgewoel een schrijnend leed blijven zoo iets te moeten vreezen, zoo iets te moeten neerschrijven. Wie zijn volk verlichten moet draagt zware schuld, indien hij niet zeggen durft waar en waarom zijn volk langs donkere wegen van minderwaardigheid verdoolt... indien hij niet helpt redden... Veel ligt verspreid ook in kranten en frontbladen van wat meer ontwikkelden hebben gedicht. Heel de verzameling van ‘Vrij België’, ‘Stem uit België’, ‘Ons Vaderland’, ‘Belgische Standaard’ zou moeten doorsnuffeld worden. Onmogelijk is me dat. Zoo hoef ik dan voort te gaan op hetgeen me gelukt is bijeen te rapen. En van deze dichters mag getuigd worden dat ze wel staan boven hun omgeving, nooit daarbuiten; dat ze hebben geput uit de volheid van 't leven hunner jongens; dat ze getracht hebben vorm te geven aan al wat onbewust zong, aan al wat lijdde, aan al wat jubelde in de zielen van die met hen het grootsche drama hebben doorleefd. Het rhythme van smart en hoop, van deemoed en verblijden, dat ze voelden rondom hen in tastbare deining van breedgolvende slagen, heeft ook het rhythme gegeven aan hun lied. Zoo hebben zij kunstwerk geleverd, al staat niet altijd hun techniek heel hoog. Zoo hebben zij schoonheid geschapen van wierook en hymnen om het glanzend aureool van jonge martelaars: de schoonheid van hun woordkunst als een prachtgewaad over de schamelheid van hun volk. We vinden in deze kunstliederen heel de veelzijdigheid van de lyriek: naast krijgsliederen en vaderlandsche | ||||
[pagina 67]
| ||||
gezangen, oden en elegieën; naast doodenklachten, 't natuurlied met innige stemmingspoëzie. Maar 't valt al heel rap op dat we geen vechtersvolk waren. Onze soldaten-dichters zingen minder van strijd dan van eer en recht, minder van haat dan van liefde. Daar prijkt op hun verzen geen roode opschriftletters als op de zangen van Reinhard Volker: ‘Der heilige Zorn.’ Al kunnen zij 't soms wel met kracht en met klem, wraakgedichten maken zij weinig. Ik wet er mijn zwaard op mijn steenharden haat,
en spits er de punt van mijn speer!
Ik grijp dan mijn schild, waar verachting op staat,
en gord mij tot krachtvol verweer!Ga naar voetnoot(1)
Zachter wordt spoedig de toon met heimwee-klanken naar de verre geliefden: Konden de windekes spreken
kon ik hun tale verstaan,
windekes uit onze streken
waar onze huizekes staan!...Ga naar voetnoot(2)
Zij beminnen den strijd niet om den strijd, zij strijden manhaftig uit liefde tot hun land en... zij lijden. De voeten ten bloede en de oogen vol nijd
o! kruisweg van asschen en steenen,
en knielend waar een van mijn broeders leit,
daar sta ik - ei mannen... te weenen!Ga naar voetnoot(3)
| ||||
[pagina 68]
| ||||
Maar geen smart of geen traan houdt ze tegen in het ijzersterk besluit, want Dan gaan ze voort, maar lijze en stil,
de ernst op 't bronzen wezen,
in 't koppig hoofd hun stalen wil
geworteld en gevezen...Ga naar voetnoot(1)
En die koppigheid kunnen geen bommen of geen granaten er uit donderen: We strijden voor vrijheid, voor eer en voor recht;
we zullen niet wijken eer 't pleit zij beslecht.Ga naar voetnoot(2)
Zoo gaat door heel deze oorlogspoëzie een bevestiging van rotsvasten wil door niets te breken, een liefdeverklaring aan de vrijheid door niets te ontzenuwen. Deze oorlogspoezie staat in het teeken van ons volkskarakter: uithoudingsvermogen en vrijheidszucht; godsdienstzin ook. Want de grondtoon van bijna al de gedichten klinkt als de zang van een gebed, met zware orgelklanken in rouwbehangen kerken, en steeds komt op de lippen van den dichter de godsgedachte van zijn volk: Met Gods hulp gaat niets verloren!Ga naar voetnoot(3)
Met P. Valerius Mahy, met Van Moerlande en met P. Hilarion Thans wordt het een lied van stil aanbidden uit de diepste innigheid van mystiek-voelende zielen. | ||||
[pagina 69]
| ||||
Ze zingen het Vertaine na: ‘O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour...’, maar ze zingen het na met veel meer oprechtheid, met veel meer ootmoed. Daar welt hun zang uit bronnen van nieuw leven, nieuwe schoonheid wekkend en nieuwe klaarten. Geen spel is meer de kunst bij hen, maar waarlijk de uitdrukking van 't leven, ‘de bloei van hun zieleleven’, weerspiegelend de waarheid van de wereld en van de ziel: van een wereld der smarten verheerlijkt in den triomf van door-Godsliefde-gewonden zielen. Is dat niet de hoogste kunst? Gij vraagt mij te zingen. Och, laat me zwijgen,
'k Voel hooger nog wee om mijn leven stijgen.
Nog zingen? Ik heb mijn handen gevouwen
En gebeden...
Zoo laat mij gaan, zonder vloek of klacht,
Naar 't groote licht dat moet dagen uit nacht...
Zingen zal ik, als over het zwarte der landen
Christus' liefde als een nieuwe morgen zal branden.Ga naar voetnoot(1)
De poëzie, die natuurlijkerwijze uit hun harten vloeit, drukt hun innerlijk kristelijk wezen uit, hun menschelijke krankheid, gebroken door den last van 't droeve oorlogswee, maar gesterkt door hemelgenaden. Veel eenvoudiger en veel rijker ook dan bij de jonge Fransche katholieken, - al heeten ze dan nog Vallery-Radot of Claudel of Psichari, - bidden hun lippen 't gebed des harten van algeheele onderwerping, zooals in dat vroomverheven dichtje van P. Hilarion Thans: | ||||
[pagina 70]
| ||||
Zonder klacht.
Niet waar, wij zullen het dragen,
mijn ziel, in trouw geduld
en zonder wondrend vragen
waarom nu al onze dagen
kwamen, in rouw gehuld.
Al moeten ons bloemetuinen
voor eeuwig vertreden zijn;
al kon er geen zon meer schuinen
door bruin van looverkruinen,
we zullen tevreden zijn.
Zoolang het Hem behagen zal
dat winter ons bevlagen zal,
een zomermorgen dagen zal
uit doodgedreven nacht; -
nietwaar we zullen het dragen
mijn ziel, zonder ééne klacht,
en door de grijze dagen
enkel heel needrig vragen
dat trouw geduld, in rouw gehuld,
vergoede voorhene schuldGa naar voetnoot(1)
Naast dit thema komt meest aan de beurt het thema der vaderlandsliefde, in den vorm van weeklacht over al de vergane schoonheden van steden en dorpen, in den vorm van bewonderingsliederen aan koning en koningin, in den vorm ook van hoopvol zegevizioenen. En | ||||
[pagina 71]
| ||||
alles trekt saam op het beeld dat ons soldaten-dichters dragen in hun hart, door al hun lijden heen, met een wonderen eerbied en een kinderlijke voorliefde: Vlaanderen. Uit de nachten der eeuwen is hun bijgebleven de niet-te-stillen passie. In 't roode licht van hun jonge morgen schittert de schoonheid van hun geliefde. Zij voelen weer den vrijheidsroes van poorters en van gildebroers: Wij strijden uit liefde, we sterven uit plicht
voor Auter en Vrijheid en Erve!
Ons Vlaanderen moet leven omgloort met licht.
Welaan dan! Omhoog onze hope gericht!
- Ofwel meent ge dat Vlaanderen kan sterven?Ga naar voetnoot(1)
Maar ‘de aarde bidt met Vlaanderen mee’Ga naar voetnoot(2) en de dag zal komen: ..... de glorievolle dag
dat op des vijands omgewoelde schansen,
uw Zoons, mijn Volk, uwe Vlaamsche leeuwen dansen,
en zwaaien, wijd ontplooid, ons fiere driekleurvlag!Ga naar voetnoot(3)
Zoo is hun liefde tot Vlaanderen geweest de sterkste vesting van hun liefde tot België; zoo heeft het woord van hun koning, herinnerend aan 't Groeningheveld, hun geestdrift gewekt en heeft ze bezield met grenzenlooze offervaardigheid. ‘Vlaanderen die Leu!’ heeft mogelijk | ||||
[pagina 72]
| ||||
gemaakt, in 1302, dat later eens het Belgisch Vaderland zou rijzen in bloei van onafhankelijkheid. Waarom zou die heldenkreet nu ook niet hebben weerklonken als klaroengeschal over 't bedreigde land?Ga naar voetnoot(1) De zege van vroeger was een belofte voor heden. Flandria, Wallonia!
Vlaamsche leeuwkes, Waalsche haantjes,
op de tinnen wapperend staan
twee gevierde vaantjes,
twee gevierde vaantjes, ja...
één landsvaan.Ga naar voetnoot(2)
In die liefde tot het vaderland worden de gewonden en gesneuvelden niet vergeten. Heel de droefgeestigheid van de eindeloos-bittere vlakte der Yzerboorden hangt over de rouwklachten, doorweven ook met steeds-groeiende vereering. Ik heb ze gezien in den rossigen gloed,
ik heb ze gezien in hun bloedigen stoet,
de lijdende mannen ten strijde gewondGa naar voetnoot(3)
Geen gedicht heeft meer indruk op me gemaakt dan het gedicht van Fr. Braspenning, (broeder Anselmus) die sneuvelde slechts vier maand nadat hij in de ‘Stem uit België’ zijn hulde had laten verschijnen aan zijn | ||||
[pagina 73]
| ||||
gevallen makkers: ‘Zij de aarde u licht, o vrome helden’. Zooveel zie ik er dan terug, jong en vol levenslust zooals hij, die vielen, jeugdig-schoon, in vollen droom van toekomstidealen, in komende pracht van rijke beloften. En 't versje van C. Verschaeve komt me dan te binnen: Hier liggen hun lijken
als zaden in 't zand;
Hoop op den oogst
o Vlaanderland!
Ik kan ze niet van me wegkrijgen, die beelden, en ik dwaal alover ons doodenakkers van ginder... o Vlaanderen, levend kerkhof, heiligdom der zielen,
bebloede voor, waar kiemt het heilig doodenzaad;
wij wachten trouw den tijd waar 't lijk van al die vielen
herrijst tot zegedaad!Ga naar voetnoot(1)
Dan komen wij tot de echte stemmingspoëzie.Ga naar voetnoot(2) ‘De schoone weemoed van een lied’, waarvan Aug. Van Cauwelaert gewaagt in een van zijn beste gedichten, overmant u en doet u stil blijven staan, stom blijven staren naar lange dreven van naakte boomen in de | ||||
[pagina 74]
| ||||
stilte van herfstlanderijen. Een betoovering komt over u; de vergankelijkheid vergaat en langs de dreven wandelt Uw fantazie naar roode-rozenvelden en hoort zangen psalmodieeren van lichtende, zalige eeuwigheid. De verzen van Van Cauwelaert zijn zoo echt in hun gevoelsuitstorting, zoo zachtmoedig in de weelde van hun klankenrijkdom dat de ontroering onweerstaanbaar wordt. Hij is de eenige, met Daan Boens, meen ik, die een volledigen bundel heeft uitgegevenGa naar voetnoot(1) en beide schijnen het woord van Antoine Rédier te hebben in zangen omgezet: ‘Nous sommes des hommes, et pas seulement des machines à souffrir pour les autres’Ga naar voetnoot(2). Hoogstaande menschen zijn het, lijk ware dichters moeten zijn. Het lijden heeft ze gelouterd; zij voelen zoo teer-fijn, dat ge haast niet gelooven kunt met krijgers uit den slachtings-oorlog te doen te hebben. Maar 't raadsel klaart op bij 't lezen van verzen als deze: Gelukkig wie ten strijde gaat
Voor 't recht en, onbewogen,
In roes van vuur'gen daver staat
Met klare en rustige oogen...
Gelukkig wie zijn hoofd bevrijd,
Zijn hart heeft opgedreven,
Tot 't vredig licht van eeuwigheid,
Hoog boven dood en leven.Ga naar voetnoot(3)
| ||||
[pagina 75]
| ||||
Dan wekt geen verbazing meer hun mijmerendingetogen droomen over natuurschoonheid zelfs midden in de wildste verdelgingsfuriën. Zij zijn gebleven de kinderen van goddelijke genade. Heel de menschheid zingt in hen, niet met de ijdele klanken van wereldfeestgetij, maar met de waarachtige melodie van blijdschap uit onderdanig-gedragen leed geboren. De Kerstnacht mag ‘zacht van zorge zijn’Ga naar voetnoot(1) de wonden mogen bloeden in smartvol-lange, bange uren, nog komt ‘lentelucht uit hove' en dreven’Ga naar voetnoot(2) en 't Meilied klinkt: Dit is van heel de maandenrei
De mooiste maand, de milde Mei.
Want elke dag die openlacht,
Is u, Maria, toegedacht.Ga naar voetnoot(3)
Van Cauwelaert dichtte, toen hij gekwetst was, voor Fritz Francken, ook gekwetst. Zoo dragen we in ons dichterwapen,
Uit 't land van liefde en haat en dood,
Schoon lijk een krans om bleeke slapen,
De sporen van 't verraadrig lood.
Zoo brak, toen we in het duister vielen
En 't kostbaar bloed zijn weg verliet,
Uit de aarde van ons dorst'ge zielen
De bronne van een rijker lied.Ga naar voetnoot(4)
| ||||
[pagina 76]
| ||||
En 't lied werd rijker, gedragen op meer medelijden, bezield dus met meer liefde. Groot-menschelijker. Kent ge iets eenvoudig-liever dan dit stroofje: Lief moederken, 'k heb al dees dagen,
In 't lang vertrouwd gelaat der dood,
Diep heimwee naar uw hart gedragen,
En de oude rust van uwen schoot.Ga naar voetnoot(1)
Leest zijn pracht-gedicht aan Koningin Elisabeth, zijn verzen ‘Voor mijn jongens’: 't zijn zangen die blijven zullen; zoo plastisch volmaakt van uitbeelding, zoo intens gevoeld vindt g'er niet veel in gelijk welke letterkunde. ‘Hoe staat ge daar grootsch met uw zwijgenden trots,
De koppen gebruind en de voeten vereelt... (bl. 63).
Als ooit een beeldhouwer onze helden wil vereeuwigen in brons of arduin dan moet hij eerst die strofen lezen; hij zal onze helden zien lijk ze waren: ‘Te sterk voor een klacht en te trotsch voor een traan.’
In gedichten als: ‘Maar toen de dag...’ en ‘Lente over de loopgraven’ vindt ge, door lyrische doorvoeling, de mededeeling van de teerste stemming. Dat juist maakt van ‘Liederen van Droom en Daad’ blijvende muziek, die betooveren zal lang nog nadat het luid gejubel der triomfvierende menigte zal wegge- | ||||
[pagina 77]
| ||||
storven zijn in het geroezemoes van moderne levensonverschilligheid. Want steeds zullen wij wenschen, naar 't woord van Lodewijk Van Deyssel, ‘tranen van genieting te weenen’ en wondrend op te zien, over de alledaagschheid heen van ons bestaan, naar een groote ziel die uitstralen doet de schoonheid van haar menschelijken weemoed, en te staan Lijk, in luwdoorzonden regen,
Kindren staan, ten zomerdagGa naar voetnoot(1)
Uit deze beroerde tijden welluidendheid doen opgaan in allermooiste stemming is echte poëzie. ‘Poetry is the attempt which man makes to render his existence harmonious.’ (Carlyte). Korporaal Daan F. Boens heeft sonnetten uit de loopgraven laten verschijnen waarvan Dr Paul De Keyser getuigt dat ze ons geven ‘een tragisch-glorierijk beeld van menschen en toestanden in het Yser-landschap’. Hij gaat inderdaad meer op in objectieve beschrijving of uitbeelding. Niet dat hij geen lyrisch dichter is, maar het epieke bestanddeel komt soms wel de subjektieve strooming breken. Van het standpunt uit van vaderlandschen roem beschouwt hij alles om zich heen. Zoo schildert hij ‘de weenende steden’ en zegt wat ze waren en hoe treurig nú al die doode steenen staan ‘waar nog de schoonheid van uw vroeger liefde om beeft.’ (blz. 53). Zoo verhaalt hij van de slagen rond | ||||
[pagina 78]
| ||||
Luik en Mons en Charleroi; van den strijd aan den Yzer waar ‘een hoopje krijgers droomden van hun zegepralen’ (blz. 91) en treurnis daalt door de avonden zwaar van lijden en dood, want ‘de aarde weent om al heur doode zonen’ (blz. 84). Hij die gestaan heeft, als eenvoudig korporaal, in het drukke van al dat geweld, in 't losbandige van al dat moordgehuil, hoe heeft hij nog de zielskracht gevonden die ‘Zes gebeden’ te dichten waarin slechts hoop op rust en vrede klinkt? Of is het juist dààrom dat zijn gemoed met afgrijzen was vervuld en zoeken kwam naar avondvreê? O, Laat de nacht verdiept zijn, nu de strijd
is moe-gestreden, en de wapens rusten,
en de eedle wensch naar stilte ligt verspreid.
En laat mij op wat laatre vreugd belusten,
zeer zoet en diep, in vromen avond-tijd
en 't leven loven, dat me in vrede suste.Ga naar voetnoot(1)
Dan is het de beurt weer aan overweldigende lyriek, een lyriek niet zoo kleinpersoonlijk als dat dikwijls gebeurt met dichters uit vredestijd, maar een lyriek die weerklank vindt in de ziel van àl degenen die meegeleefd hebben dit breed-onstuimig leven en nagedacht hebben, al droomend, over .... vele vage dingen
die gaan en keeren om een stil verdrietGa naar voetnoot(2)
| ||||
[pagina 79]
| ||||
Daarom is Boens ook een rijk-begaafde. Niet zoozeer om perfectie in den vorm,Ga naar voetnoot(1) niet zoozeer om beeldenplastiekGa naar voetnoot(2), - zijn kunst is nog jong - maar om de waarheid en de oprechtheid waarmee zijn drang naar dichten zich openbaart in het weergeven van gevoelens die leven in alle menschen, die leefden bijzonder in óns àlleen, bij de jarenlange nachtwacht. ‘Als men maar met zijn ziel luistert’, zei Gezelle, ‘spreekt al dat leeft een taal’. En dat heeft Daan Boens gedaan. Niet allen heeft hij geluisterd, hij heeft ook die taal uitgezongen met heel zijn ziel. ‘Il pleut du feu sur les âmes’ schreef Jean des Vignes-RougesGa naar voetnoot(3) over het oorlogsleven. Dit vuur heeft de ziel van dezen jeugdigen en waarachtigen dichter gelouterd tot een hooge kunstenaarsziel. Maar waarom blijft ‘De Zwerver’ treuzelen rond bij-de-aardsche wereldopvattingen? Want de titel van zijn laatste verzen schijnt schrijvers levensfilozofie weer te geven. En zou de schoonheid slechts uit dezen oorlog treden als zijnde het aanraken met het Onbekende, een indruk van te gaan in een dichte wolk die plots zou wegschuiven voor onvaste-eindelooze perspectieven? En is het leven zelf de sleutel van het levensraadsel? | ||||
[pagina 80]
| ||||
Zoo is het leven schoon om de idealen
die elke morgen tot ons brein verlengt...
We droomen voor wijd-opene portalen...
We droomen, en de droom wordt werkelijkheid,
en is heel schoon, doordat we 't edelst vragen
en 't heerlijkst, aan ons werkers-volle dagen.
We vragen goedheid en wat teer-verblijdt
voor al wie lijden en niet durven klagen,
en zijn gelukkig om den levens-strijdGa naar voetnoot(1)
Neen, over de tragiek van óns leven heeft de luister geschitterd van de kruisbergtragedie en ‘de opene portalen’ van Jezus' liefde nooden al de zwervers uit naar onvergankelijke Schoonheid. Bij 't sluiten van dit overzicht moet ik mijn leedwezen uitdrukken niet over al onze dichters-soldaten te hebben gesproken. Wat ik me vaag herinner uit mijn oorlogslezingen van Hodister, van Edward Hermans, en van anderen nog, maakt dit leedwezen groot. Maar toch is hun poëzie zoo nauw verwant met die van voorgaande dichters dat zij, die hun verzen lezen mochten, daar wel een echo zullen van weergevonden hebben, en dat zij, die ze nog niet kennen, weten nu hoe Vlaamsche bewondering breed moet uitdeinen in eeredienst voor talrijk schoone Vlaamsche ‘jongens.’ En ik zeg het, ten laatste, zonder pathos of rhetoriek: wij moeten putten uit hun zieleleven opdat ook ôns leven den bloei zou kennen van hun innerlijke kracht. Hun poëzie is als de Yzervloed: gezegend en geheiligd... | ||||
[pagina 81]
| ||||
Wij zullen onze kinderen doopen in uw vloed
En elk geslacht ter beevaart voeren naar uw velden,
Opdat hun wil dooraeme en aadre door hun bloed
Het sterkend zout der zee en de eer der doode helden.Ga naar voetnoot(1)
| ||||
[pagina 82]
| ||||
Proza
Dichter staande bij de gesproken taal, is proza meer geschikt voor realistische kunst. De schrijver beweegt er zich vrijer dan in het vers, alhoewel ook daar de muziek van taalklanken, in minder gebonden rhytmus, een groote bekoring kan worden voor 't gehoor. Ons oorlogsproza heeft het niet gebracht tot den kunstvorm waardoor een Lodewijk Van Deyssel, een Frans Erens, een Hugo Verriest hebben uitgemunt. Misschien hoefde daartoe zoo'n machtige taalbeheersching dat jonge talenten als die van onze soldaten-prozaïsten er nog niet voor opgewassen waren. Misschien ook waren de tijdsomstandigheden van zenuwachtig ronddolen niet van aard om toe te laten met de noodige rustige kalmte ‘de zilveren woorden der verrukking’ uit te | ||||
[pagina 83]
| ||||
spreken. Maar wie de talrijke verhalen uit den oorlog heeft gelezen, in 't gedaver van deze wereldorkanen geschreven, die zal toch in vervoering gekomen zijn voor het diep-menschelijke dat golft uit die brokken letterkunde als een zee van overrompelend levenswee. Vlamingen blijven steeds de minnaars der werkelijkheid. Vlaamsche kunstenaars vergroeien met het tastbare rondom hen; de dwang der realiteit laat ze zelden los en hier zijn ze gekomen onder de macht en de bekoring van 't geweldige leven. Ze hebben daar gestaan eerst, onthutst, verdronken in den zondvloed van alverschrikkingen. Maar stilaan kwam bezinking en ze hebben het vleesch en het bloed van hun volk met kunstenaarshanden geofferd op het heilig strand van hun lichtende liefde. Ze zijn vooral de dienaars geweest van de waarheid. Want zij verbloemen niet, en, - laat me 't leelijk woord maar neerschrijven, - zij liegen niet. De schoonste gaaf van een kunstenaar die hadden zij in hooge maat: oprechtheid. Hun strijdend volk hebben zij uitgebeeld lijk het was in deze brutale wanordelijkheden: met zijn ruw uiterlijk en zijn morgewoonten, maar ook met zijn instinctmatig in-opstand-komen tegen alle onrechtvaardigheid, en, boven al, met zijn echten heldenmoed in den schijnbaar-glorieloozen Yzerkamp. Geen ridders uit kleinkinderen-legenden, geen ueber-menschelijke helden waren onze soldaten. 't Waren Vlaamsche jongens met vrees in hun hart, maar met staal in hun ziel. Zij zongen niet gedurig met Fransche wispelturigheid: ‘On n's'en fait pas’, maar zij voelden het lijden en zij brieschten: ‘Wij willen wat is recht, en winnen wat wij willen.’ | ||||
[pagina 84]
| ||||
Ik geef de luttele bladzijden oorlogsproza van ‘onze jongens’ niet voor karrevrachten boekdeelen uitheemsche literatuur. Omdat ze waar zijn! Want de geest van don Quichotte is niet dood. Moderne oorlogsletterkunde zit vol ijdel ketelmuziek van chauvinistisch geprietpraat, vol valsch gedweep met heldhaftigheid-tot-in-der-eeuwigheid. De kunst aan den Yzer was eenvoudiger: de luister van het Ware. Zij teekent het beeld van den oorlog met gezond realism. Zij heeft gevoeld het tragisch bewogen-zijn van den mensch voor 't monsterachtig krachtontplooien en hoe elke persoonlijkheid verloren ging in de globale massa der strijdersbenden. Zij heeft het groote en het sublieme zien voortsukkelen in modder en in slijk, beplast met het gemeen-alledaagsche van het ‘décor’. Zij zag de brutaliteit der vernielingsmachienen, met hun helsche klaarten, stuk scheuren de wiegende duisternis van onze zoetheidsdroomen in nachten van ontzettende razernij. Zij verstond hoe, in de onbewustheid soms van die Vlaamsche kerels, het plichtbesef, onuitgesproken maar bezielend, meer was dan platonisch aesthetisch genot: een gevoel van goddelijke levenswaarde. Zij volgde de jongens in hun rusturen op en juichte met hen, kinderlijk, om de pret van hun kinderlijke spelen... Dit alles deed ze met simpelheid. De front-prozaïsten kennen geen theatrale aanstellerij. De levenswerkelijkheid greep te machtig aan; vóór de dood wordt het inzicht klaarder; al 't andere blijkt dan maar ‘literatuur’ te zijn. Ze hebben voor hun volk geschreven, uit hun volk, | ||||
[pagina 85]
| ||||
op volksche wijze. Hun kunst is gezond, hun kunst heeft kleur, hun kunst leeft. Geen dilettantism; eeredienst van het ware. De ‘gevleugelde woorden’ van Homeros komen terug, gekneed uit spieren en bloed van Vlaamsche helden. Jef Simons en Fritz Francken en Flip de Pillecijn en E. Claes, en hoe ze ook heeten mogen, ze vertellen, vertellen maar voort, zonder om te zien naar 't effect van hun zinnen. Zooals de jongens spraken, zoo spreken zij; zooals de jongens leden, zoo lijden zij; zooals de jongens streden,... zoo vertellen zij: los er op af. Het dondert en het kreunt in hun proza, het juicht en het weent. Zij willen niet behagen, zij willen maar zeggen de dingen die gebeurd zijn, heel oprecht. En stille ontroering komt, niet om de voornaamheid van stijlfactuur, maar om het leven dat er uitborrelt in schoonheid van lijden, in pracht van jeugd-offervaardigheid. Wat is nu al het fijne van vredesartisten flauw, wat is de statigheid van mooi-sprekende kunstenaars nu juffertjespose! Over ‘Uit Soldatenpennen’ schreef Arth. Coussens: 't is ‘een werk, waardoor bestendigd en vereeuwigd wordt de onvervalschte uiting van het hoogste en edelste streven, dat in dagen van rampspoed en verweer opleefde uit een begenadigd volk als het onze.’Ga naar voetnoot(1) Eén zaak is maar doodjammer, 't is dat dit ‘begenadigde volk’ zijn eigen kultuur zoo weinig vermocht te ontwikkelen. En dat wordt ge gewaar ook bij onze schrijvers die stonden midden in den strijd voor Vrijheid | ||||
[pagina 86]
| ||||
en Recht. Want bij den grooten hoop is het taalgevoel zoo arm dat ze bijna nooit het juiste woord kunnen vinden om de officieele Fransche krijgstermen weer te geven. En allen moeten, willen zij een trouw beeld teekenen van de ‘piottendoening’, de Beulemanstaal van ons in-'t Fransch-gedrilde Vlaamsche jongens bezigen, daar waar zij de soldaten zelf handelend en sprekend doen optreden. Pieterig geknoei waar Vlaamsche monden tateren van ‘trachées’ en ‘abritsen’ en ‘niks de blessés ici?’!Ga naar voetnoot(1) Wanneer bloeit voor Vlaanderen de adel van eigen woord-fierheid? - Want voor 't overige zijn we wel ons eigen gebleven. Aldus vind ik bij al deze schrijvers terug de ‘détail-kunst’, zoo kenschetsend voor ons nationaal karakter. Wij zoeken liefst klein bijzonderheden aan te stippen. Het leven is toch maar een opvolgen van kleine tijdstipjes en daaruit ontluikt de openbaring van 't groot menschelijk bestaan. Wij synthetizeeren niet. De synthese volgt uit ons beschrijven-tot-in-de-minste-gebeurtenisjes. Maurice de Keyzer wil aantoonen hoe de soldaten, bij het voetvolk, toch maar van weinig tel zijn, en waar André Fribourg dit vastspijkert in een samenvattende bespiegeling als deze: ‘il faut songer que les forces mises en oeuvre sont si grandes que les souffrances et la vie d'un homme comptent autant dans la lutte actuelle, que la vie d'une fourmi dans la marche des astres’Ga naar voetnoot(2), daar verhaalt de Keyzer: ‘Het slecht | ||||
[pagina 87]
| ||||
weer houdt aan en voort trekt men langs de modderige baan naar de tranchées.... Taan! ta! taan! Een motocyclist hoornt erbarmelijk om plaats te doen maken. De mannen gebaren van niets tot hij te dicht komt en moet stilhouden. - Kunt ge daar niet passeeren, he?’ vraagt er een, den zijweg wijzend, waar de karresporen een voet diep zijn. Een andere roept: - Rijdt er maar door in volle gaz, 't zijn maar piotten!’Ga naar voetnoot(1) Overigens is 't meestal beschrijven of verhalen dat wij doen. Het zielkundig ontleden, ‘ex professo’, is bij onze frontschrijvers zeldzaam. Ze voelen wel het zieleleven van die zoo machtig leven mét en rónd hen, en ze doen het wel uitkomen, maar ze delven niet diep in den ondergrond van het denken en gewaarworden; ze laten het alles aan de oppervlakte liggen. Soms toch grijpen zij in. Daan F. Boens heeft het gedaan met een meesterschap dat verbaast bij een man zoo jong van jaren. Maar 't is waar, de oorlog heeft spoed gezet in 't rijpen der verstanden. Hij geeft zijn indrukken bij 't laatste offensief. Drie zaken komen klaar voor zijn geest van ontleding te staan: een zucht naar handeling, een totaal gemis aan denken tijdens den slag - iets wat door alle schrijvers is opgemerkt geweest - en een moeheid-tot-de-dood na den zegepraal. (Let op hoe dit laatste in tegenstrijdigheid is met hetgeen men gewoonlijk noemt de overwinningsroes). Het roffelvuur is bezig op de vijandelijke loopgraven. ‘Een gevoel van macht groeit in ieders wezen, een gevoel van boven-mensche- | ||||
[pagina 88]
| ||||
lijke kracht, die nog verscherpt wordt door het eigen opgeslorpt-voelen in dat alles overschreeuwende afsluitings- en vernietigingsvuur. De dood alleen, in dit passieve wachten, baart nog onrust in de gedachten, - en het vóór-den-dood-staan, achter dien muur van helderbrandend ijzer, maakt het gevoel van macht verinnigd met een onbewust verlangen naar handeling!’ En verder: ‘Recht, statig-stappend gingen honderden, duizenden mannen voort, ten aanval! Ik dacht aan niets - ik bezag de donkere lucht, ik bezag de zwarte met witte aangezichten bekroonde soldatengestalten voortschuiven, ik zag de bajonnetten blinken en mede ging ik, naar de zege: dit gevoelde ik.’ Eindelijk: ‘'s Avonds hadden wij den Frezenberg, Zonnebeke, Broodseinde en Moorslede ingenomen... Dan was ik moe, en vroeg ik te slapen... of te sterven!...’Ga naar voetnoot(1) Lees daarna eens: ‘La guerre en dentelle’ van Georges d'Esparbès en ge zult begrijpen wat afgrond er ligt tusschen holle frazen van tam-tam-oorlogsgekletter en waarachtige kunst. In het psychologisch ontleden der soldatenzielen is Lod. Van Eyck nog verder gegaan. Vooralsnu wil ik mij bepalen bij dit sterk eigenaardige in den schrijftrant van dezen veelbelovenden jongen seminarist. De lezers van ‘Dietsche Warande’ vinden overigens, in dit nummer, een proeve van zijn groot-wordend talent. Hij schrijft misschien wel wat veel, maar met het ouder-worden zal bedaardheid komen, en kalmer nadenken zal zijn vol- | ||||
[pagina 89]
| ||||
zinnen brengen tot rustiger majesteit. Onthoudt zijn naam: de stoere kracht van den eik zit in zijn karakter; Lode zal niet rusten vooraleer hij iemand van beteekenis geworden zij. Daarvoor heeft hij talent en werklust te over. Hoor eens hoe frisch hij kinderzielen ontleedt die hij spelen hoort in de school na zijn verblijf in de loopgraven: ‘Op het open, aschgrauwe plein wemelden als in een werveldans de woelige kinderen; ik voelde me meêgevoerd in hun algemeene vreugde, die schreeuwt en schaterlacht met al den mogelijken levensadem, die springt op trippelmaat of molenwiekt met de armen, zegezot, of stampt, fier-bewust van eigen kracht, op den voetbal die hoog een boog beschrijft op de lief-blauwe lucht. Ik wenschte kind te zijn als zij, meer om te leven in den zuiveren lach van hun geluk dan om lafhartig de zielspressende beproeving van mij af te schommelen. Kinderen alleen mogen en kunnen luidkeels lachen, met vrijtokkelend hart, in een vernielende lijdensvlaag, in een algemeen wereldlijden. Zij vallen niet onder deze wet. Zij zijn de vrijgebleven en blanke Onnoozele die het lijden niet bezoedelen nog verzeeren mag.’Ga naar voetnoot(1) Een kinder-proza-gedichtje! En als hij 't heeft over zijn makkers, de soldaten, dàn voelt hij zich t'huis als niet een. Dan wil hij hun leven boetseeren, hun wel en hun wee, uit liefde tot hen; dan beseft hij nog beter wat de kunst voor hem en voor zijn volk zijn moet. Hij behoort tot de school van die schrijvers die de kunst aanzien | ||||
[pagina 90]
| ||||
als een roeping; zooals Giuliani schreef: ‘nooit zou men iets mogen schrijven dat voor het gemeenebest geen geestelijk nut oplevert,’Ga naar voetnoot(1) zoo meent ook hij; en dat tusschen esthetiek en ethiek toch geen dikke scheidingsmuur staat is ook zijn overtuiging: ‘het genot dat verhevenheid en schoonheid van gevoelens verschaft is, in de allereerste plaats ethisch.’Ga naar voetnoot(2) Hij gaf, in de Panne, tijdens een serie kunstavonden door Juf. Belpaire ingericht, een voordracht over: Zielkunde en oorlogsletterkunde. Daarin verklaart hij zijn kunstinzicht en daardoor verstaan wij zijn oorlogsproza. Twee teksten neemt hij als motto. Een van Taine: ‘La littérature est une psychologie vivante’. Een van Schaepman: ‘Kunst moet veredelen’. Heel zijn opvatting van schoonheid gaat daar in op en als hij dit toepast op oorlogsletterkunde dan komt hij tot dit besluit dat de literatuur van dezen geweldigen tijd drie zielsverschijnselen moet doen uitkomen: de tragiek van den oorlog op de soldatenzielen; het eigenaardig samenwonen in de soldatenziel van pessimisme en optimisme; en het samenleven in diezelfde ziel van een dwerg nevens een reus: want een soldaat blijft een kind. Dit laatste heldert hij op met dezen volzin van Pierre Loti uit ‘Le roman d'un Spahi’: ‘le pauvre Jean était resté bien enfant, comme cela arrive presque toujours aux jeunes hommes qui ont mené la vie rude et auxquels un développement physique | ||||
[pagina 91]
| ||||
précoce a donné de bonne heure l'air mûr et trèssérieux.’
Laat komen nu de lang betrachte vrede, ...Vlaamsche Letteren mogen nieuwen bloei verwachten: want jonge mannen zijn opgestaan met hoog en schoon zieleleven! Eén wensch: ik hoop dat deze bladzijden, met groote liefde en bewondering geschreven, de liefde en de bewondering zullen vergrooten van heel ons Vlaamsche volk voor onze kunstenaars aan den IJzer en voor hun onvergetelijke strijdmakkers.
K.E. |
|