| |
| |
| |
Brankardiers
Aan Mej. M.E. BELPAIRE.
Zij zaten gedrieën in hun hol, waar in een hoek een blanke kaars brandde, stil na dien storm. De dag was vergaan zonder dat iemand om den dag gedacht had; vervreemd aan die ruwste worsteling had deze, onbemoeid en ongestoord, in treffende tegenstelling, zijn gewoon werk voortgezet en zijn eigen gang gegaan.
Van af de eerste metaal-matte morgenschemeringen tusschen de openschuivende wolken, tot een uur voor den avond die 't al gitzwart borstelde als vermomde schimmen, had de artillerie waanzinnig-woedend neergebeukt op de loopgrachten als iets wreedachtigs dat in blinde passie 'bonkhamerde met stalen knobbels op dun en dik metaliek tot het chaotisch-rommelend dooreendonderde van zware en minder zware slagen.
't Stonk er overal keelprangend naar vuil-pikanten poeier, die als bedorven asem opsteeg uit de leelijkmuilende obuskuilen, de ééne naast den anderen, als met een denkbeeldig oergeweld geslagen, in één slag, door een herculeaanschen arm.
| |
| |
Het ééne 'schuilhok naast het andere was bezwetst met aardmoppen of hong akelig-hopeloos dooreengezakt, dooreengeslingerd lijk door bliksems, in een warrelhoop van pijlers, planken, balken, beton, riggels,... het staalsterke even kromgeplooid, kortaf-gebroken als ijzerdraad: geen onderscheid mogelijk voor die bovenmenschelijke macht; alles was even kneedbaar en werd als knoeiwerk dooreengeschopt. Onder gene lagen nog menschen vermorzeld; eenige soldaten groeven ze op, gruwelijk-zwijgend als voorzagen zij reeds, in den geest, hetgeen zij opzoekten.
Abri's in beton, massief-machtiger in weerstandsvermogen, waren ingezakt als onderzogen en gebarsten, dwarsdoor, als droog-harden deeg. Zij waren scheefgeschokkerd, uit den haak gerukt, met afgeknotte hoeken. Andere in steen stonden daar zoo gehavend als uitgevreten geraamten. De strijd had er geen gespaard en de stugste in 't weerstaan, als om ermêe te spotten, het meest verwrongen en ontwricht,
De avond diepte dit zielsmartelend zicht toe, en het werd stil nu, heel stil, zielsdroevig-stil alsof de overlevenden aan den overkant, achtervolgd door de wroeging waren weggevlucht van dien ontwijden grond der moord als andere Caïns. 't Was er somberder doodsch dan op een afgelegen kerkhof...
De drie Brankardiers in hun hol, tooverachtig-verlicht, zaten onder die steenzware avondstilte, gehurkt tegen een ruigen wand. Twee zaten er den gehelmden kop doorgebogen, ééne met de steunende ellebogen op de knieën staaande en zijn kin stevig-passend in de kloof
| |
| |
van zijn handen. Zoo staarde hij met een gruw in en rond zijn oogen. De twee andere, als gebroken sjouwers, waren gevallen onder den vaak. Eéne moest waken, en hij waakte, een droomer gelijk met open oogen, over de afgrijselijkheden voor zijn geest.
Hun andere maten waren voor één uur met den laatsten lijder, die een voet werd afgescheurd, als schaduwen in de donkerte weggeschoven. Nu waakten en wachtten op andere die vielen, brutaal omvergestompt als onverhoeds aangegrepen, om hen ter hulp te loopen.
De oogen van den waker dibberden dikwijls en vielen soms neer met een neiging van 't hoofd. Hij wreef daarop met volle hand over zijn stofgrauw doorstreept gezicht. Zijn hoofd, dolgezinderd, dom-zwaar, woog als drukkend gewicht en boven zijn oogranden peuterde een plaaggeestige migraine. Daarom stelde hij zijn armen als pijlers onder zijn kin; hij moest waken, nu zeker, nu de andere sliepen, afgesloofd. Hij waakte, zelf bewaakt in zijn binnenste door het bewust-zijn dat hij alleen wacht hield, dat hij de laatste was die wakker bleef en zoo hij boog onder den vaak, de kwade gevolgen voor hun gedrieën zich tot hem alleen ook zouden herleiden als tot hun eenige oorzaak. Dan bezag hij zijn gezwollen handen, besmeurd met slijkvegen, waarin de rimpels draderig riggelden. Hij hief den helm af en krolde door zijn slordig-platgedrongen haren die plakten van 't zweet.
De dag was doodend-druk geweest. Vele menschenwrakken hadden zij kort-gebukt heenstrompelend door den huilenden storm, rap gered en ermêe bang-gebogen
| |
| |
weggevlucht als met een weergeroofden schat die gevallen was en verongelukt onder de macht van een moordenaar.
Nu waren ze af, vooze menschen. De spieren te geweldig afgewerkt waren als verrokken elastiek, hun handen hadden geen klemmend hoûvast meer in. In hun lenden stak als een wonde en liefst zaten zij doorgebogen, 't was zoo gemakkelijkst, verzachtend. In hun zielen was 't eindeloos weemoedig als op allerzielendag, zij waren evenzoo verkrachtigd als hun zenuwen. Denken deden zij niet, de geest werkte nog als een wiel dat uitloopt, zonder stuwkracht; de wil was lijk iemand die men slaapdrank had opgediend; maar de band tusschen de twee raderen, van geest en wil, was afgebonden, en nu ging ieder zijn gang, loom, door de dingen die ertegen aanbliezen, als winden in wielen. Na zoo'n twee dagen en twee nachten waren de anderen ingeslapen in die meêkomende stilte, die eerder een valsche vermomming scheen, en dien achterdochtigen indruk gaf aan den Waker. Weerom wreef hij over zijn koortsig- varm wezen, half-beschaduwd, half-belicht door de kaars op den grond. Zijn gebaar scheen een gebaar van onrust die roerde in zijn bloed en hem koortsiger miek. Elk oogenblik konden ze hen kloppen, kort-angstig. In zijn ooren dreunden de noodklanken na van binst den dag en 't was of hij er gedurig andere hoorde. Die onrust kon hij niet temmen met zijn dronken wil; heel zijn wezen was uit den haak. Die onrustige gedachten en droombeeldige hulpkreten waren als wormen op zijn zenuwen.
| |
| |
Die verdonkerende dag was te onmenschelijk, te walgelijk geweest. Zoo iets konden ze geen tweemaal doorkruipen. Het gedacht op een nieuwen strijd doemde telkens bangstorend op. De stilte dreigde te verraderlijk. Hoe zouden ze ooit nog hun zwaar-gewonden een uur verre vermogen weg te dragen? In die helledonkerte van den nacht? Al die gedachten schermden als grauwe raadsels voor zijn geest die ze mogelijk zou moeten oplossen. Die mogelijkheid van het werkelijk worden van dien geduchten droom verhitte hem. Weer wreef hij hard over 't gezicht.
Hij hoorde in de holte van den nacht een gebrom van stemmen die naderden.
Zouden zij het zijn?... of...?
Zij stampten tegen een brok beton voor het hol de kleverige slijkklompen van hun schoenen.
- ‘Ai mai!’ - zuchtte de eerste zich binnenbukkend onder de lage opening.
- ‘Drinken,... drinken!’ - schorden de twee anderen.
- ‘We stikken van den dorst... onze monden plakken toe... we gaven alles weg aan den armen Jongen...’ - vervolgde de eerste en viel als een houteren blok op een berrie. Zij grepen gretig naar de veldflesschen en slokkerden gulzig-lang en zogen den laatsten druppel eruit op. Zij legden hun helmen af, met een blikken bons op den grond, slordig in hun stramme verlamdheid en schrobden met de mouw over hun perelende aangezichten. De Waker bezag hun bemodderde kapoten, aschgrauw en zwartbeklonterd, hier en daar besprikkeld
| |
| |
met bloedplekken, groot soms als den afdruk van den palm eener hand.
- ‘De arme Jongen leed veel,... hij had veel bloed verloren,...’ - droomde de ééne alsof hij terugdwaalde op den afgesloofden kruisweg.
- ‘Zijn been was afgebonden boven de knie’ - vorderde droomerig aangedaan een andere.
Het hoofd van den Waker wikkelde op zijn hals, zijn oogen zonken, draaiden weer open, zonken weer tot zijn hoofd stilschuin hong over zijn borst. De haren lagen wanorderlijk verpletterd en glimmerden pekzwart. Rimpels kloofden door zijn voorhoofd en aardgrauwe schaduw verstompte ze tot strepen.
De andere, ineengedrongen, de vest opengeknoopt op de borst, ongemakkelijk in de zweet-hitte die kittelig vastzat achter hun kleederen, zochten een zachte pose voor hun afgepijnde leden.
- ‘Dat ze ons nu maar mêe rust laten’ - wenschte de ééne - ‘ik ben doodmoe... doodmoe., - zuchtte stram-ééntonig zijn maat die zich in een hoek wrong en 't hoofd langs den wand lei.
Allen zwegen. De kaars knipperde in den hoek op den grond en in 't wankelen van de vlam dansten de schaduwen als zwierige schimmen langs den wand. Eéne dutte lichtjes. Opeens blonken zijn oogen open als verschrok hij, en hij luisterde scherp toe. Af en toe klonk er iets als 't omknippen van een elektrischen knop: onze bommenwerpers trokken.
Iets brandend viel in zijn binnenste als een bang voorgevoel dat dieper bevroeden wil. Af en toe klopten,
| |
| |
aan dichter, dan verder, de klank die zoo akelig-treiterend klonk in die algemeene doodsche donkerte. De oogen van den nieuwen Waker bleven open en beweegloos alsof in het bevroeden van het voorgevoel hij mêevorschte om 't hangend geheim te onthullen: zou de brand herbeginnen? Kon hij achter die verloren vraag komen dan was het zenuwpijnend zeker dat er weer velen zouden vallen en zij opnieuw heel den nacht door vermorzelde menschen zouden verkruien moeten. Beweegloos bleef hij om beter-oplettend alle opvonking van oorlogsleven op te vatten. Een mitrailleuze scheerde een vlucht kogels over de loopgraven. Maar dit was doodgewoon, geen bijzonder voorteeken van een beginnend branden.
Af en toe klapten weer de bommenwerpers, nu dichter, dan heel verder in de lijn. Dat was den vijand tergen en wie getergd wordt, tergt einde geduld nijdiger tegen. Zoo zou de brand mogelijk kunnen uitslaan als in den dag die nu zoo diep donker voorkwam in zijn gevoel, donkerder dan dien nacht. 't Kon lukken nochtans dat er dezen keer geen zouden storten, 't lukte raar maar toch. Doch moest het anders tegenslaan, wat een bovenmenschelijk werk wachtte hen dan, nu zijn geen menschelijke macht meer in de handen hielden.
Af en toe klapten 't wegfladderen der bommen. En heel in de verte, in 't vage, aan den overkant van den IJzer hoorde hij de zeven kletters kwâkend verspringen. Dus schoten de grenaattoestellen ook. De vraag vurigde op in hem en hij verhitte heviger. Daar kronkelde iets gejaagd rond zijn zieke zenuwen en de koorts klampte
| |
| |
heet op zijn slapen die hij betastte met de killige handen ertegen als ijsbrokken.
Daar was 't! Eén ontploffingsgil en daarna een slangengesis: een duitsche bom. De bons sloeg zijn weerslag in de ziel van den waker en zijn hart klopperde onder de plotselinge oplaaiing van de oplossing der vraag die op eens ontembare werkelijkheid werd. Hij had het verwacht, angstvallig, nu was het wanhopig werkelijk.
Een tweede bom braakte open als een goren grijnslach van een vijand die gekt. En plots daarop drie kortere krakende kloppen van duitsche grenaden, die sijfelend uiteenspatten als hatelijke vrouwenverwijtingen. De onzen trokken immer tergend voort en de zevenkletters klopperden zeven keers in kadans langs de andere zijde van den dijk. Een davering in den grond: een bom die niet ontplofte. Weer antwoord van den vijand, nu hier, nu ginder, als strooide hij grenaden lijk graankorrels, waar ze vallen wilden. Het werd een baltrommelen, wanordelijk doorworpen met een sarrend gesis, waartusschen soms een doorslaanden slag waarop dan een stilte insloeg.
De Waker kreeg het benauwd, bezag zijlings zijn rustig ingedommelde maten. Hij wilde zich beslissen, doch weerhield zichzelf: ze sliepen zoo vast en wat wachtte hen nog? Bang-zacht toch lei hij de hand op den arm van één zijner maten als in een onberedeneerd gebaar.
- ‘Frans’ - schudde hij lichtjes. Deze roerde niet.
- ‘Frans’ - schudde hij weer. Deze roerde nog niet. Dan trok de Waker zijn hand traag- twijfelachtig
| |
| |
terug. Opeens een schreeuwend-scherp gekraak, een schok in 't hol: die bom viel veel dichter.
Beslist greep hij weer den vriendenarm vast, steviger nu en met een kramp in de vingers.
- ‘Frans! Frans!’ wekte hij harder. De vriendenarm schoof van de knie af; lam langs de zij. Weer schudde hij met den arm die levenloos bengelde. Een onbewusten knor kreeg hij als antwoord. Maar nu hij hem half ontwekte wilde hij hem heel wakker, 't oogenblik vergde het, dit was de verontschuldiging. En weerom schudde hij met den schouder nu van zijn Maat. Met een vollen zucht en een lippengeprevel als iemand die rap uitpraat opende Frans dwaas-dompig de oogen, ongeloovig. Hij verzuchtte en zag onnoozel rond.
- ‘Ze herbeginnen weer’ - verzekerde de Waker zonderling zacht.
- ‘'t Deed deugd...’ - mommelde hij nog onder den druk van den vaak.
- ‘Ze schieten weer meê bommen’ - merkte de Waker op.
- ‘'t Is wreed...’ - schudhoofde de ontwaakte en rok zijn beenen rechtuit.
- ‘Hedde gij nog drinken’ - vroeg hij.
- ‘Niks, geen druppel meer!’ -
- ‘Da's erger’ - jammerde Frans en dreef de tong over de veldroge lippen.
- ‘Willen we de anderen ook maar wakker maken?’ -
- ‘Laat ze slapen... 't is tijd genoeg als ze ons komen roepen. -
| |
| |
- ‘Aimai, 't deed deugd... maar geen druppel drank meer...’ - wauwelde Frans in zich zelf voort.
Een rappe stap klonk op.
- ‘Brankardiers! een gekwetste aan Poste M, de sentinelle!’ - de stap verstompte en de stilte viel stommer in.
Frans schudderde schrikbarend al de anderen op.
- ‘Loopt gij met de berrie, wij komen!’ -
Zij schoten verbauwereerd-dwaas op, grabbelden gauw naar hun helm en de eene na den anderen schoven uit het hol in de dikke duisternis.
't Was mijndonker, ze zagen geen hand voor de oogen. Het miezelde in mottig-dunne regen. Ze tasten met stooten, zonken hier door een gat, strompelden daar aan tegen hopen dooreengerooid materiaal, struikelden over stukken planken, kepers, keien. Zij tastten met handen en voeten en in 't groen-klare van een fusee sprongen ze op het wegelken en stapten haastig-inhalend. Dikker dekte de duisternis na den val der fusee en ze stonden een second als in een donkeren doolhof zonder de minste orientatie. Iemand psiste op hen.
- ‘Langs hier! langs hier!... Zijn 't de Brankardiers?’ -
- ‘Ja!’ -
- ‘Langs hier,... links aan den hoek! - sisselde de stem.
De grenaden sprongen weer droog-spottend open.
- ‘Hier ligt hij... hier!’ wenkte de bleeke stem.
De gewonde soldaat lag op zijn rug, een grenaatscherf in den bil. Traag tilden zij hem op de berrie, ze
| |
| |
zouden hem verder vermaken hier mochten zij niet lichten. Weer spetterde een sombere bom open, zwaarder als machtiger neergezwaaid. En mitrailleuze klopperde rakelings over de schuilhokken; de mannen kropen bukkend ineen. Eén stond was 't stil, een verlokkelijke stilte voor hen en ze grepen de berrie beslist op. Twee stapten tastend vooraan. Juist schoot een fusee op, die den troep belichtte als een ets. Vooruit nu.
- ‘Voorzichtig, één plank uit...’
- ‘Een obusput, draai rechts af... rechts!’
De donkerte dreeg weer dikker voor de oogen, ontmoedigend; ze stonden weer radeloos-verloren. De mitrailleuze scheerde, ze bukten met gespannen nek het heet hoofd.
- ‘Vooruit... kom door!’ -
Zij ploeterden door den modderdeeg, waggelden als bedronken mannen, onvast, met den schommelenden last in hun nijdig-nijpende handen. Zij knelden de vingers, klemden de tanden, tot ze in harden adem lostten, struikelend aanloopend tegen een rommelhoop. De dragers bemoedigden hun zelven als de last, log-lomp, uit hun handen wrong; ze knelden dan vinniger nog de vingers die voozer werden als bloedloos.
- ‘Pas op... twee planken uit...’
En ze strompelden door den gladderigen modder.
Weer klom een fusee in booglijn op. Zij verhaasten den stap, zekerder. Het miezelde gestadig en in het lijkkleurig licht was 't of fijn-geraspte zilvertikkeltjes uit den hemel vielen gerezen door de fijne vingers van een vrouwenhand. Voor de eerste maal kreunde klagelijk de Jongen.
| |
| |
- ‘Moed man, moed, nog een voet en we zijn er!’
- ‘'t Steekt geweldig’ - stotterde hij met rillige lippen en siddertanden.
Nu strompelden zij rechtsaf naar den hulppost:
Zij zetten zachtjes neer.
- ‘We zijn er Jongen, 't zal verzachten nu!’ - en ze tokten hem teederlijk op den schouder. Voorzichtig hieven ze hem op, ééne onder de oksels, twee andere bij de beenen, bang-voorzichtig voor de openmuilende wonden. De Jongen staarde strak op hen als staarde hij op het punt waar al de pijn zich samenperste. Zoo verdroegen zij hem in den hulppost. De Dokter knipte de bloedklammige broek stuk en legde de kersroode, vleezigopen wonde bloot. Hij doopte ze zuiver met iode en verbond ze langzaam, gewetensvol.
In het licht der lamp zagen zij den zilverig neergelezen dauw op hun kapoten pinkelen als ademdroppeltjes. Hun dikvleezige handen jeukten warm en zij pulkten in den palm der hand een melkwit velletje open van een nieuwe blein. Die halt was een noodzakelijke verlichting voor hen. Een strakke pijn stak in hun lenden als van een ontwrichting en 't ergste moesten ze nog doorworden.
Zij vertrokken. In de verte sprong nog een vijandelijke bom los, loeiend. Zij torschten het gewicht, gemakkelijker na die herademing. De deur viel dicht en ze vorschten weer in de duisternis.
- ‘Zeg het als we aan de brug komen!’ - verwittigde de eerste drager hem die tastend voorging.
Achter de brug, licht opgebogen, was het één moe- | |
| |
rassige modderdam; ze moesten erdoor en duchtten het reeds in de ziel.
De stappen klonken hol op de houten brug en voet voor voet daalden zij. De eerste zonk met éénen schoen tot over de enkels in 't slijk, waagde wankelend den tweede en sleurde slorpend den eerste weer op. De tweede drager verzonk op zijn beurt en beiden worstelden om hun vast-ingevangen voeten los te wrikkelen. Weer een stap voorwaarts. Zij zuchttend hijgend, hun vuisten brandden en de pezen op de armen stonden snaar-strak gespannen. Het zweet perelde op elke porie en prikte onder hun hemd, waar een mottige warmte krieuwelde. De last zwenkte hen uit 't evenwicht en hun beenen bibberden onvast.
- ‘Vooruit!’ - riep de achterste drager.
- ‘Ik kan nie’ - hakkelde de eerste in 't forsig-wrikkelen.
- ‘Ik zit vast’ - hijgde hij - ‘tot over mijn knoesels’ - Hij blies hardademend, sleurde nekkig het rechterbeen op.
- ‘Niks te doen’ - zuchtte hij - ‘zet neer!’
‘‘'k heb kou, kou’ - klapperde de gekwetste in zijn koorts.
De twee dragers ontlast en met ledig-vrije handen, sleurden, met een wrong in de heupen, de beenen op, lastig-zwaar als gebonden aan gewichten. Doch ze verzonken weer met den verlosten voet die wegdiepte als in drijfzand.
‘Laat zoo!’ - vond de tweede drager - ‘trekken we de berrie voort over den grond, gij links, ik rechts en gij aan den kop.’ -
| |
| |
- ‘k' heb kou, kou’ - rilde de Jongen met rammelend gebit.
- ‘Wacht Jongen, in twee minuten zijn we er door’ - heelde de drager op een droef-moeden toon. Zij leden pijnlijker in de ziel dan de Jongen in zijn lichaam; zij schepten asem, of, ruischten met den arm over 't gloeierig aangezicht en verzuchtten einde raad.
De eerste drager bleef links, de laatste plodderde, wiekend met de armen, naar evenwicht, tot recht over den eerste, rechts; de voorlichter aan den kop en zoo slierden zij de berrie, log als een betonsteen, even oplichtend, een span verder, weer een span, nog een span tot over den modderhoop.
Nu zou 't gaan.
- ‘Zijt ge er?’ -
- ‘Wacht wat’ - en de eerste drager trok moeilijk zijn doorzopen kapoot uit en wierp hem op den Jongen.
- ‘Zoo zal 't warmer dekken’ - moedigde hij broederlijk-lievend aan en stopte met troetelende vingertoppen het klammige deken warmer, - toedekkend onder zijn rug.
Zij hadden het laf om 't lijf en spuwden het kleverige speeksel van hun tong. Maar in de ziel werd de koorts kalmer, de weg zekerder, korter, en iets leefde op in kracht en hoop en liefde.
't Was een plankenweg nu een heel eind verre.
- ‘Voorzichtig... één plank uit... een stap verder twéé!’ - herbegon vermanend de leidsman.
- ‘Rechts door nu!’
| |
| |
Zij stapten dof met de modderschoenen als omwonden met doek; ze mistrapten zich soms en verzeerden hun voeten die omslonken in den valschen zet.
- ‘Draai links... links...’ -
In de verte laaide weer lijkkleurig een fusée hoog over het gebochelde land. Zij waren er dankbaar om en fikser stapten ze door. De donkerte stortte in oogenblikkelijk, met het neêrstorten van de fusée als een vliegende ster. De eerste verblind mistrapte in een put, zeeg op de knieën en loste onbewust de berrie die op de kuit van zijn linkerbeen bonkte.
- ‘Ai... ai...’ - steende de gekwetste.
- ‘'t Is niks’ - vergoeilijkte de drager gauw daarop en klopperde de handen tegeneenwrijvend zuiver. Hij drong de pijn die een klacht opperen wilde terug in de ziel.
- ‘Kom we zullen verwisselen’ - stelde hij zedig voor als had hij ergens zeer.
- ‘Ik zal overnemen’... en de leidsman, een zwakkeling, schoof in zijn plaats - ‘leidt gij...’ -
- ‘We zijn er bijkans, nog een beetje moed!’ beurde de nieuwe leidsman op.
- ‘'k Heb kou, kou!’ - bibberde de jongen, en de koortsrillingen trilden in de handen van de dragers. Nog een sprong. De fusée's volgden de een op de andere, als wilden zij meêwarig verhelpen aan dien kruisweg. De mitrailleuze taterde in de verte en van tijd tot tijd barstte nog een bom open als viel er een grof gewicht op een stalen plaat. De dragers waadden door een waterplas tot boven de schoenen;
| |
| |
't koud nat neep als draden rond hun voeten en zoog onder het gaan lijk 't uitpersen van sap.
De achterste drager voelde niet 't minste houvast meer in zijn handen, hij klemde krampachtiger de krachtelooze vingers maar 't baatte niet meer.
- ‘Zet neer’ - riep hij, zenuwachtig-rap.
Zij wachtten zwijgend; de ééne dekte onderwijl den beverigen lijder warmer in. En weer voort, nu de laatste étape door. Daar rees de Post als een zwart vlak in 't opschieten van een fusée.
- ‘We zijn er jongen, we zijn er...!’ ze fezelden het evenwel voor henzelven als voor den jongen.
- ‘Ja... ja...!’ - mommelde de arme mensch van zijn open lippen, prevelend van koorts.
De deur van den Hulppost stond op een kiertje; een lap licht schertste zich op den steenweg als den gouden punt van een speer. En 't was of dit licht een vreugdeglans gloriënd neerlei in hun zielen; een bevredigend gevoel dook op in hen als bij den ontredderden roeier die in de verte den rug van den wal ontwaart. Zij sloegen geen acht meer op de laatste kastijdingen in hun krachtelooze ledematen; het eindepunt verdofte alle pijn, als waren zij verblind door dit licht, zij die uit de diepst - ellendige donkerte optraden.
De deur zwaaide ver open. 't Helle licht pakte op hun oogen. Helpers sprongen bij en stelden de berrie op twee schragen. Nu mochten de Brankardiers weggaan, hun taak was tot het einde toe voltrokken.
Eenvoudig-vroolijk wenschten de Brankardiers een goeden nacht aan dokter en de anderen, en één voor
| |
| |
één vatte zij de griezelige hand die den koortsigen gekwetste uitstak.
- ‘Dank u, dank u!’ - stotterde hij zoo innigdroevig.
- ‘Goei genezing, jongen’ - wenschte hem de ééne goeilijk, glimlachend toe.
- ‘Gij zijt den kwaden door, goeien moed’ - groette opbeurend de tweede.
- ‘'t Beste komt aan nu... gauw te been... tot weerziens’ - fluisterde broederlijk-innig de derde en tikte hem lief-familiair op het vuurhitte voorhoofd.
Op elk woordeke antwoordde de Lijder met opglinsterende oogen, en een schets van een glimlach op de lippen: ‘dank u... dank u... ja... ja...!’ -
Toen trokken ze de deur achter zich dicht. 't Deed aardig de handen vrij te gevoelen, dik-vleezig als ze waren en machteloos in 't vatten als kinderhanden.
De pols klopte gejaagd. Hun hoofden wogen dolzwaar. Ze waren stram als van een rhumatisme-ziekte. Zij voelden hun beenen niet meer, doodmoê. Zij zouden neergezonken hebben waar ze gingen, zoo overweldigde de vaak hun heele wezen. Zij verdrongen nochtans dien lust al hongen hun leden loom, slap neer als verdord. Zij hadden een vervelenden last met hun toenijgende oogen en zwijgend voort te strompelen was hun een troost.
Maar al dit doorstreden lijden voor een onbekende, een onbenaamde, krimpte als kleinwaardig in de fiervrome verheffing hunner zielen. Wat gaf hun die lichaamsdrukking, hun dood- afgebeulde ledenmaten,
| |
| |
bij het levenskrachtiger ontzetten van hun ziel waarin een warmte opwelde, weldoende, als brandde er een geurige wierrookkorrel in die de volbrachte plicht erin neergegoocheld had?
- ‘Wacht... we gaan er ééntje op stoppen!’ - zei er ééne verlekkerd opflakkerend. Aan één lucifertje in den bol der handen, trokken ze alle drie een roos kroontje vuur op hun pijp.
En ze stapten stommelings terug, draaiden eenige minuten later links af van den steenweg. Ze drongen in de dreigende duisternis van een schuilgang, als ingaande in een mijnengang, doch met een glans van geluk, als een vlek licht naast veel schaduwvlakte, over hun berustende zielen.
Zij verdwenen alsof zij afdaalden, dieper en dichter naar de hel toe, die ginds verre reutelde lijk een hongerigwakker- wordend roofdier.
Uit ‘Oorlogsbeelden’
Yzer - Lod. Van Eyck.
|
|