| |
| |
| |
Kunstkroniek
XXIIe Salon van den Kunstkring ‘Pour l'Art’ Brussel, Februari 1914.
Naar jaarlijksche gewoonte hield de gunstig-bekende kunstkring Pour l'Art in den loop der maand Februari een tentoonstelling van de laatst-nieuwe werken zijner leden.
Héél veel goeds valt er te zeggen van dat keurige salonnetje, omdat we daar in de meest verscheiden richtingen kunstenaars aan het werk zien, die hun stiel kennen en zich niet laten afschrikken door ernstige studie en degelijken arbeid.
Hier, over 't algemeen, geen jacht op gemakkelijk effekt, geen zucht naar overbluffen door gemeene of gewaagde middeltjes; maar ge krijgt den indruk te staan voor ware en eerlijke kunst, die bewondering afdwingt en weelderig laat genieten.
Idealisme is een hoofdbestanddeel van alle kunst, doch laten we malkaar wel verstaan.
Ieder waar kunstenaar is idealist in dien zin, dat hij de werkelijkheid idealiseert en ze niet weergeeft lijk een nuchter oog ze ziet, maar ze opneemt in zich, en ze vervormt op basis van eigen gemoedsaandoeningen; het aldus voortgebrachte kunstwerk hangt innig samen met het psychische leven van zijn maker, waarvan het om zoo te zeggen de stoffelijke veruitwendiging is.
Werkelijkheid is het dus, die de kunstenaar heeft te laten inwerken op zijn eigen-Ik om te geraken tot de vormschoone duiding van gevoelens en gedachten, hem door die werkelijkheid ingegeven.
Kunst immers stelt zich tot einddoel het voortbrengen van zielsgenot door onmiddellijke waarneming, en om dat einddoel te bereiken heeft ze zich te richten tot onze zinnen, die pas dan aangenaam beroerd worden als iets stoffelijk-moois ze treffen komt.
En dat is wel de zekerste maatstaf, dien we aanleggen kunnen bij het beoordeelen van kunst: waar uit het koude marmer een ziel straalt die de onze raakt, waar een schilderij in ons een stemming doet opdoezelen, daar staan we voor rijp en vol- | |
| |
dragen kunstwerk, dat niet is een levenlooze weergave van werkelijkheid, maar de bezielde interpretatie er van.
Idealisme, aldus begrepen, is noodig in alle kunst. Heel wat anders is het echter te beweren, zooals sommigen doen, dat kunst opleven moet boven en buiten alle realiteit, en alleen beoogen de plastische belichaming der gedachte.
Dergelijk idealisme is gewoon onzin, omdat het een eerste stadium wegcijfert uit het bevruchtingsproces, waaruit het kunstwerk spruiten moet, namelijk het inwerken der werkelijkheid op de ontvangende psyche van den kunstenaar. Valt dat eerste stadium weg, zoo zal het voortgebrachte werk missen de eenheid van stof en geest, die noodig is om onzen schoonheidszin te bevredigen, en alleen zijn een onbezonken mengsel van stof en gedachte, dat noch onze zinnen, noch ons verstand voldoet. Het is geen waar kunstwerk, omdat het niet door onmiddellijke, zinnelijke waarneming kunstgenot in ons verwekken kan; anderzijds is het ook niet rechtstreeks bevattelijk voor ons verstand, omdat daartoe een andere, meer aangepaste vorm vereischt wordt: het woord; kortom, het is esthetische miswas, waardig te prijken in de Roze-Kruis-Salons van Sâr Péladan, of te illustreeren de theosophische uitspattingen van Mevrouw Blavatsky.
Dat alles bedacht ik, toen ik stond voor het werk van Camille Lambert.
Sinds lang reeds heb ik dezen zeer-persoonlijken kunstenaar leeren waardeeren en hoogschatten, zoowel om zijn eigenaardigen en doordringenden kijk op menschen en dingen, als om zijn buitengewone meesterschap over vorm en kleur.
Uit zijn doeken straalt u een overweldigend kunstenaars-temperament tegen, dat zich uiten moet in spetterende kleurenweelde en los, beweeglijk lijnenspel; ge voelt dat Lambert schilder is dóór-en-dóór, met lijf en ziel, dat zijn kunst zijn leven is, en dat het een genot is voor hem met zekere, spelende hand de sappige, rijke kleurengammen vast te leggen, die zijn overgevoelig oog treffen komen, overal waar hij zijn scherpen blik laat rusten.
Een artist als hij moet zijn eigen, mooi temperament uitzingen, en zich niet laten misleiden door literaire beslommeringen, die rechtstreeks indruischen tegen zijn natuurlijken aanleg; daarom ook zou ik het in-jammer vinden, ging hij zijn kostelijken tijd vergooien aan cerebreel geknutsel, als die ongelukkige Klokken van Monsalvat of zijn Antiek vizioen. Daar vindt ge den waren Lambert niet in, die u het geluk-van-leven doet
| |
| |
voelen en de warme welligheid die uitgaat van de bonte kleurenwemeling rondom ons.
Want dát is zijn kracht; en waar hij ons het plage-leven schildert, met licht en lucht en keurige vrouwentoiletjes, daar krijgen we kunstwerk dat een sympathiseerenden weerklank wekt in ons eigen binnenste.
Zoo houd ik héél erg van zijn mooi-geborsteld en intenslevend Oostende; van zijn Stemmen uit de zee, een ongemeen teere harmonie van water en wolken en vleesch; meer nog misschien van een klein schetsje - niet eens vermeld in catalogus - dat in enkele vegen een wonder-atmospherische strandzichtje biedt, met midden-in, als slanke bloemen, 'n paar elegante vrouwenfiguurtjes, verrukkelijk in hun helroode pakje van onvermengd en zuiver cadmium.
Wie dât kan, mag niet aan gedachtenschildering denken...
Wellicht nog sterker kolorist dan Lambert is August Oleffe.
In een vorige kroniek had ik gelegenheid breedvoerig over hem uit te weiden, en het zal dus volstaan hier bondig samen te vatten wat ik vroeger schreef; overigens, het werk dat hij inzond, Kleine Jacques, zagen we reeds in het Salon der Gentsche Wereldtentoonstelling.
Oleffe is ongetwijfeld een der hoogst-staanden onder onze schilders, en beschikt over eene hem gansch-eigene visie van toon en kleur; uit zijn doeken straalt een weldoende licht, frissche openlucht, en jeugdige blijheid; maar naast al die hooge gaven vloekt een slordige, onverzorgde teekening, die zijn werk aan stukken slaat en bijna ongenietbaar maakt. Den schilder mag men wis-en-zeker niet dezelfde eischen stellen als den graveur, maar er is toch altijd een minimum van lijnen dat ook van hem mag gevorderd worden, en dat minimum zelfs wordt door Oleffe niet geschonken. Waarom, dat blijft me een raadsel, te meer daar hij voortreffelijk teekenen kan, en dat meer dan eens bewees in vroeger werk. We kunnen alleen het feit vaststellen en betreuren, tevens hopend dat de schilder in latere doeken die gapende leemte aanvullen zal.
Niet dat we een afgelikte détailteekening wenschen, die met angstvallige nauwgezetheid aan de minste kleinigheden hecht; dat is dan alweer verkeerd en dat is ook het groote bezwaar dat we hebben tegen de schilderijtjes van Amédée Lynen.
Als anekdotisch teekenaar heeft Lynen in ons land zijn gelijke niet, en in zijn sappig-jokkende illustratiekunst geeft hij blijk van hooge begaafdheid; maar wat-duivel hoeft hij dat om te zetten in schildering? Teekening en schildering toch blijven
| |
| |
afzonderlijke vakken, die elk hun eigen en verschillende wetten hebben, en niet met malkaar dienen verward.
Dat heeft Lynen niet begrepen, en bijgevolg vinden we hem lang niet zoo verdienstelijk als schilder dan wel als teekenaar.
Wat we zegden over Lynen, kan in zekeren zin ook worden toegepast op H. Ottevaere.
Zijn zeegezichten zijn och zoo kleintjes gezien, zoo miezerig geschilderd, dat ze niet den minsten indruk op ons maken.
Zoo hebben we b.v. zijn Wrakken, een onderwerp waar zeker wat mee te doen valt. Ik stel me dat voor, zooals een Baseleer dat zou behandelen, en hoe grootsch die logge booten konden worden in een oneindigheid van lucht en water.
Maar dát juist weet Ottevaere u niet te geven. Hij ziet de splinters, maar niet de massa van de boot; het drijvende wolksken wordt een mager, onbenullig plekje kleur; allerlei kleinigheidjes komen uwe aandacht verstrooien, en in plaats van een meevoerende impressie van machtige grootschheid, krijgt ge een onaangenaam gevoel van onbehaaglijkheid, dat storend op de zenuwen werkt, en u heel den rommel doet verwenschen. Bovendien, niets geen lucht, geen atmospheer, geen enkel stemmig toontje, alles even plat en gemeen.
't Brengt u in prettig humeur, als ge na al dat onverkwikkelijke, komt te staan voor het hoog-verdienstelijke en immer belangwekkende werk van Isidoor Opsomer.
Dat is ten minste nog geschilderd, breed en flink, en hier blijft het oog rusten, genietend en voldaan. In mooi-lichte kleurengammen rijst de kleinstad voor ons op, met oude poorten, besneeuwde kaaien, of zonbeschenen huizekens; en uit die onbezielde steenklompen spreekt een eigen, intens leven, het leven der dingen, dat den kunstenaar ontroerde, en dat hij wist vast te leggen in vorm en kleur, bezielend de doode stof: dat heet idealisme, heerlijke vrucht van het esthetische scheppingsvermogen.
In 't bizonder dient hier vermeld te worden het groote doek Langs de Nethe. Opsomer schijnt hoe langer hoe meer zich te willen wijden aan de figuurschildering, en dat zal hem wel niemand kwalijk nemen, want daarin pas krijgen we de volle maat van zijn kunnen, zien we de volledige ontplooiing van zijn veelzijdig talent.
En al kunnen we ook bewonderend opgaan voor losse, vluchtige schetsen, die niet anders beoogen dan in enkele vegen een stemming te noteeren, toch gaat onze voorkeur altijd naar werken die wat meer om het lijf hebben, en waarin we,
| |
| |
naast mooie kleurschakeering, ook onberispelijke teekening en welbegrepen samenstelling mogen waardeeren.
Met genoegen merken we ook op dat Opsomer langsommeer zijn palet verfijnt, en er alle harde tonen uitsmijt, die wel eens stoorden in vroeger werk; en wat zijn doeken aldus misschien verliezen aan onmiddellijk effekt, dat winnen ze ruimschoots bij aan voornaamheid.
Waartoe het leidt, als de schilder geen eigen gevoel weet te leggen in zijn stof, zal best blijken als we de stadszichten van Emm. Viérin stellen naast die van Opsomer.
Uit de laatste komt een stroom van warm leven over ons, die stemming wekt en stille emotie doet ontluiken; de eerste daarentegen prikken 'n oogenblik onze zinnen, doch laten ons koud.
En dat ligt hieraan, dat in Viérin's werk het esthetische bevruchtingsproces niet tot volledige ontwikkeling kwam; hij wist de stof niet te belevendigen, kleur en lijn waren hem de baas, en in plaats van bezielde veruitwendiging der werkelijkheid geeft hij er ons alleen de materieele visie van. Instinktmatig voelt ge dat hier wat ontbreekt, dat ge staat voor stielwerk, dor en droog, omdat ge er niet in vindt dat hoog-subtiele, moeilijk te bepalen iets, dat de essentie uitmaakt der kunst.
En om mijn gedachte heel duidelijk te maken, laat ik er nog dit aan toevoegen: ik kan me Viérin's werk niet anders denken dan als geperfektionneerde kleurenfotografie, en meen stellig dat een flinke camera, mits toonjuiste weergave der kleuren, al ver-dezelfde uitslagen bereiken zou.
Ook in de binnenzichtjes van René Janssens schiet de bezielende adem meermaals te kort, en al zou het nu ook niet aangaan hem alle verdienste te ontzeggen, (sommige doekjes zijn werkelijk aardig van samenstelling), toch draagt heel zijn zending een sterk geurtje van verkoopkunst, dat u verder drijft, en naar wat anders doet uitzien.
Zoo komen we te staan voor het wezenlijk mooie envoi van Fr. Van Holder.
Laat ik eerst vermelden het lieve portretje in pastel van Prinses Marie-José (een geschenk van H.M. de Koningin aan haar geneesheer Dr Leboeuf), misschien wel wat droogjes behandeld, maar dat toch een goeden indruk nalaat.
Veruit zijn beste echter is dat heerlijke doek Licht: een snoezige meisjesfiguur aan het open venster, met daarachter, in teer-gevoelige tinten, een stralend morgenlandschap. Daar hangt een waas van frischheid over het heele werk, een wonder trillen van schemerende lucht, dat van het doek een ongemeene
| |
| |
bekoring doet uitgaan. Zelden geraakte Van Holder tot zoo'n rijke harmonie in toon, en m.i. is dit werk wel het prachtigste, dat we sinds lang van hem te zien kregen.
Veel minder houd ik van zijn Avond, al is het ook een sterke brok schildering, die een meesterhand verraadt. Maar Van Holder wil hier te véél blijk geven van stielkennis, en door langdurige, gezochte bewerking gaat in zijn doek alle kracht en frischheid verloren; met een woord, het is doodgewerkt. Ook als compositie vind ik het werk niet erg geslaagd, en vermits ik nu toch aan 't vitten ben, wijs ik ook op sommige deelen in zijn schilderij die ons niet bevredigen kunnen, wat de teekening betreft: het weg-wazende vrouwenkopje op het achterplan b.v. lijkt me héél magertjes, en weerstaat volstrekt niet aan ernstige ontleding. Toch zijn er zeer goede deelen in het doek, en het blauwe kleed met groene reflets mag een mooie vondst heeten.
Te erg bewerkt ook, en daardoor minder sappig, zijn de pastels van Firmin Baes, en ik beken ronduit dat ik heel weinig voel voor die likkerige, chromo-achtige kunst, hoe voornaam en stijlvol ze ook weze. En juist om die al te fijne distinctie en precieuzen stijl misschien, heb ik het land aan zijn werk: dat eeuwig styleeren wordt me op 't eind een obsessie, en ik zoek vergeefs naar een spontaan, frisch plekje, dat me wat voelen laat. Wel wil het me voorkomen dat de kerel verbazend knap is; en dat hij wat afweet van samenstelling, daarvan levert Het Kind een afdoende bewijs. Maar ik herhaal het, zijn werk laat ons koud en schenkt ons niet den indruk van diep-levende kunst.
Datzelfde gemis aan emotie stellen we vast in de flauw-lieve, zoeterige doeken van Paul Artot, professor aan de Akademie te Glasgow, en die blijkbaar onder den invloed staat van de Engelsche school.
Alfred Verhaeren, in zijn stillevens, blijft steeds de sterke kolorist, dien we sinds jaren leerden waardeeren; maar ik vraag me af hoe hij 't in den kop gekregen heeft dat pointillisme er bij te pas te brengen?
Pointillisme kan soms heel nuttig zijn, waar het logisch wordt aangewend; maar hier is het een hors-d'oeuvre dat heelemaal niet gewenscht lijkt, en dat veeleer schaadt, daar het aan heel het werk een uitzicht geeft van vervelende eentonigheid, en alle onderscheid-in-matière wegneemt.
De landschap-schildering telt vele vertegenwoordigers in het Salon, doch niet allen slaagden er in een eigen persoonlijkheid in hun werk te leggen.
Laten we even aanstippen de stemmig-grijze Avond van
| |
| |
Rich. Viandier, spijtig genoeg maar 'n mooie uitzondering bij het andere minderwaardige en schreeuwend-gemeene werk van denzelfden schilder.
Charles Michel, die ongetwijfeld veel hooger staat, voldoet ons ook niet ten volle, en al weet hij in sommige doekjes, o.a. in zijn Morgen, een flinke sensatie van openlucht te doen trillen, toch draagt zijn werk geen eigen karakter, en het laat ons dan ook geen blijvende impressie na.
Eigen karakter heeft het werk van H. Binard, maar het wordt er, eilaas, niet te beter om; want Binard houdt er een speciale visie op na, die alle werkelijkheid vermoordt, en wolken en boomen en alles omkneedt tot een wattige, papachtige stof, waarin geen greintje natuur meer te vinden is. Dat voert ons stilaan terug tot het oude, doode atelier-landschap, en daar moeten we tegen opkomen, wij die het landschap-genre zagen verjongen en weerbrengen naar zijn logische uitgangspunt: de vrije, open natuur.
Daarmee wil ik hoegenaamd niet betoogen, dat de landschapschilder slaafs zich houden moet aan de werkelijkheid, wél dat juist-geziene werkelijkheid de grondslag moet blijven van het kunstwerk, dat niets anders is dan de stoffelijke belichaming der visie van den kunstenaar zelf, veel mooier dan objektieve visie der dingen, omdat ze door eigen emotie verfijnd en belevendigd wordt.
Van dat oogpunt uit beschouwd, is Eug. Laermans even irreeel in zijn werk als Binard, en toch gaat van zijn doeken een overweldigende ontroeringskracht uit, terwijl die van Binard ons koud en onbewogen laten. En dat ligt hieraan, dat het irrealisme van Laermans heel wat anders is dan het irrealisme van Binard: deze is irreeel in den waren zin van het woord, d.w.z. dat hij in zijn werk den brui geeft van alle werkelijkheid, terwijl Laermans daarentegen de werkelijkheid opneemt in zich en ze synthetiseert, tevens ze vervormend in den smeltkroes van eigen gemoedsaandoeningen. Dat is zijn macht en daaraan wijten we de onweerstaanbare impressie die ons overmeestert voor doeken als zijn Brabantsch Landschap.
En dat zelfde herscheppingsproces kunnen we nagaan in zijn figuurschildering. Zooals sommige andere héél groote kunstenaars, heeft Laermans een type geschapen, en dat type is weer niet anders dan een synthesis, op scherpe waarneming der werkelijkheid berustend, synthesis van gebaren en bewegingen, van houdingen en karaktertrekken. En het individu, dat staroogend ons aanblikt uit zijn groep zwijgzaam-lijdende, somber-tragische Bedelaars, is net hetzelfde dat we reeds zagen
| |
| |
in zijn Landverhuizers, zijn Stakers, en andere werken uit vroegeren tijd. Sommigen hebben beweerd dat Laermans, na de pijnlijke oogziekte, die hem 'n tijdlang het schilderen onmogelijk maakte, nog sterker kunstenaar is geworden. Dat meen ik nu juist niet, en zelfs vind ik hem machtiger in vroeger werk, als b.v. zijn Doode uit het Brusselsch Museum, dat m.i. grootscher van samenstelling is dan de Bedelaars, die we nu pas te zien kregen. Neen, Laermans is niet grooter geworden, maar Laermans is Laermans gebleven, en dat is reeds heel mooi, en we mogen er ons over verheugen dat hij weergeschonken werd aan de kunst.
In een vorige kroniek had ik het reeds over Valerius de Saedeleer, en wees er toen op hoe zonderling het ons voorkomt de primitieve werkwijze van een Breughel te zien aanwenden door een modern schilder bij het veruitwendigen zijner emoties. Al mag dat ook gevaarlijk heeten, en dikwijls leiden tot dor-technisch werk, toch weet de Saedeleer in die verouderde vormen vaak eigen gevoel en persoonlijkheid te steken, en zijn zending in dit Salon is bizonder belangwekkend.
En moest men mij de keuze laten onder zijn Vlaamsche Hoeve, De boom na den winter en Na het onweer, ik weet waarachtig niet wat ik verkiezen zou, al gevoel ik ook een zekere voorliefde voor het laatste, dat ik heerlijk mooi van mise-en-page vind, met die zware, groote wolk boven het minuskuule landschapje.
En zoo kom ik eindelijk tot het meest-opzienbarende envoi van het Salon, dat van Gust. van de Woestyne.
Deze zeer-interessante schilder valt eenigszins buiten het gewone kader, en ik beken ronduit dat ik hem nog niet heelemaal te snappen krijg. Wel voelt ge aanstonds dat ge hier te doen hebt met een ongemeen-oorspronkelijk talent, waar ook later zal mee af te rekenen vallen, maar waar juist de schilder eigenlijk heen wil, dat valt nog niet zoo gemakkelijk te bevroeden. Zeker is het, dat onder die gewild-naieve vormen een intense ontroering leeft en roert, en zijn Tuinman is werkelijk aangrijpend van gevoel, al begrijp ik nu ook niet al te best wat er schuil gaat onder sommige zonderlinge primitivismen in den vorm. Onvoorwaardelijk spreek ik echter mijn hooge bewondering uit voor het prachtige Portret van Mevrouw v. W., en ik heb zelfs geen bezwaar tegen de groote plek schaduw, die door zoo velen reeds werd gehekeld. Dat is diepe, innige kunst, en wie dát kan, telt onder de grootsten.
Laat ik hier volledigheidshalve nog vermelden het dekoratieve werk van Prosper Colmant, als altijd zeer persoonlijk en in een heel eigenaardige (wel wat koude) gamme behandelt;
| |
| |
verder de sierlijke illustratiekunst van Maur. Langaskens, waarvan de Zaaier dient vernoemd.
Eventjes nu nog een vluchtige blik op het beeldhouwwerk, waaronder ook heel wat moois zou aan te stippen vallen.
Naast een fijn-gevoelige Psyche toont P. Braecke ons een grillig-levend vrouwenkopje April, dat ik - zonderling genoeg - bij eersten aanblik voor een D'Haveloose nam; verder van Phil. Wolters heel aardige bronzen ‘à cire perdue’, die den prachtjuwelier verraden, waarvan we zoo menig kostelijk kleinood te bewonderen kregen; eindelijk de welgeslaagde busten van W. Gyssels door M. Desmaré en van Pastor Hugo Verriest, door Jul. Lagae, en zoo hebben we nagenoeg heel het Salon doorloopen, stilhoudend waar het noodig bleek.
Joe.
|
|