| |
| |
| |
De strijd tegen de zedeloosheid
II
Antwerpen is wezenlijk droevig befaamd in 't buitenland.
Een Engelsche matroos zegde tot een jong priester onzer stad, dat zij de onzedelijkste is, in de gansche wereld. Niet anders uit zich een Duitsche geneesheer tegenover een Antwerpschen koopman. - Hij beweerde dat Port-Saïd er een model tegen was. - Ik lees een artikel in Durendal en vind er toevallig vermeld dat de zeelieden Antwerpen beschouwen als zijnde het Eldorado voor het botvieren hunner laagste driften. Een jonge letterkundige die veel heeft rondgevaren beaamt me zulk gezegde. Eene Parijsche dame, op bezoek in onze stad, verwondert zich over de onbeschaamdheid der openbare vrouwen in vergelijking met die der wereldstad. Mijn vriend Jörgensen, uit Parijs aangekomen, is getroffen door het zelfde feit.
Er kan dus geen spraak zijn van overdrijving, van eenzijdige opvatting: onze stad is verkankerd op verschrikkelijke wijze.
In een voorgaand artikel heb ik meenen te bepalen den aanvangstijd van die noodlottige ontaarding: Zij dagteekent van den val van het meeting-bestuur, van de in bezit-neming door de geuzen van 't stadhuis.
Moet zulks ons bevreemden? Gingen geloofszin en reine zeden niet steeds gepaard, en is het, omgekeerd, niet een erkend feit dat godsdienstverval altijd verslapping der moraal te weeg brengt? Men zou al heel weinig tehuishooren in de geschiedenis om zulks te durven ontkennen: de heidensche beschaving, de uitspattingen der Renaissance, het zedelijk verval van de God-bespottende achttiende eeuw zijn daar om ons te beleeren.
| |
| |
En spraken die voorbeelden uit het verleden niet luid genoeg, met eigen oogen hebben de menschen van mijn leeftijd het in hun eigen stad kunnen aanschouwen.
Ik spreek hier niet natuurlijk van de uitzonderingen die de algemeene regelen komen staven; van die lieden die zelf doorkneed met Christen-Vlaamsche beginselen er nog naar handelen, nadat ze die verloochend hebben. - Zou hun schuld niet des te grooter zijn wijl zij het volk er van willen berooven? - Hoe velen heb ik er niet gekend, die slechte katholieken zouden beschaamd zetten door hunne gulheid, openhartigheid, onvermoeide dienstwilligheid! - Doch hier kunnen enkel de algemeene trekken in aanmerking komen, en niet verder dan Frankrijk moet men gaan om te zien wat er gewordt van een volk dat afgebroken heeft met alle godsdienstige leering.
Eene volhardende actie voor de zedelijkheid kan men zich ook niet denken tenzij op den grondslag eener godsdienstige overtuiging; en wederom geven ons de naburige landen: Engeland, Holland, daar een voorbeeld van. De mannen die daar, sedert twintig, dertig jaar, onverdroten werkzaam zijn, zijn bezield met een levendigen geest van geloof.
Niet anders zal het gaan met ons land; en vermits dit land katholiek is, zou de actie hoofdzakelijk moeten uitgaan van katholieke krachten.
Ik zeg: hoofdzakelijk; want niemand mag geweerd worden, waar het geldt zulk groot kwaad te bestrijden. Immers de moraal is dezelfde voor alle menschen; de natuurlijke wet is geschreven in 't geweten van iedereen, hij zij nu Jood, Mahometaan of Christen, en de zedeloosheid schendt den mensch als mensch, buiten alle confessie om. Op het gebied der moraal kunnen alle deftige lieden dus elkander de hand geven en gezamenlijk ten strijde trekken tegen al wie vijandig is aan de kostbaarste eigenschap der menschelijke natuur. Daarbij wie zou het op zijn hart, op zijn geweten willen laden, iemand tegen te houden in het oefenen van een liefdewerk, in het plegen van het goed?
Toch blijft het waar dat geloovigen altijd zullen bezield zijn met grooter kracht, zullen steunen op vaster middelen.
| |
| |
Ontkenning is noodzakelijk onvruchtbaar. Ongeloovigen zullen ons helpen ondanks hunne ongeloovigheid, niet om haar. Deze kan nooit de drijfveer zijn hunner werkzaamheid en toewijding, maar, bij gebrek aan bovennatuurlijke beweegreden, zullen zij er eene vinden in 't gevoelen der menschelijke weerdigheid. Sedert Christus' verschijnen echter is de mensch minder mensch, indien hij geen christen is. De christen is de volledige mensch, en zoo blijft eene gedoopte actie altijd hooger staan dan eene ongedoopte.
Waar het feiten geldt, practische bedrijvigheid, doet men goed zich bij feiten te houden. Wij staan in Antwerpen voor een feit: een zeden verwoesting die door niemand kan geloochend worden. Indien wij de oorzaak opsporen, zien wij dat dit verval dagteekent van het oogenblik toen men den godsdienst stelselmatig is beginnen te bekampen; dat de scholen zonder God gelijken tred hebben gehouden met verkankering van ons volk.
En wederom kan ons dat niet verwonderen. Ja, niet alleen logisch moest een vermindering van geloof eene zedenverslapping te weeg brengen, maar even logisch moesten de godsdiensthaters de losbandigheid in de hand werken, wilden zij het geloof uitroeien. Want weerkeerig is dat verloop: indien ongodsdienstigheid zedenverval voortbrengt, zoo ook kweekt onzedelijkheid godverloochening.
Het was dus enkel logisch, nevens scholen zonder God, tempels voor den Venusdienst wagenwijd open te zetten.
Wat kras zal zulke bewering voorkomen, en niet weinige welmeenende menschen zullen er door verergerd worden. Want openlijk wacht men zich wel zoo te redeneeren. Zelfs tegenover zich zelf schaamt het kwaad zich. - ‘De logiek in het kwaad is de hel’, sprak eens Dr Schaepman al koutende. Het diepe woord komt mij dikwijls voor den geest. - Maar, of de zedenverkankering bewust of onbewust geschiedde, toch blijft zij een feit, zoo droevig tastbaar, dat iedereen het moet erkennen. Met rasse schreden gaan, niet alleen Antwerpen, maar alle groote steden, achteruit op den weg van verlichting en
| |
| |
beschaving, aangetast dat het volk is, in zijn geest door het socialism, in zijn hart door het zedenbederf.
En bepaalde het kwaad zich nog bij de groote steden! Maar door 't gemak van verkeer, wordt de buiten zelf besmet. De toenemende stadsinwijking slorpt gedurig de gezonde krachten van den buiten op: de kinderen komen in de steden hun geloof verliezen op de banken der ongodsdienstige scholen; de jonge meisjes, in slechte posten, bars of ontuchthuizen, vallen ten prooi aan de vuige driften van hartelooze wulpschaards; de mannen worden de slaven van de drankzucht; de oude lieden komen sterven in de gasthuizen waaruit men God even zorgvuldig heeft geweerd als uit de scholen.
Want God is de groote vijand. Die moet vervloekt, verwijderd, beschaamd worden op alle manieren.
Gelijk de Christus weleer te schande werd gesteld, ín purperen mantel, met doornen bekroond, met den rieten scepter in de hand, bespuwd, bespot, bespat, - tolle, tolle, crucifige! - zoo roept een dol geworden menigte het: Kruis hem! den godsdienst toe.
En het openbaar gezag lacht - zoo het zich de handen niet wascht.
Ja, het was wel de plaats de beroemde bladzijde van Lacordaire te herhalen, zoo vlijmend-machtig, zoo wreedwaar: ‘Het volk had eenen God in den hemel; wanneer de aarde, wederspannig voor zijne pogingen, het te laag neerdrukte, stond het weer op met gevouwen handen, en God tot getuigen nemende van zijne hedendaagsche ellende, voelde het weerdigheid en troost op zich nederdalen. Het volk had eenen God, niet alleen in den hemel, maar dichter bij zich, een God die mensch was geworden en arm, die was geboren in eenen stal, wiens lichaam op stroo had gelegen en die nog meer dan het volk zelf van het leven had geleden. Het volk had eenen God, niet alleen in den hemel, niet alleen in zijn vleesch en in zijne armoede, maar op dat zelfde kruis dat ook het volk draagt, en wanneer het zich zelf aanstaarde, de twee armen in foltering uitgerekt, zag het aan zijne rechter hand zijn God voor hem gekruist en die hem gezelschap hield. Het volk had eenen God, niet alleen in den hemel, niet alleen in zijn vleesch, en in zijne
| |
| |
armoede, en in zijn eigen kruis, maar een God levende in de Kerk om het te onderrichten, te verdedigen en te vertroosten; het had eenen God levende in den priester om de zware geheimen van zijn hart te ontvangen; het had eenen God levende in de zuster van liefde om zijne beenen te verbinden wanneer deze het niet verder konden dragen, om zijne ziel te eeren in de verlatenheid van zijn lichaam. Het volk had eenen God in den hemel en op de aarde: gij hebt hem den God des hemels ontnomen, en hem niet den God der aarde gelaten. Wat hebt gij hem dan in de plaats gegeven? Welk anderen God hebt gij voor hem gemaakt? Ah ja, ik was 't vergeten, gij hebt hem als God den twijfel gegeven, en als godin de ontkenning! Gij hebt hem gezegd: “Misschien”. En dat nog te veel vindend, hebt gij met klem bijgevoegd: “Neen!” Wat zou het volk klagen? Het heeft noch God, noch Christus, noch Evangelie, noch Kerk meer; maar gij blijft, en met u de wormen die het ter wereld brachten en de wormen die op zijn lijk zullen teren. Is dat niet genoeg om eene ziel te vullen?’
Dàt is de groote zonde der hedendaagsche beschaving, de zonde tegen den H. Geest, dat het volk stelselmatig van zijn geloof werd beroofd. En, zooals Lacordaire het zoo meesterlijk zegt, wat blijft hem dan, tenzij de wormen der verrotting?
Dit blijkt genoeg uit het schrikverwekkende zedenbederf.
Doch hoe komt het dat in ons katholiek België, na dertig jaar katholieke regeering, de volksontaarding zoo vreeselijk heeft toegenomen?
Dit komt hierdoor dat de groote steden, sedert veel langer jaren, in handen zijn van godsdiensthaters: Antwerpen, meer dan veertig jaar, Brussel, Gent en Luik hadden bij mijn weten nooit een katholiek bestuur. Uit het centraal bestuur, het hart, het middenpunt van 't land, komt wel is waar katholiek leven gestuwd, maar wat helpt dat als de vier groote steden, als slottorens, ontoegankelijk gesloten blijven?
Die moeten veroverd worden voor 't geloof, voor de reinheid die eruit voortvloeit. Anders blijven de pogingen
| |
| |
van het middenbestuur ijdel en dreigt de verbastering zich altijd verder en verder uit te spreiden. Want wat vermogen wetten tegen zeden en gebruiken? Wat baat alle rijkdom en welstand, zoo het hart is bedorven?
Weeral heeft men een voorbeeld aan Frankrijk, dat, na de pracht en praal van 't tweede keizerrijk, zoo jammerlijk ten gronde zakte voor het zedelijk hooger staande Duitschland.
De geest leidt de stof. Een volk, zelfs economisch gesproken, kan niet groot zijn zonder zielegrootheid; kan geen zedelijke basis missen. Wat is het met die landen die wel rijkdommen vergaren, aan wetenschap en kunst doen, maar wegsterven door de vrees voor 't leven, voor 't levende kind?
Tegen die onnatuurlijke gruwels, is maar een redmiddel: de godsdienst. Blind zijn zij die het niet inzien, die niet inzien dat tegelijk met de hoop op eeuwige goederen, op 't eeuwig leven, alle hoop op tijdelijke goederen en tijdelijk leven verloren is voor een volk zonder godsdienst.
Maar wij, katholieken, zouden practischer moeten overtuigd zijn van die waarheid, en, getuigen van het zedelijk verval, krachtig moeten ingrijpen vooraleer het te laat is.
Ik voor mij zie maar een middel: daar de groote steden nesten zijn van socialism en zedenbederf, zou alles moeten in 't werk gesteld worden om die in handen te krijgen en ze duchtig te reinigen.
En het middel? - Ja, dat gaat misschien mijne bevoegdheid te buiten.
Een parlementaire commissie is aangesteld om het vraagstuk der provincie- en gemeentevertegenwoordiging te bestudeeren. Zou daaruit geen licht te verwachten zijn? En zou ik die heeren politiekers durven herinneren aan de macht der vrouw in zedelijk opzicht?
Men heeft wel eens de twintigste eeuw als de eeuw van de vrouw bestempeld. Ik denk nu niet dat de vrouw altijd meest invloed uitoefent, als zij in 't openbaar verschijnt, en de gansche kwestie van vrouwelijk stemrecht zoek ik ook niet te berde te brengen.
Ik stel enkel een angstige, benarrende vraag: Hoe het
| |
| |
kwaad stelpen? En zou de vrouweninvloed niet een machtige hefboom zijn?
In andere landen heeft men reeds eene proef gedaan in die richting: in Engeland mogen de vrouwen iets inbrengen in zake onderwijs, 't geen allergewichtigst is; in zekere staten van America, hebben de vrouwen, gebruik makende van haar stembriefje, maatregelen genomen tegen ontucht en drankmisbruik; het zelfde geschiedde in Finland; ook in Noorwegen, zoo ik mij niet bedrieg.
Overal waar men zich uitsprak ten voordeele van politieke rechten voor de vrouwen, hebben dezen die te baat genomen om een zedelijk belang te behartigen, niet om bedieningen te bekleeden of eeretitels te veroveren. Zelfs de gewraakte suffragetten streven een idealistisch doel na door haar verkeerde en gehate geweldbeweging.
Zouden onze vrouwen onder die van 't buitenland staan? - Ik denk het niet. En vermits de mannen het niet verder brachten, na zulk lang termijn, is het misschien tijd te beproeven wat de vrouw, met zachter hand, kan. Want de vrouwenhand is voor het wondenheelen gemaakt, en welke wond is echter, gapender, smartelijker, dan de wond aan het maatschappelijk lichaam toegebracht door den kanker der ontucht?
Nog eens: het is tijd, hoog tijd, zich met die zijde van het sociale vraagstuk te bekreunen. Op welke wijze ook moet worden voorzien in den nood in den welken ons volk verkeert door Godberoving en zedenverkankering.
30 Juni 1914.
M.E. Belpaire.
|
|