Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Geld Jan ging uit vrijen....Ga naar voetnoot(1)Een mensch was hij, maar met een beestenvel overtrokken. Bij het volk, dat op jonge beenen huppelde, liep en sprong of op oude versleten beenen voortsukkelde en verder krukte, gold Jan voor het ‘grootste en dikste ingezouten varken’. De gierigheid zat hem tot in het merg der beenderen, was vergroeid met heel zijn aard en wezen. Hoe meer dat de beest heeft, hoe meer zij hebben wil, zeggen de lawaaiend-rake volksmonden en Jan Snuffels maakte van deze spreuk zijn lijfleuze. Schrabbend hingen zijn grijpvingers aan zijn lange armen, die 't spel van veel werghervelen en scharrelen uit den tik verstonden. Zijn gloeiend bruine oogen stonden niet stil in hun twee holen, zij draaiden en flikkerden als die van 'n sterk geprikkelden zenuwlijder. Jan was een Kempische boer, op het erf zijner ouders geboren, in de maand December, als de Heer van hierboven met warmte en licht spaarzaam is. Toch was hij er gezond in de hoogte geschoten. Zooveel boender akker en bosch hadden hem de ouders achtergelaten, maar ook zooveel meer moest hij bijwinnen. Dit was hun uiterste en laatste wil geweest en Jan had de plechtige gelofte afgelegd de gulden les niet in den wind te slaan. Bij het eerste dagkrieken vloog Jan uit het bed en donderde zijn dienstlui op, die hem versakkerden. En telkens zegden of dachten zij: met nieuwjaar is onze tijd uit en dan kan ons die verrekte boer naar den drommel loopen. Daarover wrokte Jan innerlijk. Steeds moest iemand met de zweep achter het dienstvolk zitten, dat alle kansjes waarnam om te luieriken. Altijd opzichter spelen ging ook niet. Hij zelf moest geduchtig hand aan 't werk slaan, | |
[pagina 50]
| |
want op een boerderij met twee knechten en twee meiden moesten er heel wat katten gegeeseld worden. Jan potterde en tobde, slaafde en zwoegde. Met de goede boerenjaren won hij veel geld. Koeien, kalveren, varkens, boter, tot de eieren toe, waren peperduur. Jaarlijks hield hij een mooi sommetje over. En als hij 's Zondags bij verplichte rust in zijn geldstukken rammelde, telde en hertelde, dan vond hij steeds dat er nog te min schijven bijeen waren. D'er moesten er nog een karvol bijkomen eer hij 't hoofd voor goed zou neerleggen. Er kon nog veel verbeterd worden aan het boerenbedrijf. Menschen, die met eigen gezin boerden, konden meer dan hij verdienen. Eerstens ging hem te veel in het huishouden verloren. Zoo 'n meiden waren niet zuinig genoeg. Van andermans' leer is het goed riemen te snijden. Veel te rief waren ze met boter, spek en eieren, verbratselden te veel goede melk, verknoeiden een hoop dingen, waaruit hij klinkende munt kon slaan. Een fijne huishoudster, een vrouw die geld bijbracht, moest hij hebben. Maar hoe eraan geraakt? om uit vrijen te gaan moet er veel tijd zijn. En dien had hij nu juist niet. In de week moest hij werken en er bij zijn, want gelijk de muisjes meester zijn als kat en hond weg zijn, zoo wammesden ook zijn onderhoorigen in z'n afwezigheid. Eerst had men reeds twee en vijftig zondagen, dan nog een dertig afgezette heiligdagen, groote en kleine kermissen, jaarmarkten, strenge winters, korte dagen, slecht weder. Alles bij elkaar genomen, hadden de boerenknechts wel een honderd vijftig dagen verlof. En toch moesten zij die dagen tafelen. Het was niet meer gelijk in vaderszaliger tijd; toen slachtte men slechts een varken, men verzilverde er nog de hespen van. Maar op den dag van heden moest men drie, vier varkens kelen om niet over straat gedragen te worden. 't Volk was niet meer gelijk vroeger; het werkte veel minder, moest beter gevoed en gekleed zijn. Bijna alle boerenknechten hielden er een fiets op na en de meiden gingen zoo netjes gekleed als de beste boerendochters. Dat volkje leefde en feestweelde allemaal op de kap van den boer. Maar wat wilde men, men zat er godsgevangen mede. Er zonder kon men niet. | |
[pagina 51]
| |
D'r moest heel wat ingeschuurd, verkocht en verhandeld worden om die hooge loonen uit te betalen en nog meer om jaarlijks iets over te houden. Een vrouw, die Jan's leven hielp verzonnen, had hij dringend noodig om hem in 't vergaren van geld en goederen bij te staan. Maar Jan had buiten zijn bekende gierigheid een groot gebrek. Hij stotterde. En toen hij vroeger eens schuchter het woordje ‘liefde’ aan de een of de ander boerendochter had uitgestameld gekregen, hadden deze hartelijk gelachen en beweerden dat Jan achter zijn ooren nog niet rijp was. Nog niet lang genoeg was hij van moeders papketel af. Dit hield Jan een beetje terug van de meisjes, die in hun jolige vreugde van zijn gestemmel en gehakkel niets moesten hebben. Die wat fortuin hadden wilden een jongen boer, die zijn tong niet behoefde te smeren en zagen Jan nog op geen kilometer afstand. Menig blauw scheentje liep de gierige Jan in den omtrek. Zijn hebzucht, zijn nijdig karakter, zijn geburenkrakeel waren verder, dan het de dorpsklok kon, uitgeluid. ‘Niemand profeet in zijn eigen land’ dacht Jan ten slotte en hij zou eens den gelen misplaren uit de oude eiken klokkenkast nemen. Na het ontbijt trok hij zijn beste kleederen aan en beval de keukenmeid hem een goeden knapzak mede te geven. Hij ging voor een dag op reis. Eerst sloot hij alles potdicht wat aanleiding tot grabbel- en slokpartij kon geven; keek scherp toe naar het spek, dat van een nagel aan een gele wis van den zolder afbommelde, beval aan het volk, groot- en klein vee goed te verzorgen, bestudeerde zijn vierhoekig gezicht even in den spiegel, trok nog eens aan zijn halsbandje, strikje en vestje en Jan stapte zwaarploffend de deur uit met een pak liefde. Van achter de wit doorstikte gordijntjes oogden de dienstlui hem na. Nu was de beest weg; gerust waren zij den ganschen dag. En kermis zouden zij vieren. Na hun spontane vreugde lucht gegeven te hebben, gisten zij naar de reden van zijn reis. Mogelijk ging hij een bloedverwant bezoeken. Heel waarschijnlijk niet, | |
[pagina 52]
| |
meende Pier, de oudste knecht, want van bloedverwanten, die enkel komen om hunnen buik zwaar te laden, moest de baas het niet hebben. ‘Dan laat hij zich weder schrillen bij een advokaat! Aan dezen geeft hij liever een vet varken dan aan ons’, opperde Trien. ‘Best mogelijk!’ zei Sus. ‘Gisteren heeft men mij op de scheerbank verteld, dat hij vier processen aan de hand had’. ‘Toe maar!’ riepen de drie andere dienstboden. ‘Een proces minder of meer kan Jan niet schelen. In de vijftig keeren is hij voor de vierschaar verschenen! Nu, vertel eens verder’. ‘Eerstens komt hij voor met de melkerij, die hem buiten gekegeld heeft wijl men Jan betrapt heeft met afgelaten melk in stede van goede versche van de koe te brengen’. ‘Vervolgens komt hij voor met den varkenskoopman, die zijn varkens geweigerd heeft omdat ze overvoederd waren’. ‘Dat is waar. Jan had mij bevolen ze 's avonds nog sloerzaad te geven’. ‘Dan wogen ze 's anderendaags eenige kilos meer’, bevestigde de tweede meid. ‘Ja, en ik zal het van mijn leven niet vergeten, hoe men ons aan het slachthuis uitlachte. 't Ging ons bijna op kiel en ooren. Ik had nog moeten smeeken dat zij mij de varkens weer op de kar hielpen. Voor Jan hadden ze het niet gedaan. En toch was ik over mijn eigen beschaamd’, boosde de voerman Ties. ‘Ook komt hij nog voor met de veeverzekering!’ ‘Ook al?’ ‘Verleden week heeft men bij Slingels een koe afgestoken en gij weet dat ieder boer, die lid is van de verzekering, in evenredigheid van zijn verzekerd vee vleesch moet halen’. ‘'t Is waar ook, verleden week hebben wij een hapje versch vleesch gehad. En verder?’ ‘En weet gij wat Jan heeft gedaan? Hij sneed het vleesch eraf en droeg de beenderen terug, zeggend dat men hem te slecht bediend had’. | |
[pagina 53]
| |
‘Och kom, die 's rijks belastingsbriefjes duift veranderen, die is tot alles in staat,’ woedde Kaat. ‘Dat is waar ook.’ ‘Laat hem maar reizen! Zooveel te beter voor ons.’ ‘'t Kon ook, dat hij vandaag om een wijf uit is’, jokte Pier de knecht. ‘En wie zou nu zoo 'n beest voor man willen’, riep Katrien uit. ‘Gij moest hem maar kunnen krijgen’, gekte Ties de tweede knecht. ‘Met al zijn centen kan hij mij dadelijk verhagelen’, was 't bitsige antwoord. ‘Geld maakt recht wat krom is’, wijsgeerde Pier. ‘Och wat met uw rot stinkend geld, ik heb liever een jongen, die maar zijn tien vingers heeft en die me uit reine liefde trouwt’. ‘Ja, leef maar van liefde en schoon water’. ‘Als gij bij uw centen hard moet schroeven en half genoeg over den tand krijgt’. En nu werd baas Jan haarfijn ontleed, dooreengereten als vlas door een hekel. Met iedereen in het dorp had hij geruzied en gekrakeeld en met zijn vrouw zou hij ook wel vechten dat het pluimen zou stuiven. Want een kemphaan was hij. Iedereen deed een greep in Jans leven, dat aaneengeweven was met streken en knepen van grabbelende bezitzucht. De vrouw, die hij zou krijgen, zou er ook wel naar zijn. Dat mochten ze afwachten. Nu wenschten zij vurig, dat hij maar iets vond, waar hij regelmatig zondags naar toe ging om er stil te fluisteren en hardop te liegen. Intusschen konden zij vrijer ademen en beter smullen. En nu werd het menu besproken. ‘Spek met eieren’, riep Trien. ‘Mij goed’, zei Pier. ‘Maar een kreppelke spek krijgen wij alle dagen, jaarin, jaaruit. En vrijdags valt er ook eens een eitje, als ze maar vijf centiemen kosten. Mij dunkt dat wij wel iets anders konden nemen’, grommelde de tweede meid. ‘Kiekerekie! Haantje, kopaf is dood!’ lekkerbekte de andere knecht. Dit voorstel viel in den smaak. Wat heerenmagen | |
[pagina 54]
| |
dagelijks kunnen eten, zou ook wel door een goede boerenmaag kunnen verpleegd worden. En ze stormden naar buiten. Een koppel jonge hanen zouden hun jeugdig leven in de braadpan ten offer brengen. Maar hoe ze gevangen! De meid, die dagelijks de hennen hun voedsel toewierp, kende de dikste en de dunste. Vette hanen, de schoonste eruit, moesten geslacht worden. Voor Jan zijn kiekenkoopers waren de graatmagere goed genoeg. ‘Tiet, tuut, tuut’ riep de meid. En onmiddelijk kwam een trek hennen, kiekens en hanen afgepoot en gevlogen. Een hanenschouwing had plaats. Toen zij t'akkoord waren over de twee beste slachtoffers, namen de knechts een gaffel om ze onverhoeds neer te vellen en sloegen op den pikkenden troep. De gansche trek stoof als houwenouw uiteen. Pluimen rezen er genoeg, maar de gemikte haantjes waren weg. De groote hanen kraaiden zoo triestig scherp als hingen een honderd sperwers dreigend boven hun hennen. En deze kakelden en piepten om hulp, vlogen den zolder op, verborgen zich in hoek en kant. Zonder erbarmen achtervolgden de knechts de beangstigde haantjes, die nu eens met ingedoken vleugels snel vooruitbeenden, dan weder met opengespannen vlerken zich onder de bereikende gaffels uitmaakten. Het was een lawaai, een gemouw en gestof, een getor en gerijzel van vederen. En de geburen, die de verschrikte hennen zagen voorbijvlerken, vroegen nieuwsgierig wat er gaande mocht zijn op den mesthof van baas Jan. Maar de knechts hielden vol, zij moesten ze hebben. Van uit het hoenderhok hadden zij ze naar den stal gedreven, waar de koeien verschrikt uit hun liggende kauwing opsprongen. Nu vlogen de schuchtere haantjes zich onbedacht vast in de schuur. Eentje werd onder de bestofte wanmolen gesnapt en het ander viel morsdood neer onder de mokende gaffel van den knecht dichtbij de haverkist van 't paard op den den. Met hun buit gingen zij zegevierend bij de lachende meiden, die ze zouden ontpluimen en lekkertjes braden. De angstigkrijschende beestjes werden betast. Men dacht dat ze vetter waren. | |
[pagina 55]
| |
‘Als wij er nog maar een koppel bijvingen’, opperde Pier. ‘Hola’, vermaande Trien. ‘Och ja, zoo'n twee kan ik gemakkelijk alleen op.’ En meteen waren zij weg. Een nieuwe hanenjacht begon. Nog waren de twee eersten niet geplokken of reeds lagen twee ander jonge kokolorusjes ter tafel spartelend te stuiptrekken. Terwijl de twee knechten voor het loeiende vee en het hinnikende paard zorgden, kiskasten de meiden inde keuken, die zelden of nooit zoo 'n prikkelende reuken uitgewasemd had. Toen de feesttafel gereed was, riepen de meiden aan de deur op Pier en Trien ‘Kiekerekie’..., die den roep beantwoordden met nog een krachtiger ‘Kiekerekie’. Met opsnuivende neuzen kwamen de twee knechten binnen. ‘'t Riekt hier beter dan in den koestal’. Toen de keukenmeid de haantjes voorschotelde, begonnen alle vier luidop te kraaien en te schaterlachen. ‘Goeden inhang’. ‘Op de gezondheid van Jan’. Pier stelde voor een kan bier te halen. Water was te slecht om zoo een kostelijke spijs door te spoelen. Water en haantjes, dat vloekte bij elkaar. Ties was van oordeel dat bij zoo een heerlijk maal een flesch wijn hoorde. ‘Jammer, dat de boer er geen in den kelder heeft’, zei Trien, die alle hoekjes en kantjes van de boerderij doormuisd had. Snel hield Pier een groote kan bier in de nabijgelegen tapperij. Nu werd er geklonken en gedronken, op Jan's reis, op de zalige dood der bruin-gele haantjes. ‘En ook op onze gezondheid’, riep Kaat. ‘Proost! Vivat ons!’ Nu grepen ze met Adams vorken de hanen aan en beten, knabbelden en knarsten. Voor alle omzichtigheid deed Trien de deur op slot. Men kon nooit weten wie binnenkwam. En nu overbeten | |
[pagina 56]
| |
en overhapten ze de fijn gebruinde kiekerekietjes, als eekhoorntjes dennenknoppen. Met de glimmig-vette handen namen zij de glazen bier, stieten aan en spoelden hunne kauwende monden. Toen zij het boterige vleesch afgepeuzeld hadden, gingen zij de beentjes na, beten de kleinste kapot, maalden ze tusschen hun sterke tanden. Den ganschen dag offerden de dienstboden op het altaar van Lammetjesmeerbuik. En koppen zoo rood als hanenkammen kregen zij. Jan stapte met groote schreden over den breeden rijksweg. De Julizon scheen nu en dan heet achter kleine grauwe wolkjes uit. In het Noorden was het een gehamersgelaagde lucht, terwijl langs den Oosterkant grijze onwederstompen als dreigende rotsgevaarten omhoog heuvelden. Zwaluwen vlogen eerst laag kris en de kras bij den grond, scheerden de akkers en zwiepten zich dan opeens pijlsnel in de hoogte. Langs heen den weg, sjirpte, vinkte en orgelde een koor van vogeltjes. Weinig aandacht gaf de boer op het natuurschoon. Iemand, die dagelijks in bosch en veld werkt, geniet zoo hartstochtelijk niet meer van het bekoorlijke, het zonnige, het prachtige van Gods heerlijke schepping. Wel keek Jan naar de rijpende veldvruchten, nauwlettend of ze minder of meer beloofden dan de zijne. Als hij graan bemerkte dat hooger opbloeide dan het zijne, dan kropten hem spijt en nijd in de keel; bij het zien van magere halmpjes zwol zijn boezem van rechtmatige fierheid en streelende eigenliefde. Alles bijeengenomen, mochten deze boerkens met hun veldgewassen aan het zijne niet komen rieken. Maar ditmaal hield hij zich bizonder weinig bezig met landbouw. Hij was op weg om een flinke boerin op te vrijen. In zijn hoofd stond afgebeeld hoe ze zijn moest. Zij stond er als ingelijst met het driedubbele opschrift: rijk, gierig en gezond. Gezond ook, zoo niet moest hij te veel aan den dokter geven, juist gelijk buurman Frans, die zei altijd, dat hij met de ziekte van zijn vrouw een fortuin verdokterd had. Op schoonheid kwam het hem minder aan. Een | |
[pagina 57]
| |
boerenvrouw was nu juist ook geen weeldeartikel.... Mechanisch volgde zijn lichaam den weg, terwijl zijn denkende geest bezig was met het liefderaadsel op te lossen. Hij wikte en kwikte het vóór en tegen. Zoo hij zich eens brandnetelde of haarenkelde. Dat gebeurde meer en dan lag zijn mooi boerderijtje in vlammende assche. En nu wilde hij op eens terugkeeren. Maar neen, daar waren ook nog bijeenhoudende, heel oppassende meisjes. Zoo éen zou hij en moest hij hebben. En sneller beende hij weder over den weg. Dikwijls sprak hij hardop als beantwoordde hij de vragen hem door een onzichtbaren persoon gesteld. Nu en dan bleef hij luisterend stilstaan om dan weder sneller zijn weg voort te zetten. Voorbijgaanders zag hij bijna niet en van groeten was er geen sprake. Hij wilde de Hollandsche grens oversteken. Om een Hollandsche vrouw binnen te smokkelen behoefde men geen inkomende rechten te betalen. En de Hollandsche guldens, die zij zou medebrengen, waren in België zooveel franks meer. Voor zijn geest zweefde het beeld van een vrouw, zwaar beladen met rijksdaalders. Aan den grenspaal, die Holland van België scheidt, ligt een kleine herberg met uithangbord: Alle menschen zijn niet eens van zin:
De een gaan voorbij, de ander komen in.
Kwamen allen dorstig binnengeloopen,
Hemel, wat zou ik veel drank verkoopen.
Jan veegde het Belgisch stof van zijn schoeisels en trad binnen. Op zijn verzoek bracht de vriendelijke waard een schuimend glas bier en de reizende boer nam van uit zijn binnenzak zijn boterhammen belegd met spek. Hij wikkelde ze stil los van uit het weekblad en begon smakelijk te peuzelen. Nieuwsgierig en praatzuchtig was de herbergier, die voor beginsel had: die niks vraagt, die niks weet. Hij hoorde aan Jans dialekt dát hij Belg, ‘van den onderkant’ was en vroeg hem of de reis nog verder, of hij om zaken ging. Nog ander gasten zaten er, en Jan durfde niet zeggen wat hem zoo zwaar op z'n lever lag. Daar werd over weer en wind gepraat, over de duurte van Hollandsche en Bel- | |
[pagina 58]
| |
gische koeien en varkens. 't Verschil van prijzen was zoo overgroot niet meer. Maar 't Hollandsch ras bleef nog steeds erg gezocht en daarom werd nog menig beestje bij donkeren nacht door sloten en grachten naar 't Belgisch grondgebied gesmokkeld. De ander lui, die den waard overbekend waren en dorpsmenschen uit Stamproy zijn moesten, gingen groetend verder. Een goeden dijk had zich Jan gelegd en bestelde nog een tweede glas. 't Bier was ook uitstekend; men proefde nog dat het met hop gebrouwd was. 't Stamproyer bier is in de streek zoo goed befaamd als het Municher bier in de steden. Volgens den profijtelijken waard bestond er geen gezonder en versterkender. Die er veel van dronk behoefde niet te eten. Men werd er niet flauw op. Dit was met geen apottekersklommelen maar met zuivere granen gestookt. Nu zij alleen waren, vroeg de vergunninghouder: ‘Onder ons gezegd en stil gezwegen, zeggen de klappeien: Komt de vriend soms voor een hollandsche koei!’ Hij wist er nog veel staan en kende ook mannen, die ze voor een rijksdaalder op 't Belgisch brengen wilden. Wat bij hem verhandeld, gekocht en verkocht werd, dat was bar. Zijn herberg langs den staatsweg was vooral druk bezocht door de smokkelaars. Die mannen deden goede zaakjes en hij vertapte er veel bij. Op ieder koopje en verkoopje werd menig pintje ter kele gejaagd. Jan, die met de vingers stil op de tafel tikte en trommelde en knikkebollend de welsprekende rede van den waard aanhoord had, werd een beetje meer thuis: ‘Hij was wel op zoek maar.... Mr.’ ‘Misschien om een beestje met twee beenen’. ‘Jst.... juist’, stotterde lachend Jan... De birerslijter kende al de huwbare dochters van het dorp. Daar waren er met veel en met weinig geld. Schoone Eva's kinderen, en minder schoone en zelfs leelijke wachtten met ongeduld op den waren Adam. Allen zaten gereed om 't nestje uit te vliegen evenals jonge kirrende duiven op 't spijkerplankje. Dat waren kostelijke inlichtingen voor den zoekenden Jan, die een derde glas durfde bestellen en voor den eersten | |
[pagina 59]
| |
keer van zijn leven ook vijf centen klinkend op tafel wierp voor den baas. Jan voelde zich een beetje meer op zijn gemak en begon nu te vertellen dat hij een flinke boer was met zooveel hektaren eigendom en zooveel liggend geld. Ook had hij nog heel wat te verwachten van een suikeroom, van een heerbroer. In zijn streek waren de gegoede meisjes een uitzondering. De meesten hadden in 't boerenbedrijf geen zin, wilden als princessen gekleed gaan en wierpen liever hun liefdenetten op een pennelikker. Echte boerinnen, die hand aan werk durven slaan, die een cent in tweeën kunnen bijten, die niet bang zijn een paardskeutel met de tien vingers op te rapen, die waren te zijnent zoek geraakt. Er hing een kwade lucht over het Kempisch boerenvolk. Maar, profeette Jan, moesten na de vette boerenjaren eens magere komen, dan zouden er heel wat boerenwinningen, die nu nog altijd op papieren balken rusten, in duigen storten. En die zullen er komen en daarom moest men een open oog voor de toekomst hebben. De waard, die veel menschen had hooren spreken en zien handelen, voelde maar al te wel welk dorpsmeisje den gast best zou passen. Hij was stellig overtuigd dat de vriend hier in het dorp zijn keuze zou vinden. Die van Honders, die van Winkels, dat waren ferme boeren, die er goed voor zaten. En de dochters, bonken van vroulie, konden werken als trekossen. Dat waren nog boeren van den ouden stempel. Niets ging verloren, enkel de krullend-blauwe rook door den schoorsteen. ‘Zoo, zoooo.... moet het zijn,.... zijn’, hakkelde Jan. En nu begon de herbergier, Jan's hart nog waterachtiger te maken. Zooveel boender land hadden die van Honders hier aan de grens liggen, nog meer hektaren hadden zij in de kom van het dorp. Zij verhuurden daarbij nog een paar pachthoeven, hadden nog bosschen en veel uitstaande geld. Bij Honders waren drie dochters, voor wie de tijd van trouwen gekomen was. Goed van aard waren ze. Die ze kreeg was er niet mede bedrogen. Met | |
[pagina 60]
| |
het tiende deel van hun fortuin kon men heerlijk door de wereld komen. Schoon waren ze niet. ‘Het ha.... haar was de koebeest niet, als ze maar een goeden uier onder had’, gekte Jan, wiens gezicht straalde van blijdschap. ‘Juist, zoo moet het zijn!’ Nu vergrootte de baas nog eens het fortuin, noemde den overgrooten eigendom bij zijn waren naam. Hij onttakte den familieboom. Het waren nette lui. Als Jan nu zijn verwondering uitdrukte dat er nog met een van de drie getrouwd was, bemerkte de gastheer, dat zij vrijers genoeg hadden gehad. De ware bloeder was nog niet gekomen. Vele jongelui hadden er aangevrijd, maar gewogen, werden zij te licht bevonden. Daar hing de weegschaal achter de deur. Nu begon Jan ook te twijfelen of hij zich zou durven vertoonen. Doch die niets waagt, heeft ook niemendal. Maar toen de waard hem nu geruststelde, dat hij, deftige en rijke boer, zich mocht aanbieden, wijl hij wist wat hij zei. Hij kende de lui heel goed, ze kwamen en gingen nog al dikwijls tot en over de grens. Zoo het Jan tegenviel, wat niet te veronderstellen was, dan zou hem de waard wel elders te recht wijzen, wijl hij al de menschen van hier en den omtrek kende en wist hoe zwaar ze wogen en hoeveel kilos ze trokken. Eenige stappen meegaande, wees hij hem uit met hand en voet. Even achter het dorp zou Jan aan een kruisweg komen. Hier moest hij links inslaan en de eerste groote huizing, overlommerd met hooge populieren, was Hondershof. De boer dankte hartelijk en zou hem van avond op de terugreis den uitslag mededeelen. Stamproy lag vlak voor hem: roode pannen en mossig rieten daken van dicht aaneengesloten huisjes, waarboven groenende boomen uitkroonden en de slanke kerktoren met zijn goudglanzend haantje omhooglijnde. Als een herboren mensch had hij de herberg verlaten. Wel had hij erg lang gezeten, een centje verteerd, maar zijn tijd met verspild. Hij wist nu een aangewezen nestje en hij begon na te denken welk liedje er moest geneuried worden. In zijn geboorteoord had hij met z'n ‘hot | |
[pagina 61]
| |
en haar’ draven geen liefderijk gevolg gehad. Hier zou hij eens zijn uiterste best doen. Deftigen fijntjes moest hij uitpakken: overzag zich nog eens van kop tot teen, sloeg met zijn roodgeruiten zakdoek het stof van zijn schoenen. Zijn boerderij moest hij als een goudmijntje, als een lief hemeltje afschilderen en zijn zilverstukken dansend doen flikkeren voor de oogen van zijn aanstaande bruid. 't Stamproyer volk om zijn fratsen en kloppartijen overbekend, lag na den noen op 't gras te luierikken, te kouten en te gichelen. Als Jan langsbeende werd hij onmiddelijk geportreteerd. ‘Die had het erg in de knikkende knieën; die ging nog verder dan vandaag; die liep met een leeg buikje naar een welgevulde schapraai, die had een ring van smout om zijn gat.’ Maar nonkel Jan hoorde noch zag. In de kom van het dorp smeerde Jan nog eens zijn tong met een glas bier. Mogelijk konden de lui hem nog juistere inlichtingen geven en ook behoefde hij die van Honders niet in hun middagrust te storen. Een flinke herbergsdochter bediende Jan. ‘Mooi weder, Mijnheer’. ‘'t Weer is goed. Zoo de menschen nu goed zijn is alles goed’. ‘Waarom niet? In Stamproy zijn geen slechte menschen’. Nu maakte de juffer den lof van de dorpsbewoners en vroeg of Jan soms naar Zwartbroeck, naar de Drie-Gezusters pelgrimsen geweest was. Van de H. Berthilia, Eutropia en Genoveva moest het Jan heden niet hebben, alhoewel hij anders veel ter kerke liep. Een ander reis, een liefdesbedevaart had hij ondernomen. Van verre begon hij met de klok te luiden. En het vrolijke meisje hielp hem tampen. ‘Meisjes zijn er bij de vleet, maar de goei ventjes zijn dun gezaaid.’ ‘Aan ieder vinger, een... liefje’. ‘Armoede troef’. Toen het meisje liet hooren dat ze nog niet verpast was, geloofde Jan het niet. Zoo een bij-der-hande juffrouw moest niet op den uitkijk staan. Die kon er twintig | |
[pagina 62]
| |
vinden. Mogelijk vochten er de jongens om. En als het meisje de armoede aan minnende zielen nog meer ontblootte, werd Jan een beetje onrustig en meende reeds een bal aan de voeten te hebben. De verzoeking weerde hij snel af. Zij zocht een heer, een fijn stadsheertje, dien Jan in den grond van zijn hart vervloekte en verdoemde. En hij, stevige boer, moest ook in zijn sfeer blijven en een flinke boerin opdelven. Die waren er genoeg in Stamproy. Zij noemde seffens een tiental boerinnen, die ongeduldig op een hanengekraai wachtten. Bij het noemen van Honders, vroeg Jan een persoonsbeschrijving. Die kreeg hij onmiddelijk. Daar waren drie dochters, lomp en leelijk genoeg, rijk maar beest. Met al haar geld werkten ze nog meer dan de slechtste boerenmeid en liepen soms gekleed dat men ze met geen tang zou aanpakken. In de gunst van 't herbergprinsesje stonden die van Honders niet. Maar juist de opgesomde gebreken waren bij Jan de hoogste deugden, die hij zocht: rijk, gierig en werkzaam. En hoe meer 't juffertje de boerinnen aftakelde, hoe innerlijk vuriger Jan ze lief kreeg. Datwas nu juist zijn gading. Maar in de oogen van 't meisje mocht hij niets laten blijken en ging verder, meedragend haar beste liefdewenschen, waarvoor hij hartelijk dankte. ‘Wat een groene boer is me dat’, zei ze stil en zij keek hem na. En toen Jan den zijweg naar Hondershoeve insloeg, kleurden haar rozige wangen nog meer. Hemel, wellicht ging die er op los. Dan had zij haar smoezelig mondje voorbij gepraat. Wellicht verkazelde de boer 't gezegde. 't Kon haar verder toch niet donderen, wijl ze aan die boeren-beesten toch geen drank vertapte. Een beetje angst gevoelde Jan bij het naderen van de groote pachthoeve, verscholen tusschen breed-omhoogrankende populieren en dicht-ineengewassen linden. De bassende hond, die heen en weer liep rond de kooi, deed met zijn geblaf een der huisgenooten in 't deurgat komen piepen. ‘Goeien dag Juffr...ouw’. ‘Dag koopman’. Dit klonk Jan ietwat zonderling in z'n ooren. | |
[pagina 63]
| |
Koopman was hij niet. En 's Zondags werden er ook geen koopjes of verkoopjes verhandeld. Jan was een stevige kempische boer, op zoek naar een vrouw. Daarop mocht hij binnenkomen en nu begon hij zich zelf vooruit te duwen, verbreedde de hektaren eigendom, vergulde zijn zilverstukken. Terwijl hij met de ouders praatte, waagde hij een oogje op de dochters, die schuchter achter een velletje romanlectuur of 'n weekblad even opkeken. Bij gepasten stond trokken de ouders en twee zusters zich terug. De oudste bleef met hem alleen. Deze scheen voor Jan in de wieg gelegd. Van kop en romp stond ze hem aan. Deemoedig en stotterend begon hij: hij zat in 't dorpje moêrzielig alleen. Een vrouw moest hij hebben, die hem 't werk verlichtte en het leven opflakkerde. Thans had hij veel geld, maar eenmaal getrouwd met een oppassend wijfje, zou hij nog eens zooveel uit het boerderijtje halen. Er ging nog te veel verloren. Die op meiden zich moet verlaten, die wordt gefopt dat hem zijn oogen overloopen. Nu ruischten en toetten geweldig zijn ooren. En Jan dacht aan huis, hoe het zijn onderdanen, die voor hem weinig goeds konden doen, zouden stellen. Onrust overmeesterde hem een oogenblik. Nu vertelde hij aan het meisje ‘dat hij maar spoedig wenschte te trouwen, wijl hij niet veel van huis af kon met al dat vreemd volk op zijn boerengedoe. Zij waren beiden op hun jaren, rijp om te trouwen. 't Meisje vond toch dat Jan een beetje snel ging. Men moest toch eerst elkaar kennen. Gauw getrouwd, sneller berouwd. 't Was nog te zien of zij bij elkaar pasten. Dat ging zoo voor den eersten keer niet om 't jawoord te geven. Van beide kanten moesten er inlichtingen genomen worden. Dit ergerde Jan een beetje, en onmiddelijk waarschuwde hij: ‘'t Kwaad overdrijven de lui en 't goed verzwijgen ze met opzet’. Iedereen had zijn vrienden en vijanden. Dit had hij hier in 't dorp nog even vernomen en deelde ongeveer mede de woorden van 't herbergmeisje. | |
[pagina 64]
| |
‘Och die... die geen veer van hun mond kunnen blazen, die mogen nog wel kazelen.’ Dat waren volgens den vrijer ook de ergsten. Nu schoot hij zijn doodende pijlen af op zijn dorpsmenschen, die in hun huid en haar niet deugden. Jan wrokte tegen hen, werd welsprekend en begon erg mede te vallen. En als hij ter dege zijn benijders den bol gewasschen had, dan wierp hij nog een vluchtigen blik over zijn hektaren land en over 't geen zijn heeroom hem nog nalaten zou. ‘Zoo, U heeft een broer, die pastoor is?’ ‘Ja... ja... die is pastoor in Raasbeek’. Daarmede steeg Jan een paar sporten hooger in de achting, die naar vriendschap overhelde. Zij werden vertrouwelijker met elkander. Daar werd een flesch bier opgehaald en Jan mocht een sigaartje opsteken. Van zelfvoldaanheid straalde zijn gelaat. Nu werd het pachthof in oogenschouw genomen. De vrijende landbouwer bewonderde de zware bonte koeien, de dikke malsche kalveren, de knorrende vette varkens, het ferme stevige gebouw, den prachtigen boomgaard met breed-uitgetakte fruitboomen, zwaar hangend van groene vruchten. Twee mooie merries met hun dartelende veulens graasden erin. Hier troffen zij de ouders met de andere twee zusters. Jan drukte nogmaals zijn bewondering over den uitgelezen veestapel uit. Hondershof was volgens hem een model-hoeve. Hij zei dit niet om het een of het ander, maar dit was zijn vaste overtuiging. De eigenaar was er door gevleid en begon nu zijn landbouwbeginsels uiteen te doen. Hij volgde de jongste stroomingen van de landbouwwetenschap, die zoo snelle en rijkdomaanbrengende vorderingen gemaakt heeft. Jan, die nog naar 't oud stelsel boerde en die het van de ontdekkingen, om wille van de hooge onkosten niet moest hebben, beaamde toch het meeste. In 't oog van zijn toekomend schoonvader mocht hij toch geen achteruitkruiper lijken. Stil hadden de dochters zich teruggetrokken om het gewoon werk onder het vee te doen, en beide boeren bespraken het heele boerenbedrijf, de marktprijzen, den mogelijken opslag zoo het Belgisch land open ging voor 't Hollandsch vee. Boeren kunnen ellenlange litanieën achter elkaar af- | |
[pagina 65]
| |
rammelen over hun getob en gedoe. Als ze met een epistel beginnen, eindigen zij met het lang evangelie van de goede week. De meest andere lui zijn opgemonterd, zoo zij een ganschen dag over hun dagelijksche beslommeringen geen woord meer hooren; boeren integendeel zagen en zeveren in de rusturen, in de avondstonden, bij eten en drinken over hun akkertje. 's Zondags hebben ze 't nog den ganschen langen dag over hun zaaien, hun mesten, hun oogsten. En ook maar zelden geraken zij ten akkoord. Zelfs over het weder zijn ze het niet eens. Zoo de een regen over zijn bezaaiingen noodig heeft, zoo moet de ander milden zonneschijn hebben. Moest het een mensch zijn, die 't weder voor de boeren maakte, dan kreeg hij alle dagen heete-blauwe plakken geslagen. Intusschen waren de dochters klaar met hun arbeid onder het vee, ook waren zij weder op hun Zondagsch geschort. Jan had ze aan het werk gezien; vast overtuigd was hij dat zij vlijtige handen aan het gezonde lijf hadden. Hij maakte in 't bizonder Leentjes lof, dat zij zoo bij de hand was; ‘met zoo een wijfje was voor mij het leven gered.’ Op dit punt kwam Snuffels herhaald regelmatig terug. Het jawoord kon hij niet meenemen maar hij mocht terugkomen. Met het hart vol blijheid en hoop verliet Jan Honders goed. 't Was een mooie zomeravond. Geen windje verroerde een blad van de slanke populieren; de ondergaande zon streepte de lucht goud-rood. Snel stapte Jan langs de Stamproyer huizen en troepen herbergbezoekers. Lang was hij van huis afgebleven, maar hij beklaagde 't zich niet. Wat zouden zijn dorpsmenschen zeggen, zoo hij met Leentje over de grenzen kwam? Aan de grens moest hij een glas bier drinken; de waard had hem heden erg verplicht. Een groepje jongelui zaten rumoermakend bij een der tafeltjes te bitteren. Rondom hen speelden eenige bierdrinkers kaart. Jan bestelde een glas en de baas vroeg hem hoe de vrijagie verloopen was. | |
[pagina 66]
| |
't Was buitengewoon medegevallen. De jonge lui gekten met Snuffels, die kwam de dorpsmeisjes weghalen. In den beginne gebaarde Jan niet te hooren dat ze 't over hem hadden. Maar toen een der aanwezigen zekere levensbizonderheden uitsnaakte, begon de Belgische boer ook te muilvechten. Doch de jonge kerel wist wat hij zei; hij kende Jan beter dan wie hier ook. Familie had hij in Snuffels heimat. Jaarlijks kwam de Stampoyenaar tweemaal ter kermis en ieder keer had hij fratsen vernomen. En als Jan vroeg en vernam met wien zijn tegenstrever verwant was, toen zei hij kortweg: ‘Zoo 'n smeerpoetsen, zoo 'n schoelies durven alles zeggen’. Meteen vloog de gebelgde jongeling van zijn stoel, en greep Jan, die zijn mondje voorbij gepraat had, bij de keel. Zijn makkers wilden bijspringen, de kaartspelers smeten de kaarten op tafel en grommelden ook al tegen den vreemde, die zich ten gauwste uit de voeten maakte. ‘Leelijk volk’, dacht de Belgische boer en beende met groote stappen over de baan, nauw lettend naar links en rechts, vreezend een rammeling. Een driehonderd meter verder wachtten de jongelui hem uitdagend af. Wat begonnen? Hij wilde teruggaan, doch nu gonsden van den Stamproyer kant ook wraakkreten. De weg was hem knats afgesneden. Noch terug noch voort kon hij. Het gevaar inziende sloeg hij rechts af naar den Belgischen kant, waar de beide landen door breede sloten begrensd zijn. Den tijd om een brug te vinden, had Jan niet, wijl zijn achtervolgers hem op de hielen zaten. Hij sprong en plaste door het water, liep door elzenhout en hagen, weiden en moerassen, en kwam zonder ransel zweetend en bemorst te zijnent aan. De menschen van Stamproy had hij vervloekt, doch om der wille van het liefdesmeer mocht hij nog niet klagen. Zijn dienstboden vroegen hem schijn-deelnemend hoe het kwam, dat hij zoo bevuild was. Voor struikroovers, beweerde Jan te hebben moeten vluchtén. Van zijn liefdesavonturen vertelde hij geen woord. Een vluchtigen blik wierp hij op het spek, loerde eens langs de potjes, snoof | |
[pagina 67]
| |
eens aan de braadpan. Hem dacht, dat er een geurige wind in de keuken binnen was gewaaid. Vroeger dan anders ging hij te bed, droomde van zijn toekomende, zijn reis met hindernissen. Den Maandag morgen was hij vroeg uit de veeren, onderzocht de dingen haarfijn om te weten of gisteren alles rechttoe was gegaan. Bij de hennenmonstering miste hij de vier hanen; in de nesten moesten meer eiers liggen, langs de zijde spek had men breede sneden afgekapt. Maar ze wisten 't hem te zeggen: En als hij bang was dat hem iets weggerobberd werd, dan moest hij maar op de kooi blijven en dan kwam hij ook niet thuis als een varken, dat zich in het slijk rondgewenteld had. Jan stoorde zich aan die hatelijkheden niet. Toekomenden Zondag zou hij 't liefdespleit wel winnen en weldra zou het gedaan zijn met het huis aan vreemden over te laten. Dat hij intusschen bestolen werd, ergerde hem. Maar hoe korter hij de vrijagie kon maken, hoe sneller gedaan met hun diefte... Deze gedachten hielden Jan nu druk bezig...
J. De Porr. |
|