Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Van nevel en zonAls de rotsen somber grijs zijn en heel hoog en de toppen niet puntig als de spitsen van kerktorens ten hemel stijgen, maar afgerond zijn... Als zij zich in lange rijen uitstrekken zonder plaats te gunnen aan éen enkel groen dal.... Als de streek daardoor onvruchtbaar is en bijna onbewoond en de weinige menschen, die er leven, - omdat een nabijzijnd water misschien een goede vischvangst oplevert, - stug zijn en weinig bespraakt, dan lijkt Noorwegen mij een heidensch land. De rotsen zelf schijnen mij verstokte heidenen, die den blik niet omhoog willen richten, het hemelsch licht niet willen zien; heidenen, die elkaar bij de hand vasthouden en een grooten kring vormen om al wat leeft zelfs het zoet der zon-aanbidding niet te gunnen. Zóo zijn er vele streken in Noorwegen. Het is er stil en doodsch, en als een dichte regen-nevel heel het landschap omhult, krijg ik het gevoel of het dan eerst is zooals het zijn moet. En ik kan het niet helpen, maar dan komen er Edda-gedachten in mij op, en schijnt heel Noorwegen mij éen Ginnungagap en voel ik mij verplaatst in Niflheim, waar niet anders heerscht dan koude en duisternis. Dan begrijp ik ook waarom het zoolang duurde eer het Christendom in Noorwegen wortel schoot. De bewoners van die sombere streken koesterden geruimen tijd een zeker wantrouwen tegen den éenen, nieuwen God van het Christendom, den God van het Licht, ook al waren zij begonnen om aan hun eigen oude goden te twijfelen. Olaf Trygvesson, die de eerste poging waagde om het Christendom in Noorwegen in te voeren, slaagde er niet in, de dappere held, hij viel in het jaar 1000 bij den zeeslag van Svolden. De Vikingen zetten hun rooftochten voort op zee en Olaf II Haraldszoon vergezelde Knut den Groote, den koning van Denemarken, op zijn krijgstochten naar Engeland. Een geflikker van kostbaar metaal, een hoog zwaaien van zwaarden en speren, een brieschen van bruin-roode paarden en een gekletter van geringde harnassen, schijnt uit den | |
[pagina 540]
| |
regen-nevel tot mij door te dringen. En als de nevel scheurt, uiteen gereten wordt en door den wind voortgezweept jagend wegtrekt, is 't alsof met den nevel staal-blauwe Noren wegsnellen. Plaats maken moeten zij voor hem, den bekeerde, voor wien op eens het Licht der Waarheid was opgegaan, na een lang leven van rooven en strijden... Olaf II Haraldszoon kwam als gedoopt Christen naar Noorwegen terug op zijn sierlijk gebouwd schip, de steven omhoog versierd met draken, die op horens bliezen den triomf van hun meester. Olaf maakt zich meester van den troon en begint onverwijld zijn bekeeringswerk. Hij bouwt kerken en stelt priesters aan, die hij voornamelijk uit Engeland laat overkomen, om de nieuwe leer te verkondigen. Vreemde overmacht uit Zweden en Denemarken wist hij te knakken, nationale politieke eenheid en éen God, de God van het Christendom, dat was zijn streven. Weg met het vaantje der Vikingen met den valschen, heiligen vogel op gelen grond! God alleen, de Verlosser en Heiland, zou worden aanbeden. En al zag hij zijn streven niet met den gewenschten uitslag bekroond, al werd hij ook door vreemde machten uit het rijk verdreven en sneuvelde in den slag van Stiklastad in het jaar 1030 toen hij een poging waagde om het land weer te bemachtigen, - toch komt hem, en geen ander de eer toe van het Christendom in Noorwegen te hebben ingevoerd. Velen, die nog niet geloofden, vergeleken hem bij Thor, den dondergod. En de god, dien zij aanriepen als de hemel even grauw zag als de rotsen zelf en een scherpe wind de wolken voortjoeg, terwijl heel de aarde dreunde van de donderslagen en het hemelvuur de schuimende wateren verlichtte met zwavel-gele bliksemschichten, was Thor, - maar in de gedaante van Olaf. Dien het zagen gingen de oogen open voor Olafs groote daden en Olafs moed, en weldra begon men hem te beschouwen als een soort wonder-mensch. Men noemde hem de Heilige Olaf en bouwde een schitterende Kerk om zijn graf. Onbewust deden de Noren aldus wat zij later bewust zouden doen: hun Heiligen eeren. De stad waarin de beenderen van den H. Olaf rustten, had hij zelf van den wissen ondergang gered. Hij had die gerestaureerd, opgebouwd, gemaakt tot een centrum van godsvrucht, goede zeden en | |
[pagina 541]
| |
geleerdheid. Met de Domkerk, die zich verhief boven het graf, ontstond een ware Olaf-cultus, die gedurende heel de middeleeuwen duurde, toen pelgrims uit verschillende landen in scharen naar Nidaros (het latere Trondhjem) trokken om er in den H. Olaf den schutspatroon van Noorwegen te vereeren. Na den dood van Olaf won het Christendom langzaam, heel langzaam, meer en meer veld. Die er het meest toe bijdroegen waren de kloosterbroeders, die vooral uit Engeland, maar later ook uit Duitschland en Italië overkwamen en in Noorwegen een ruim arbeidsveld vonden. De nieuwe leer moest verkondigd worden; de ruwe Noormannen moesten opgewekt worden tot een goed, zedelijk leven; kerken en kloosters moesten gebouwd worden en de grond moest bewerkt worden om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Een reuzenwerk was het wat de kloosterbroeders uit de eerste eeuwen van het jonge Christendom op zich namen. Zij waren het ook, die Noorwegen met de buitenwereld in aanraking brachten. De monniken werden vaak op diplomatieke zendingen van het Noorden naar het Zuiden gezonden, en omgekeerd. In het land zelf vermeden zij instinctmatig de streken,Ga naar voetnoot(1) die al te somber en te afgelegen waren in het rotsland dat Noorwegen is. Geen bleeke glorie, geen schemering, geen sneeuw-woestijn waar grauwe rotsen het gezicht belemmeren. Uitgestrekte bosschen waar het hout gekapt kon worden om de bodem bebouwbaar te maken, ruime wateren waarover booten konden voeren naar verdere streken, en waar geen muur van berg en rots den doorgang belette. Dit zochten de eerste Evangelie-verspreiders in het hooge Noorden. En daarvan getuigen nog vele oorkonden en hier en daar ook een enkele ruïne. Zoo 'n ruïne heb ik bezocht en als ik daaraan denk ben ik niet alleen ver weg van het heidensche, sombere Noorwegen, maar betreur ik het ook dat de verdorrende | |
[pagina 542]
| |
adem der hervorming over dat zonnige, lieflijke Noorwegen is heengestreken. Ik bedoel de ruïnes van Lysekloster. Dit klooster werd in 1146 gesticht door bisschop Sigurd, die er Cistenzienser monniken uit Fountain-klooster in York heenriep. Het lag aan de Lysefjord, een zijtak van de groote Korsfjord, en niet ver van het eiland Lysö. Het klooster was uit Bergen ook over land te bereiken en strekte zich uit in een vruchtbaar dal, omgeven door hoogopgaande bosschen. Misschien was heel de streek van Bergen tot aan Lysekloster eenmaal niets dan bosch, of ten minste het grootste deel er van. De tocht, zooals ik dien maakte van uit Bergen, was als een reisje door een Sprookjesland; alles scheen even onwerkelijk, hoewel het begin van den tocht met den trein tot Nestun werkelijk genoeg was. Maar toen begon het. Wij moesten overstappen in een trein op smal spoor, een poppentreintje met kleine, lage wagons en een miniatuur-locomotiefje. Ik ging eens kijken naar dat eigenwijs snuivend en gillend druktemakertje en zag tot mijn vreugde dat het in België gemaakt was. Dat was als een groetje van thuis en gaf mij dadelijk een gevoel van veiligheid, zoodat ik mij vergenoegd neerzette in het hoekje van den wagon, volkomen bereid om alles mooi en prettig te vinden. En daar was geen inspanning voor noodig. De reis door het Sprookjesland begon. Alles wat de natuur in geheel Noorwegen te genieten geeft, trok het oog voorbij, gedurende de paar uren dat de reis duurde. Alles, behalve sneeuw en ijs, - en alles in miniatuur. Van Bergen tot Nestun was de weg langzaam gestegen, wij waren bergen voorbijgestoomd, weilanden met grazend vee, meertjes, bosschen van dennen en berken en heel veel kreupelhout. Beekjes waren ons voorbijgekabbeld, watervallen waren ritselend omlaag gestort met ijle, dunne stralen van wege den drogen zomer. De lijsterbes hadden we gezien in vollen bloei, die zoo mooi deed tegen het grijs der rotsen en den strak-blauwen hemel. Na Nestun veranderde heel het landschap. Wij stegen niet meer. Het eene oogenblik deed het landschap ons denken aan de hoogvlakte, schraal en dor was de bodem. Geen boom te zien, geen levend wezen. Dan waren we op eens midden in de bloeiende hei. Een stukje oneindigheid van kleur en kruid. Een zandpad | |
[pagina 543]
| |
er door heen en een herdersmeisje met schapen. Kleine sparren, die in nevellucht wegdoezelden, zooals het hoort bij een hei-landschap. Ik meende ook duinen te zien met een spichtige helm begroeid, maar voor ik goed kijken kon veranderde het landschap weer: thans waren het moerassen, de bloeiende hei was verdwenen, alles zag zwart, vaal zoo ver het oog reikte, tot wij op eens een hoeve voor ons zien, omgeven door een tuintje met kleine bloemperkjes, goudsbloemen en stokrozen, en wat verder een koe op een stukje weiland. Dan een meertje, - een reproductie in het klein van de groote Mjösen, - omringd door heuveltjes. Ook wel eens een snel voortschietend beekje, ondiep maar kristal helder. Ik zou niet verbaasd geweest zijn als ik het kleine zilveren wagentje, bespannen met twee witte muizen waarin het prinsesje uit het Noorsche sprookje zat, in het beekje had zien vallen doordat de ridder op zijn zwart-glanzend ros in rinkelend maliënkolder en met den gouden vogel op den helm het witte zandpad kwam afstuiven en het wagentje omver reed... Ook niet als een watergeest het prinsesje op zijn langen armen boven water hield... Maar voor ik het geredde prinsesje op het bezweet, schuimend paard van den ridder kon zien, waren wij midden in een bosch, niet van hooge, fiere, maar van lage, nederige pijnen en sparren. Hier en daar een open plek, daar was het licht en de lucht zoo sereen zuiver en wit; tusschen de boomen was het duister en drukkend stil. Is het uit angst dat het kleine locomotiefje op eens zoo'n schel, scherp gefluit opzendt naar den zon-strakken hemel? Neen, wij naderen Söfteland, het station waar wij afstappen. Dan is het uit met het sprookje. Menschen en kinderen, huisjes, winkeltjes, - gelegenheid genoeg om den weg te vragen naar Lysekloster. Het pad is vrij steil het eerste half uur en voert langs kale heuvelen, afgewisseld door stukjes bosch. Dan op eens een lange, rechte weg midden door een groot bosch van dennen, berken en elzen. Het pad is bezaaid met dennennaalden, flitsende goudpijltjes gelijk, door de zon beschenen. En zoo zacht onder den voet. Zouden de kloosterbroeders hetzelfde pad gevolgd hebben? Zij hebben het misschien wel aangelegd? Ik knijp mijn oogen half toe en als heel in | |
[pagina 544]
| |
de verte het pad smaller schijnt, en het bruin der dennennaalden vertoont tot een vaag grauw, is het alsof ze voor me uitloopen de grauwe broeders, alsof de weerklank van hun gepreveld gebed nog tusschen de donkere stammen hangt.... En komen we aan het eind van het pad, dan staan wij voor een breeden weg, die zich uitstrekt naar rechts en naar links. Welken kant moeten wij op? Er is niemand die het ons zeggen kan en de kloosterlingen, die mijn geestelijk oog gezien heeft, zijn uit het gezicht en geen kloosterklokken dringen tot ons door... We gaan links; volgens de berekening moet daar de Fjord liggen. En weer loopen wij door, steeds tusschen bosch, op goed gebaande wegen. Waren wij op den juisten weg? Wat zou het heerlijk geweest zijn als een der broeders ons den weg gewezen had, door een kraaltje van zijn rozenkrans op het pad te strooien, iedermaal als de weg zich deelde.... Daar zien we op een heuvel twee hoeven en heel in de verte een blauwe streep van de fjord. Ik tik op het raam van de hoeve. Het is een armoedig houten huisje, omgeven door een schraal stukje land waar een geit staat te grazen. Als niemand antwoordt, doe ik zelf de deur maar open en ga naar binnen. Voor mij staat een lange, magere, oude vrouw. De tooverheks der oude Noorsche sprookjes in eigen persoon! Uit den rok, die slechts tot aan de knieën reikte, staken een paar magere, lange, beenen in wollen kousen vol rimpels. Het keurslijfje dat misschien eens rood geweest was, had een twijfelachtige kleur en het hemd er onder met de mouwen deed denken aan een zekere koningin Isabella.... De lange haren hingen haar los en verward over de schouders en de tandelooze mond vroeg me in een bijna onverstaanbaar dialect wat ik wilde. Ik hoorde dat Lysekloster juist aan den anderen kant lag. Wij hadden rechts moeten gaan en niet links. Waarom hadden de monniken ook niet op ons gewacht? Of waarom had de abt den dienstdoenden broeder niet tegemoet gezonden aan twee bezoekers die van zoover kwamen? Ondertusschen was ik blij in mijn gewone gedaante het onoogelijke hutje van de ‘Kjaerringen’ te verlaten, het was een opluchting dat zij mij niet door een tooverwoord veranderd had in een even afzichtelijk wezen als zij zelf was, of in een pad, een | |
[pagina 545]
| |
wilde eend, of een reuzenvogel... Zoo kwamen wij dan eindelijk aan een groote, groene weide door een hek gesloten. Vlak bij het hek staat een vrouw. Haar grijze haren zeggen dat zij niet jong meer is, maar de blauwe oogen stralen vol gloed. Zij glimlacht even als ik vraag: ‘Komen we zoo naar Lysekloster’. ‘Ja, waar zou je anders komen,’ antwoordt zij. ‘Ben je familie van de juffrouw van het kasteel?’ vraagt zij. ‘Van welk kasteel vraag ik verbaasd. ‘Wel, Lysekloster’, zegt ze op een toon, alsof zij bedoelde: ‘Wat ben je onnoozel’. ‘Woont daar een juffrouw?’ ‘Wie zou er anders wonen?’ zegt de vrouw, die natuurlijk niet begrijpt hoe verward het er in mijn brein uitziet en hoe mijn oogen monniken zien in bid-gestalten, en hoe mijn ooren stemmen hooren opstijgen die den Hemelheer lof toe zingen. En ik vergelijk deze beschaafde, nette vrouw bij de ‘Kjaerring’, van zooeven en zeg: ‘Woonden hier vroeger monsters, stegen er watergeesten uit de fjord op, dansten er elfjes over het gras?’ ‘Wat zeg je?’ antwoordt de vrouw. Nu, was ik blijkbaar heelemaal gek in haar oog. ‘Versta je me niet?’ vraag ik ongeduldig. ‘Zeker, ik versta je best, al hoor ik heel goed dat je van het land niet bent. Vroeger woonden hier monniken.’ ‘Wat zijn dat?’ ‘Ja, - dat moet je mij niet vragen. Maar, ze bouwden huizen van steen en...’ ‘Dus het waren menschen?’ zeg ik. ‘Geen geesten of monsters, dus?’ ‘Wel, neen. Het waren menschen, die beter konden bouwen dan wij, dat kun je aan de steenen wel zien, die ginds over zijn’, en zij wijst met de hand naar de verte. ‘En geloof je ook aan monsters en geesten?’ vraag ik. ‘Vroeger geloofden de menschen er wel aan’. ‘Vroeger geloofden de menschen te veel en nu te weinig,’ zegt de vrouw wijsgeerig. ‘Ik geloof natuurlijk niet aan geesten en heksen’. ‘Zie je’, zeg ik, ‘de menschen gelooven nu zoo weinig, omdat ze zooveel lezen zoodat ze werkelijk niet weten wat ze gelooven moeten en wat niet’. ‘Kom, je kunt best weten wat je gelooven moet en wat niet,’ zegt de vrouw zeer beslist. ‘Neen, dat vind ik niet’, antwoord ik om eens te zien hoe ver de vrouw in haar filosofie zou gaan. ‘Dan geloof ik dat jij te weinig gelezen hebt’, werpt de vrouw me daarop toe. | |
[pagina 546]
| |
Ik stond paf! Je zou zeggen!! Wie durfde me daar zoo te lijf? ‘Misschien eer te veel?’ waagde ik het nog in het midden te brengen. ‘Dat kan ik per slot niet zeggen. Ik weet maar éen ding, wat je ook gelooft of niet gelooft: goed is altijd goed en slecht is altijd slecht’. Dat is een mooie theorie, dacht ik, die is hier zeker in de lucht blijven hangen van de brave kloosterbroeders, die ‘zoo mooi konden bouwen’. En dat ze dat konden bewezen werkelijk de ruïnes van hun vroeger klooster. Wij moesten den sleutel bij den ‘opzichter’ gaan halen, maar daar wij niet goed wisten in welk van de kleinere hoeven, die bij het kasteel hoorden, de opzichter woonde, gingen wij maar eens zien of we dat niet te weten konden komen bij het kasteel. Ik loop cordaat een groot ijzeren traliehek binnen en sta voor den gevel van een huis uit het begin der achttiende eeuw... Wit van steen, wit de kleur van deuren en vensters, sierlijk de vensterbogen, zuiver van lijn en stijl heel het gebouw. Ik blijf in bewondering staan. Recht voor mij de hoofdingang en naast de deur aan iederen kant vier vensters, die reiken tot aan den grond. Dan verdeelt zich het huis in twee vleugels, éen rechts, éen links. Alle vensters gelijk. De vleugels bestaan uit éen verdieping, het hoofdgebouw uit twee. Vóor het huis een groot grasperk, stijf en recht als de zuivere gevellijnen, omgeven door stamrozen die in vollen bloei staan. Terwijl ik hardop in me zelf zeg ‘zeventien honderd acht en twintig, ‘het jaartal dat in gouden letters in een sierlijken boog boven de deur staat, gaat de groote glazen deur open en komt er een dame te voorschijn. Ik zie een statige gestalte en een allervriendelijkst gelaat van een dame, die zeker niet ouder dan vijftig jaar is. Voor dat ik tijd heb om iets te zeggen, of zelfs te groeten, slaat zij de hand uit en zegt: ‘Kom binnen’. Ik aarzel, maar bezwijk voor de verleiding. Ik roep mijn reisgezel en wij stellen ons zelf voor aan Juffrouw Nicolaïsen, de eigenares van het kasteel, want die was het. Toen mochten we heel het huis zien; het was of wij in een andere wereld te recht waren gekomen. Alles wat men anders in musea ziet, of op plaatjes afgebeeld, oude meubelen, zilver, porselein en sieraden uit de zeventiende en het begin der achttiende eeuw was er niet alleen vertegen- | |
[pagina 547]
| |
woordigd, maar ook in gebruik. Wij vielen van de eene bewondering in de andere, vooral in de slaapkamers met de wonderlijke bedden, geheel door gordijnen omhuld en de waschtafels met de miniatuur kom en kan in fijn, oud porselein. De eetzaal was een ware schatkamer. Schitterend oud kristal en zwaar oud zilver, kopjes en trekpotten, koffie- en roomkannen in allerlei vorm. Wijnroemers met het wapen en de initialen der adellijke familie er op gegraveerd, of er kunstig ingewerkt... Sinds het kloostergoed verbeurd verklaard werd (15..) had het aan de familie van Juffrouw Nicolaïsen toebehoord. Nu woonde zij er heel alleen met haar bedienden, maar vroeger had er leven en vroolijkheid geheerscht in de oude kamers. De zijvleugels waren bestemd voor de gasten. En er waren altijd veel vrienden, die behoefte hadden aan de heerlijke natuur en de groote kalmte die op de vroegere kloostergronden heerschte. ‘Zoover het oog ziet, hoorde alles aan het klooster’, zeide onze gastvrouw, die ons door den bloementuin en den moestuin naar de kapel bracht. De struiken van aalbessen en kruisbessen bezweken onder haar vracht. ‘Pluk maar en eet en stop al uw zakken vol’, zeide de gastvrouw, wat we ons geen tweemaal lieten zeggen, want de wandeling had ons hongerig gemaakt. De bloementuin stond vol bloemen, het was een loflied van rood, geel en paars. De vlinders fladderden er om heen, wat had ik ze in Noorwegen in lang niet vroolijk om bloemen in vollen bloei zien dansen! De vruchtboomen beloofden een goeden oogst, en er werd groente gekweekt, die ik op al mijn reizen in Noorwegen nog nooit gezien had. Achter den moestuin en op zij, groote korenvelden, afgewisseld door groene, glooiende weiden. De kapel was gebouwd uit groote, dikke balken, zooals die der oude Noorsche ‘Stavekirken’. De oude stijl was goed gevolgd en de kapel was opgebouwd op dezelfde plaats waar de kloosterbroeders de hunne hadden. Die stond op een kleinen heuvel, van waar men een schitterend uitzicht had op heel het vruchtbaar landschap en de blauwe fjord in de verte. Een kleine jongen opende daarna het hek voor ons dat naar de ruïnes van het klooster leidde. Zeer duidelijk was nog na te gaan hoe de gangen geloopen hadden en waar groote zalen geweest | |
[pagina 548]
| |
waren. Omvergeworpen en verbrijzelde zuilen en kapitolen vertoonden zuivere lijnen en schoon beeldhouwwerk. Groote steenen vormden hier en daar nog een stuk muur, en grafsteenen duidden de plaats aan waar de broeders begraven lagen. Struiken waren opgewassen tusschen de steenen, planten slingerden zich door kleine boogvenstertjes en mos bedekte de gladde steenen der vroegere kloostergangen. Wat hadden de broeders moeten werken om de steenen daar heen te krijgen! Zelfs al hadden zij die in booten de fjord overgevoerd, dan was het nog een ontzettende arbeid om ze van daar de hoogte op te dragen. En met welke werktuigen was dat fijne beeldhouwwerk aangebracht? - Het bosch dat ons naar Lysekloster leidde heeft zich zeker eenmaal tot aan de fjord uitgestrekt. Heel zeker zijn het de monniken die het gedeeltelijk gekapt hebben om de grond bebouwbaar te maken voor hun onderhoud. Zij hadden goed gezien: daar in de eenzaamheid ver weg van al menschengewoel ‘in vaste schoonheid van Vrede's zegen’, konden zij God dienen volgens hun wensch. En toch scheidde geen onoverkomenlijke bergmuur hen van de wereld, waaraan zij het licht van het Evangelie zouden mededeelen. Van uit de kloostervensters zagen zij het schitterende, blauwe fjordwater, de zacht-donzige weiden en den groenen nacht der wuivende boomen. En te midden van de lachende pracht der blijde heuvelen, die hier en daar schuchter zich op de vlakte verhieven, kleedden zij ziel en lichaam in het blank gewaad der Reinheid... Weg waren alle Edda-gedachten. Ymer, de reus van het heidendom, was overwonnen door den grooten reus het Licht van het Christendom, en toen het donker was in het bosch op onzen terugweg, zong het in mijn ziel: ‘Lead, Kindly Light, amid the encirkling gloom,
Lead thou me on!
The night is dark, and I am far from home -
Lead thou me on!’
D. Logeman-van der Willigen.
Bergen, Noorwegen, September 1913. |
|