Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De landbouwvereenigingen in Frankrijk
|
1o samenwerking voor aankoop; |
2o samenwerking voor krediet; |
3o samenwerking voor verzekering; |
4o samenwerking voor voortbrengst, voor vervorming, bewaring en verkoop. |
Over de twee eerste hebben we hier niets te zeggen: feitelijk worden gezamenlijke aankoopen van landbouwvoortbrengselen door syndikaten gedaan en over de inrichtingen van 't krediet handelen we reeds; over de onderlinge verzekering zullen we seffens schrijven; enkele woorden
hier over de samenwerkende vennootschappen voor voortbrenging, vervorming, bewaring en verkoop.
Er wordt geschat dat er ongeveer 2.600 zulke maatschappijen in Frankrijk bestaan, waaronder 1.800 kaasmakerijen, 500 melkerijen, 80 wijnpersen en stokerijen, 20 oliemolens, 40 aardappelmeelfabrieken, enz.
Maatschappijen voor het gezamenlijk gebruik van landbouwmachines kwamen voornamelijk tot stand sinds de wet van 1906, waardoor samenwerkende vennootschappen tot een bedrag gelijkstaande met het dubbel van hun kapitaal, leeningen tegen zeer kleinen intrest kunnen krijgen vanwege de regionale kredietkassen. Voor Frankrijk, waar, meer nog dan elders, gebrek bestaat aan landbouwwerklieden, zijn de landbouwmachines natuurlijk van zeer groot belang. Einde 1912, waren er in Frankrijk 45 dergelijke vennootschappen, die gezamenlijk 273.722 fr. in leen ontvangen hadden; leeningen hadden ze gekregen in den loop van 1909, 1910, 1911 en 1912, maar voornamelijk in dit laatste jaar: het uitgeleende bedroeg, in 1912, 113.750 fr. Het bedrag van elke leening verschilt nogal: zoo, voor 1912, was er eene van 400 fr., eene andere van 1300 fr., verscheidene van 4000, 5000, 6000, 7000 fr., eene van 12.000 fr.; de intrest was 2%, in 2 gevallen, 1,5% en de gewone duurtijd 10 jaar.
De samenwerkende kaasmakerijen zijn onder de oudste samenwerkende vennootschappen in Frankrijk. Men vindt ze voornamelijk in de bergstreken van het Oosten, waar de landbouwers moeilijker nut kunnen trekken uit de melk. Op het einde van 1912 waren er 103 zulke maatschappijen die staatsleeningen gekregen hadden, gezamenlijk voor een bedrag van 2.137.700 fr. Hier weer werd voornamelijk uitgeleend in 1912; in dit jaar bedroegen de uitleeningen 895.100 fr. De gewone intrest is 2%; er zijn maatschappijen die maar 4.000, 5.000 fr. ontvangen, maar gewoonlijk zijn de bedragen merkelijk hooger: twee leeningen waren 45.000 fr. groot, eene andere 52.000 fr.
Op het einde van 1912 waren er 49 samenwerkende melkerijen, die samen voor 2.500.830 fr. zulke leeningen hadden genoten. Hier was het voornamelijk in 1910 dat er uitgeleend werd: gezamenlijk voor 949.280 fr. De gewone intrest
is 2%; de duurtijd 10 tot 15 jaar en het bedrag van de afzonderlijke leeningen is gewoonlijk hoog: er zijn er van 50.000, 60.000, 75.000 en 100.000 fr.
Ook de gezamenlijke wijnpersen en wijnkelders kwamen sedert de wet van 1906 tot stand: er was nu aan goedkoop geld te komen en de crisis had nog meer op de noodzakelijkheid gewezen den wijn goed te kunnen gereed maken en wel te kunnen bewaren. Op het einde van 1912 was er aan 43 zulke maatschappijen 1.758.667 fr. uitgeleend. De uitleeningen bedroegen het hoogste cijfer in 1910: 473.703 frank. Veel van die leeningen werden gedaan voor 20 jaar en het bedrag is zeer verschillend: aan sommige maatschappijen werd maar 4.000 fr. gegeven, maar er zijn maatschappijen die 60.000, 70.000, 80.000 fr. hadden ontleend.
Het stoken van wijn en van de bijprodukten van de druiven werd vroeger in het Zuiden van Frankrijk op eene merkelijk grootere schaal gedreven dan nu. Tijdens de phyloxeracrisis werd de wijnalkohol veelal vervangen door nijverheidsalkohol uit het Noorden van Frankrijk. Op het einde van 1912 waren er 14 stokerijen van brandewijn die staatsleeningen ontvangen hadden; voornamelijk in 1911 werd uitgeleend; de gewone duurtijd is 10, 15, 20 jaar. Het bedrag van elke leening verschilt veel: er is er eene van 3.400 fr. Er zijn er verscheidene van in de 20.000 en in de 30.000 fr. en ééne van 43.000 fr.
Benevens die stokerijen van echten ‘brandewijn’, werden er ook leeningen toegestaan aan eenige samenwerkende stokerijen van suikerbeeten, voor een gezamenlijk bedrag, tot einde 1912, van 904.725 fr. Hier hebben we de belangrijkste uitleeningen, ééne van 100.000 fr., twee van 140.000 fr.; ééne van 150.000 fr.; ééne van 210.000 fr.
Laten we nog vermelden eenige samenwerkende oliemolens die tot stand kwamen na de wet van 1906, dank zij die staatsleeningen, voor het gezamenlijk pletten van olijven en het voortbrengen van olie. De leeningen bedragen natuurlijk merkelijk minder, daar er veel minder kapitaal noodig is om zulke molens tot stand te brengen; ééne leening was 3.000 fr. groot, maar dit is toch uitzondering; verscheidene leeningen bedragen van 10.000 tot 20.000 fr.; er is er ééne van 30.000 fr. en eene andere van 35.000 fr.
In Zuid-Frankrijk voornamelijk zijn er eenige typische samenwerkende landbouwvennootschappen. Zoo kwam, in 1910, te Millery (Rhône), eene maatschappij tot stand voor het gezamenlijk verkoopen van perziken; er zijn verscheidene samenwerkende vennootschappen voor het gezamenlijk verkoopen van bloemen: te Parijs en te Londen worden violetten verkocht van samenwerkende vennootschappen; te Toulouse kwam een samenwerkende paardenstal tot stand, enz.
D. Onderlinge Verzekeringen.
Voornamelijk sedert het begin der 20e eeuw zijn de kleine onderlinge landelijke verzekeringen in Frankrijk zeer rap toegenomen: dit is te wijten aan twee redenen: te beginnen met 1898 werd in de begrooting eene belangrijke som geschreven om aan den staat toe te laten aan zulke maatschappijen hulpgelden toe te staan; en dan kwam de wet van 4 Juli 1900 waardoor onderlinge landbouwverzekeringen, kosteloos beheerd, van bijna alle belastingen ontslagen en veel gemakkelijker kunnen ingericht worden dan vroeger; tot dan toe moesten ze zich regelen naar het gemeen recht; nu moeten zij zich enkel voegen naar de voorschriften der wet van 1884 op de syndikaten. Daarom werd de wet van 1900, de ‘charte d'affranchissement’ geheeten der onderlinge verzekeringen.
Het gevaar van de hagelschade en van de werkongevallen is zoodanig dat plaatselijke maatschappijen moeilijk, om zoo te zeggen onmogelijk, kunnen opgericht worden om onderling zulk gevaar te verzekeren. Er bestaan nochtans enkele kleine onderlinge verzekeringen daartegen. Zoo, in 1911, waren er in Frankrijk 27 kleine onderlinge verzekeringen tegen hagel, met gezamenlijk 38.000 leden.
Op het einde van 1912, waren er ook 65 onderlinge verzekeringen tegen arbeidsongevallen, met gezamenlijk 8.000 leden, maar bijna al die maatschappijen zijn van den allerlaatsten tijd, zoodanig dat het niet mogelijk is er over te handelen; den 31 December 1910 bestonden er nog maar 7 zulke onderlinge verzekeringen.
Van belang hier zijn de onderlinge veeverzekeringen en de plaatsetijke onderlinge verzekeringen tegen brandgevaar.
Evenals in de andere landen zijn de onderlinge veeverzekeringen hier zeer oud; den 31 December 1912 bestonden er in Frankrijk ongeveer 9.200. Zooals bij ons zijn er in de standregelen van die maatschappijen allerlei stelsels van vergoeding voorzien.
Op sommige zaken waarin afgeweken wordt van hetgeen in België bestaat zouden we willen de aandacht vestigen. Bijna 2/3 van de onderlinge veeverzekeringen zijn niet bij eene herverzekering aangesloten. Er wordt tegenwoordig nog al veel over eene staatsverzekering gesproken, voor alle gevaren in den landbouw en de niet herverzekering der veeverzekeringen is eene der groote beweegredenen van de voorstanders dier staatsinstelling; vele veeverzekeringen zien het belang van de herverzekering niet in omdat de gevallen waarin ze verplicht zijn vergoeding te betalen dikwijls zoo talrijk niet zijn als in onze veeverzekeringen; omdat de premie gewoonlijk hooger is dan bij ons en dan ook omdat de Staat, bij buitengewone verliezen, een bijzonder hulpgeld toestaat. Hoe politiek haren invloed hier kan uitoefenen moet niet gezeid: in de praktijk is men nog al breed in het uitleggen van die bepaling. Laten we ook bemerken dat het hulpgeld van eerste inrichting tamelijk hoog is: 300 of 600 fr. volgens het belang van de verzekeringsmaatschappij.
***
Voor ons is het belangrijker te zien wat in Frankrijk gedaan werd betrekkelijk de plaatselijke onderlinge verzekeringen tegen brandgevaar; in de laatste jaren kwamen deze talrijk tot stand en hunne werking verschilt veel van die der maatschappijen, die ten onzent, meestal in West-Vlaanderen, ingericht worden.
Er bestaan in Frankrijk sedert eene halve eeuw plaatselijke onderlinge brandverzekeringen, maar voornamelijk na de wet van 1900 werden veel zulke maatschappijen gesticht. Alleen het feit dat die kleine plaatselijke maatschappijen ontheven zijn van het grootste deel der belas-
tingen door de andere brandverzekeringen te betalen, laat toe hunne premie 13% lager te stellen. Daarenboven dient rekening gehouden met hetgeen graaf L. de Vogué genoemd heeft de ‘taux de moralisation’: sedert hun ontstaan bemerkt men dat de verhouding tusschen de vergoedingen in die kleine onderlinge brandverzekeringen en de andere maatschappijen, ongeveer 20% verschilt, hetgene toelaat te besluiten dat ongeveer 20% der vergoedingen door de groote brandverzekeringen te betalen, te wijten zijn aan het vrijwillig stichten van brand. Dat eene onderlinge plaatselijke maatschappij veel beter bestand is dan eene groote verwijderde verzekering om vrijwillige branden te keer te gaan, hoeft wel geen betoog.
Maar we zeiden dat de Fransche plaatselijke maatschappijen anders te werk gaan dan de plaatselijke verzekeringen die in ons land, voornamelijk in West-Vlaanderen, tot stand kwamen: brandgevaar is ernstig en alhoewel het waar is dat tot hiertoe de plaatselijke brandverzekeringen, hier, geene buitengewone vergoedingen hadden te betalen, staat het gevaar toch altijd voor de deur. Onze brandverzekeringen verstaan veelal het belang van eene herverzekering niet; in Frankrijk is het anders. Zeer weinig plaatselijke brandverzekeringen zijn niet herverzekerd. Men heeft er niet één, wel gewoonlijk drie, soms vier trappen van verzekering: de plaatselijke onderlinge verzekering houdt te haren laste maar één, twee, ten hoogste drie of vier tienden van het verzekerd gevaar, en dit alleen wanneer ze beschikt over eene zekere reserve. In 't begin van het bestaan dezer maatschappij gaat de dekking van het gevaar maar tot 1/10e, nooit boven de 2/10en; soms is het maar 1/20e; het overige, dus 900 of 800 fr. per duizend fr. verzekerde waarde, in de eerste jaren van hun bestaan, wordt voortgegeven aan de regionale kas. Deze is een verbond der plaatselijke maatschappijen van de streek en het is eigenlijk daar dat al het werk gebeurt, daar dat men de polissen opmaakt, de premie berekent, de vergoedingen vereffent. Die regionale kassen komen tusschen in het beheer der plaatselijke verzekeringen en helpen ze desnoods geldelijk.
Hier hebben we alleen de eerste trap van herverzeke-
ring; de regionale kas, op hare beurt, geeft ongeveer de helft van het gevaar dat ze overgenomen heeft aan eene centrale verzekering. In 1906 kwam te Parijs de Caisse centrale d'assurances mutuelles agricoles, risque-incendie tot stand, onder leiding van graaf L. de VoguéGa naar voetnoot(1). Zij heeft haren zetel daar waar ook de Union Centrale des Syndicats des Agriculteurs de France zetelt, waarvan zij ten andere maar een hulpverbond is (rue d'Athènes, 8); dikwijls nog gebeurt het dat een gedeelte van het gevaar door de Centrale kas overgenomen, herverzekerd wordt bij de groote onderlinge Fransche brandverzekeringen; den 31 December 1912 (we hebben voor dit jaar een uitvoerig bericht) bestonden in Frankrijk ongeveer 3.400 onderlinge plaatselijke brandverzekeringen, waarvan er 711 gesticht werden in 1912. Bij de Caisse centrale, waar we zooeven over gewaagden, waren er den 31 December 1912, 15 regionale kassen aangesloten, met 2.592 plaatselijke verzekeringen; deze hadden samen 45.347 polissen voor een verzekerd bedrag van 501.137.953 fr., wat eene middelmaat geeft van 11.051 fr. per polis. Op het einde van 1913 waren er 2.761 plaatselijke onderlinge brandverzekeringen bij de Caisse centrale aangeslotenGa naar voetnoot(2). Op het einde van 1912 verzekerde de Centrale kas 20,77% van het gezamenlijk gevaar door de plaatselijke brandverzekeringen gedekt; het deel der regionale kassen was ongeveer 25% en dat van de plaatselijke kassen 15%, zoodat er 40% overbleef voor buitenstaande herverzeke-
ringen. Het is te bemerken dat, hoe sterker de inrichting wordt, hoe minder er herverzekerd wordt bij buitenstaande verzekeringsmaatschappijen: zoo de regionale kas van het Zuid-Oosten (Caisse régionale d'assurances mutuelles agricoles du Sud-Est), die 170 millioen verzekerde, herverzekerde daarvan bij buitenstaande verzekeringen, andere dus dan de Caisse centrale, maar 27 millioen fr. In Maart 1914, ontving die regionale kas 236 000 fr. premie en zij verzekerde meer dan 218 millioen fr.Ga naar voetnoot(1).
De plaatselijke maatschappij ontvangt, evenals de onderlinge veeverzekeringen, een hulpgeld van eerste inrichting van den Staat (gemiddeld 500 fr.). Zij heeft daarenboven, evenals het in vele onzer plaatselijke brandverzekeringen het geval is, afwachtende leden (membres expectants) die, in afwachting van het einde hunner verzekeringsovereenkomst met andere maatschappijen, een inschrijvingsrecht betalen van 1/4 of 1/5 der premie; later, wanneer ze werkend lid worden, krijgen ze dit geld terug. De onderschrijving van waarborgbons versterkt dikwijls de inrichting van plaatselijke en regionale verzekeringen en dit is in den aard van hetgene wij bij ons kennen: betaalvermogende personen onderschrijven die waarborgbons voor een zeker getal jaren en verbinden zich daardoor, in geval van nood, binst den tijd op den bon vermeld, de som te betalen daar aangeduid. Daarop kan de maatschappij ook desnoods geld ontleenen.
Voor het geval er buitengewone verliezen zouden zijn, kan de Staat nog, juist lijk bij de veeverzekeringen, een buitengewoon hulpgeld toestaan (ten minste honderd frank).
De wet van 4 Juni 1900 betreft de ‘sociétés ou caisses d'assurances mutuelles agricoles’. Het gevaar verzekeren van brand der hoeve, het huurgevaar, het gevaar van brand van landbouwgetuig, landbouwvoortbrengselen en vee zijn stellig daaronder begrepen; de Fransche maatschappijen zijn echter door die woorden veel meer gebonden dan de plaatselijke verzekeringen hier in ons land die alle slach van ‘risiko's’ aannemen, behalve de zeer grooteGa naar voetnoot(1).
De plaatselijke maatschappijen in Frankrijk stellen gewoonlijk hunne premie 20% lager dan de premie der groote verzekeringen, wat met de 13% bedrag der ontslaging van belastingen, eene vermindering van 33% uitmaakt. Daarbij is nog te voegen de teruggave der regionale kas zoodat de brandverzekering maar ongeveer 50% kost, van wat ze vroeger kostteGa naar voetnoot(2).
We handelden daar zooeven over de Caisse centrale d'assurances mutuelles agricoles, maar buiten die bestaat nog de Fédération nationale de la mutualité et de la coopération agricoles, in 1910 tot stand gekomen en die, sinds een jaar, eene afdeeling heeft voor herverzekering. Dit verschil bestaat er tusschen deze herverzekering en de Caisse Centrale, over welke we spraken, dat de eerste veel meer een politiek verbond uitmaakt en niet voort herverzekert. Hier dus zijn er maar drie trappen van verzekering: de plaatselijke kas, de regionale kas en de nationale. Zij maakt er zelf eene grief van tegenover de Centrale kas nog voort te herverzekeren, bewerende dat zij voort herverzekert bij onderlinge maatschappijen, waar bestuurleden der Centrale kas bij betrokken zijn: een deel van de premie brengt dus winst buiten de inrichting zelf, zoo zegt men.
Bij die nationale herverzekering zijn er 2.800 plaatselijke brandverzekeringen aangesloten, maar te bemerken valt dat veelal dezelfde regionale kas een deel van het gevaar door haar overgenomen herverzekert én bij de Centrale én bij de Nationale. Misschien wel herverzekert zij iets bij deze laatste omdat deze meer in de gunst verkeert van de officieele mannen, waarmee men wil goed staan.
Het is verklaarbaar dat groote verzekeringsmaatschappijen en voornamelijk agenten van zulke maatschappijen niet gaarne deze inrichtingen zagen tot stand komen. Ook zijn er 13 verzekeringsagenten van het departement der Haute-Marne die voor de rechtbank te Chaumont de beheerders van de onderlinge brandverzekeringsmaatschappij van Jonchéry en van de regionale kas van het Oosten, gedagvaard hebben in schadevergoeding voor oneerlijke mededinging. Zij beweerden dat de wet van 1900 niet toelaat te doen wat men doet, dat die wet verzendt naar de wet van 1884 op de syndikaten, dat dus de regelen, daar
bepaald, hier ook moeten toegepast, dat ieder verzekerde elk jaar de maatschappij moet kunnen verlaten, dat polissen voor vijf jaar, zooals die in werkelijkheid bestaan, ongeldig zijn, dat ten andere voor de regionale herverzekering er geen middel is zich wettelijk in te richten. Die zaak is in beroep gekomen en ook in verbreking en door arrest van 24 Mei 1913, heeft het Verbrekingshof, evenals ten andere de mindere rechtbanken, ongelijk gegeven aan die verzekeringsagenten.
***
Er wordt geschat dat ongeveer 1/5 der landbouwers, hoofden van huisgezinnen in Frankrijk, tot de vereeniging zou zijn toegetreden.
In België gaan de vrije landelijke vereenigingen in ééne richting: zij zijn katholiek, niet-politiek.
In Frankrijk bestaan feitelijk verschillende strekkingen en het is soms niet gemakkelijk klaar te zien in den toestand, omdat sommige vereenigingen bij verschillende bonden, die in tegenovergestelde richtingen gaan, aangesloten zijn.
Men heeft eerst en vooral, maar alleen voor kredietmaatschappijen, een zuiver katholiek verbond, de Union des Caisses rurales et ouvrières à responsabilité illimitée, vroeger te Lyon, nu te Parijs (avenue Emile Deschanel, 17). Zijn voorzitter advocaat Louis Durand, staat zelfs in den hedendaagschen strijd, langs den strengst orthodoxen kant.
De Union Centrale des syndicats des agriculteurs de France en ook de Caisse Centrale d'assurances mutuelles agricoles, risqueincendie, die hunnen zetel hebben in het Hôtel der ‘Société des Agriculteurs de France’ (8, rue d'Athènes, Parijs), zijn feitelijk katholiek, maar ze komen weinig of niet uit voor hunne overtuiging. Van de staatsinmenging, zooals die nu geschiedt, willen ze niet hooren; in de vereeniging zien ze nog iets anders dan het stoffelijk doel; zei de voorzitter van de ‘Union Centrale’, den 9 Februari 1912, niet: ‘L'Etat se dresse devant vous dans son omnipotence, appuyé sur ses milliers de fonctionnaires, disposant de ressources immenses, obéi sur un geste, sur un signe, prêt à livrer
bataille pour l'asservissement de ces classes agricoles, que vous guidez vers une organisation indépendante, susceptible d'assurer la défense de leurs intérêts et de leurs droits. Il emprunte vos procédes, il imite vos méthodes, il assiège vos positions, il tente la fidélité de vos troupes, il noie les consciences sous une pluie de rubans et d'or: Politique néfaste qu'on a résumée jadis d'un mot demeuré célèbre: “Enrichissez-vous”..... Et ce n'est pas en vain que l'on vit dans ce milieu malsain; les meilleurs s'en trouvent atteints par quelque côté. On compte par centaines les associations où les soucis matériels priment tous les autres, et tel directeur de grand syndicat se montrera plus fier d'avoir mis au bout de l'année quelques milliers de francs à sa réserve, que d'avoir fondé dans sa région des institutions sociales’. Het Centre fédératif du crédit populaire en France is eene onzijdige vereeniging; enkele landbouwsyndikaten en eenige stedelijke volksbanken zijn daarbij aangesloten, maar voornamelijk zijn de leden daarvan landelijke kredietmaatschappijen.
Ten laatste hebben we, als vertegenwoordigende geheel en gansch de gouvernementeele richting, de Fédération nationale de la mutualité et de la coopération agricoles (18, rue de Grenelle, Paris), onder leiding van den Franschen senator, oud-minister Viger. Dit verbond is het jongste, maar het wil de geheele beweging omvatten; het heeft vier afdeelingen, ééne voor landelijk krediet, eene andere voor landbouwsyndikaten, eene derde voor samenwerkende landelijke vennootschappen van voortbrengst en verkoop en eene laatste voor verzekering en onderling vooruitzicht. Waar men min of meer officieele bescheiden leest, zou men wel kunnen gaan denken dat er niet veel anders in Frankrijk bestaat dan dit verbond, sterk door den Staat gesteund; er wordt zelfs gezegd dat feitelijk het staatsbestuur instaat voor de verliezen van deze herverzekering.
Wat er ook van zij, in Frankrijk is er, sedert eenige jaren, zeer ernstig spraak, min of meer officieel eene nationale verplichte herverzekering tot stand te brengen. Maar hiertegen wordt veel door de voorstanders van de vrijheid opgekomen.
Ik elk geval zal het uit voorgaande bladzijden genoeg blijken dat de Staat zijn invloed gebruikt in zeer vele landbouwvereenigingen en niets laat tot hiertoe vermoeden dat dit verminderen zal.Ga naar voetnoot(1)
E. Vliebergh.
Leuven, Beloken Paschen 1914.
- voetnoot(1)
- De Caisse centrale is eene herverzekering voor regionale kassen, maar tot dat er eene gewestelijke kas tot stand komt, herverzekert ze ook wel voor plaatselijke maatschappijen die in eene streek nog niet talrijk bestaan.
- voetnoot(2)
- Het kan belangrijk zijn hier voor 1913 de cijfers aan te halen van de Caisse centrale.
Verzekerde kapitalen Jaarl. bijdrage Betaalde vergoedingen Plaatselijke kassen 89.255.417,86 95.255.49 20.422,30 Gewestelijke kassen 197,101.126,87 223.899,45 58.890,35 Centrale kas 126.823.068,75 130,060,96 37.766,67 _____ _____ _____ Dus zuivere onderlinge verzekering: 413.149.613,48 448.715,90 117.079,32 Buitenstaande herverzekeraars: 187.448.599,52 189.578,01 68.914,14 _____ _____ _____ 600,598.213,00 638.293,91 185.993,46
- voetnoot(1)
- De regionale herverzekering van de Sud-Est is eene der sterkste van Frankrijk. In Maart 1914 waren er 541 plaatselijke brandverzekeringen bij aangesloten.
Voor 204.802,75 fr. zuiver ontvangen premie door de plaatselijke kassen, werden er, in 1913, een buitengewoon goed jaar, maar 46.285,55 fr. uitbetaald voor schadevergoeding; de verdeeling van die schadevergoeding zal aantoonen in welke mate er herverzekerd was en er tusschen gekomen werd: ten laste van de plaatselijke maatschappijen was er 7.286,79 fr.; ten laste van de regionale kas 15.988,75 fr.; de Centrale kwam tusschen voor 14.453,90 fr., en buitenstaande herverzekeraars voor 8.556,15 fr.
- voetnoot(1)
- In April 1911 zond de Caisse Centrale aan hare aangesloten plaatselijke brandverzekeringen en regionale kassen een omzendbrief over de woorden ‘risque agricole’ (omzendbrief nr 7). Hieruit: ‘En l'absence de toute definition précise du risque agricole et en attendant que le Parlement ait statué sur les propositions qui lui sont soumises à cet égard, nous rappelons les instructions qui ont été données par le Ministre des Finances... D'après ces instructions, il a été reconnu que les sociétés d'assurances créées en vertu de la loi de 1900 peuvent, sans s'exposer à perdre le bénéfice de l'exemption d'impôt, étendre leur champ d'action à toutes les propriétés bâties et spécialement aux maisons d'habitation sans distinguer entre celles qui sont isolées au centre des exploitations et celles qui sont reunies en village, pourvu qu'elles soient employées à l'industrie agricole et qu'elles servent de logement de personnes s'adonnant habituellement aux travaux des champs.
Cette restriction démontre que tous les bâtiments compris dans une agglomération rurale ne doivent pas être classés parmi les risques agricoles: on ne saurait faire entrer dans cette catégorie les bâtiments autres que ceux occupés par les agriculteurs et notamment les châteaux, maisons de maîtres ou usines qui pourraient exister dans le périmètre d'un village’.
- voetnoot(2)
- Het verslag der algemeene vergadering van de regionale kas van het Zuid-Oosten, den 30 Maart 1914, verscheen in het ‘Chronique incendie de l'Union du Sud-Est’, April 1914. Voor 1913 was de teruggave der regionale kas aan de plaatselijke brandverzekeringen 50% geweest van het deel der premie door de regionale kas van de plaatselijke ontvangen. Een zin nu uit het verslag: ‘Songez, Messieurs, qu'avec 50% de ristourne, vous arrivez à toucher parfois plus de la moitié des cotisations, pour ne garantir qu'un dixième du risque. - Prenons une police d'une valeur moyenne de 10.000 fr., produisant 10 fr. de cotisation annuelle. Une caisse locale qui ne garde qu'un dixième arrive à toucher 1 fr. pour son dixième et 5o% des 9 fr. passés à la réassurance, soit 4.50 fr., au total 5.50 fr. ou cinq dixièmes et demi de cotisation pour ne couvrir qu'un dixième de risque’. Die 50% vertegenwoordigen 25%, het gewoon kommissiegeld der herverzekeraars en daarbij 25% teruggave van de regionale kas, voor het deel premie door haar ontvangen.
- voetnoot(1)
- Wie meer over den toestand der landelijke vereenigingen in Frankrijk weten wil, zie voornamelijk:
Bulletin mensuel des Institutions économiques et sociales, uitgegeven door het Internationaal Landbouwgesticht, te Rome.
Bulletin mensuel de l'Union des caisses rurales et ouvrières à responsabilité illimitée (Paris, 17, avenue Emile Deschanel).
Bulletin mensuel du crédit populaire (Paris, Alcan).
Bulletin de l'Union centrale des syndicats des agriculteurs de France (Paris, 8, rue d'Athènes).
Annales de la Mutualité et de la Coopération agricoles (Paris, 18, rue de Grenelle).
Marquis de Marsillac, Les Syndicats agricoles (Paris, Lecoffre, 1913).
G. Lécolle, Les Associations Agricoles. Syndicats, coopératives, mutualités et les nouvelles lois sociales agricoles. Préface de M. de Rocquigny (Paris, Baillière, 1912).
Graaf de Rocquigny, Les syndicats agricoles et leur oeuvre (3de uitgave).
Pélud en Arnaud des Essarts, L'Assurance mutuelle agricole contre l'incendie (Grenoble, Vallier, 1910).
Le Crédit Agricole. I. Création et fonctionnement des caisses locales et régionales. Le crédit individuel à court terme (Uitgave van het Fransch Ministerie van landbouw, 1913).
Le Crédit Agricole. II. Crédit collectif (Idem).
Le Crédit Agricole. Encouragement à la petite propriété rurale. (Idem).
René Worms, Les Associations Agricoles (Paris, Giard & Brière, 1914)