Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |||||||||||
[1914/6]Voor de geschiedenis van Jan van Ruysbroeck
| |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
geweestGa naar voetnoot(1). Maar daarom zien wij volstrekt nog geen reden in de waardeering aanstonds heel den afstand te doorschrijden die bestaat tusschen de benaming: 'n nauwkeurig geschiedschrijver en die andere: 'n doorkneed lieger. Wij meenen aldus O'Sheridan's beschuldiging te kun nen samenvatten:
Wat schrijver omtrent dit laatste punt moet bewijzen, is dat Pomerius volkomen op de hoogte kon zijn en volkomen op de hoogte was van al de bizonderheden der Groenendaalsche stichting, en dat zijne bewerking dier geschiedenis niet voortkomt uit gedeeltelijke onwetendheid, of nalatigheid in de vergelijking der oorkonden en der datums. En dit bewijs schijnt ons O'Sheridan nog niet geleverd te hebben. Want het is de vraag of zelfs Schoonhoven heelemaal op de hoogte was eener geschiedenis die hij in zijn allereerste kloosterjaren van Ruysbroeck wel niet vernomen zal hebben zoo zij op de stichting van den | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
jongen religieùs storend werken kon, en die om dezelfde mogelijke storende werking, zoo deze moet verondersteld worden, wel meer in vage trekken dan in scherpe duidelijkheid onder de Groenendalers zal zijn overgeleverd en opgeteekend. En zoo Pomerius, wat zeer mogelijk is, wetens en willens vernederende gebeurtenissen in een gunstig daglicht heeft gesteld, dan zal men voor dit geval slechts hoeven te denken aan wat O'Sheridan zelf in 't begin zijner studie (blz. 98) zegt: ‘Peut-on demander à un fils de raconter en témoin impartial les faits et gestes des auteurs de ses jours?’ En kan men het vooral vragen als hij schrijft om te stichten, niet om aan geschiedenis te doen om de geschiedenis? Maar allermeest zal men zich moeten wachten tot een algemeen gebrek aan waarachtigheid bij Pomerius te besluiten, omdat hij op dit zoo bizonder punt ons de waarheid niet zou vermelden. De andere vier aanklachten schijnen ons minder gegrond. Op de derde hebben wij reeds geantwoord. Laat ons de twee eerste samen onderzoeken, want zij zijn verwant. De vierde is gelijk aan de vijfde wat de verzachtende omstandigheden betreft. Maar een vollediger antwoord kan hier reeds worden gegeven.
***
Zoolang niets nieuws in den weg staat, en niettegenstaande het stilzwijgen van het SterfboekGa naar voetnoot(1), mogen wij Busch gelooven als hij ons meedeelt dat Schoonhoven het leven schreef van Jan van Leeuwen naast het leven van RuysbroeckGa naar voetnoot(2). Evenals voor het leven van den heiligen prior, mogen wij voor dat van den ‘Goeden Kok’ veron- | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
derstellen dat het overging in het verhaal van Pomerius, of liever, als wij hooger hebben verondersteld, dat Schoonhoven voor Pomerius mondelings heeft uiteengezet en uitgelegd wat hij reeds vroeger kort had neergeschreven. Doch waar O'Sheridan besluit tot den datum van dit leven van Jan van Leeuwen door Schoonhoven, en tot de betrekkingen die het hebben zou met de levensbeschrijving door Pomerius, kunnen wij hem lastiger volgen. Schoonhoven zou geschreven hebben na den dood van den ‘Goeden Kok’, maar nog vóór dien van Ruysbroeck, dat is tusschen 5 Februari 1378 en 2 December 1381. Het bewijs zou zijn, dat Ruysbroeck in den tekst van Pomerius, dien O'Sheridan bijna letterlijk uit Schoonhoven meent overgenomen, dat Ruysbroeck eenvoudig prior genoemd wordt zonder lovende bijvoegingGa naar voetnoot(1), zonder dat zelfs zijn naam wordt uitgesproken. ‘Cette réserve extrême vis-à-vis d'un homme que les vauvertins ont toujours considéré comme la gloire de leur communauté, ne peut s'expliquer que par ce fait que la Vie de Jean de Leeuw a été composée du vivant de Ruysbroeck’ (blz. 110). Het bewijs is zwak. Men oordeele naar het verband. Jan van Leeuwen, ziek aan de pest, ontvangt de heilige Teerspijze. Quod dum more veri catholici a manibus prioris devote sumeret...Ga naar voetnoot(2) Vooreerst maakte het devote sumeret het devotus prior van Pomerius hier onmogelijk. Daarbij komt dat de uitdrukking allernatuurlijkst is: hij communiceerde uit de handen van den prior. De plaats vergt voorzeker geen lovend bijvoegsel bij het woord prior. Er had er een kunnen staan, maar de afwezigheid ervan bewijst niets. Maar vermits schrijver nog op eene andere plaatsGa naar voetnoot(3) een al te groote bewijzende kracht aan het al of niet aanwezig zijn van zulke uitdrukkingen schijnt te hechten, | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
ziehier wat de asceet Geert Groot, de beroemde stichter der Broeders van het Gemeene Leven, aan Ruysbroeck schrijft en nog wel in een brief die voor heel de gemeenschap van Groenendael bestemd was: Venerabilibus patribus meis et dominis universaliter intime commendari intimius desidero, praecipue capitibus, praeposito et priori, cuius scabellum pedum tam in hac vita quam in futura, quia sibi anima mea prae cunctis mortalibus amore et reverencia conglutinata est, fieri concupiscoGa naar voetnoot(1). Het alledaagsche devotus prior van Pomerius verdwijnt naast zulk een betuiging. Verre van een bewijs te vinden voor den datum 1378-1381, vinden wij ervoor dit bezwaar dat Schoonhoven, die professie deed in 1377, toen in zijn allereerste kloosterjaren was. Hoe voelde hij, de nieuwgekomene, zich geroepen het leven te schrijven van een man dien hij bijna niet gekend had, terwijl de bejaarde Paters van Groenendael toch heel wat beter in staat waren een biographie op te stellen? Wij weten toch niet van den jongen Schoonhoven dat hij zoozeer uitstak van het begin af van zijn kloosterleven, als later de dertigjarige oud-rector van Leuven, Pomerius, doen zou. Wat de betrekkingen aangaat tusschen de levensbeschrijving van Jan van Leeuwen door Schoonhoven met die door Pomerius, zoo zij bijna zéker bestaan, toch meenen wij, dat de loutere inwendige kritiek van het werk van den tweeden biograaf niet toelaat ze met die zekerheid vast te stellen waarmee schrijver het doet. ‘Pomerius’, verklaart hij (blz. 111), ‘en a certainement remanié le premier chapitre, que sa lourde phraséologie remplit tout entier’. Maar Schoonhoven's dood en die van Hoylaert, en zijn eigen schielijk vertrek uit Groenendael weinig daarnaGa naar voetnoot(2) ‘l'empêchèrent de pousser plus loin son oeuvre néfaste. Il dut se borner à insérer au chapitre quatre un renvoi à ses Origines de Vauvert, pour faire croire aux lecteurs que cette Vie de Jean de Leeuw était due toute entière à sa plume comme les deux parties précédentes. Il modifia aussi, vraisembla- | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
blement, la rédaction du chapitre vingt et un où Schoonhoven s'était mis en scène et rapportait un entretien qu'il avait eu avec le Cuisinier mourant’ (blz. 111). Maar de verschillende stijl en het verschillend karakter der twee levens wordt door Pomerius zelf aangekondigd in het ordo et divisio van zijn werkjeGa naar voetnoot(1). Het tweede gedeelte, het leven van Ruysbroeck wordt aldus vooraf omschreven: Deinceps ad vitam et mores laudabiles devotissimi in Christo Johannis Ruusbroecs, primi prions Viridisvallis, pro cujus amore et reverentia principaliter caepi praesens opusculum, ad Dei gloriam et ejus memoriam intendo aliquantulum immorari. Integendeel voor het leven van Jan van Leeuwen, Tandem vero de Coquo ejusdem monasterii, dicto vulgariter Johannis de Leeuwis, aliisque suis contemporaneisGa naar voetnoot(2) ac eorum successoribus sic parum scriptitans terminabo, ut memoriae pauca e pluribus commendentur et nihilominus lectores benevoli reddantur dociles et attenti. De tegenstelling is duidelijk. De geestdrift voor Ruysbroeck heeft heel het werk doen ondernemen. Pomerius blijft dan ook stil staan bij zijn levensbeschrijving. Bij wijze van bijvoegsel zal hij eenige belangwekkende bizonderheden geven over den ‘Goeden Kok’ en enkele andere Groenendalers. En wij begrijpen Pomerius. Ruysbroeck's faam en invloed waren heel wat aanzienlijker, en heel wat machtiger den geestdrift te ontvlammen dan die van den ‘Goeden Kok’, hoe bekend deze Broeder ook was. De verschillende stijl moet dus niet tot een verschillenden schrijver doen besluiten, vermits dezelfde schrijver ons zijn verschillende manier op voorhand aankondigt. En daarmee is er geen grond meer Pomerius te beschuldigen van een letterkundig bedriegerijtje. Zijn relatione didici van | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
het voorwoord geldt ten andere voor dit derde gedeelte als voor het tweedeGa naar voetnoot(1). Steunend op het karakter van letterkundige ontleening, dat het leven van Jan van Leeuwen zou hebben, maar dat niet kan vastgesteld, als wij zagen, gaat O'Sheridan voort: ‘Puisque Pomerius a utilisé de cette façon l'une des deux biographies rédigées par Schoonhoven, il est évident qu'il s'est servi de l'autre pour composer sa Vie de Ruysbroeck.’ Men moet veeleer zeggen: vermits Schoonhoven 'n leven van Ruysbroeck schreef, waarvan het vroegtijdig verdwijnen alleen voldoende verklaard wordt door de veronderstelling dat het nieuwe leven door Pomerius, steunend op het schriftelijk en mondeling verhaal van Schoonhoven, vollediger was en beter geschreven, met andere woorden, dat men het van 't begin af verkoos boven de eerste biografie; daarom is het ook redelijk te veronderstellen dat het leven van Jan van Leeuwen, waarvan Busch getuigt dat het door Schoonhoven werd geschreven, dat dit leven ook door Pomerius herwerkt en volledigd werd, en dat hier, even als daar, de relatio, wat Schoonhoven betreft, moet beteekenen: zijn levende woord verklaring gevend van het geschrevene. Pomerius, in O'Sheridan's veronderstelling, had den tijd niet gehad Schoonhoven's leven van Jan van Leeuwen te bederven. Hij had het op eens vlug moeten overschrijven met die enkele veranderingen die noodzakelijk waren om er zich als schrijver van te doen aanzien. Zoo mocht het helaas niet geschieden met Schoonhoven's levensbeschrijving van Ruysbroeck! Die heeft Pomerius al den tijd gehad met wonderbare verhalen te bederven. Ziehier het bewijs naar O'Sheridan, (blz. 112). In zijne verdediging van RuysbroeckGa naar voetnoot(2) roept Schoonhoven geen enkel feit in ‘d'ordre suprasensible’Ga naar voetnoot(3) om zijn gewaagde | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
bewering te steunen, dat de werken van den meester aan de ingeving van den Heiligen Geest moesten toegeschreven worden. Zoo Schoonhoven het niet doet bij eene gelegenheid maar het beter dan ooit te pas kwam, dan is het om dat hij van geen wonderbare dingen wist die gebeurd zouden zijn hetzij gedurende Ruysbroeck's leven, hetzij na zijnen dood, en ‘qu'il ne voulut pas en inventer pour les besoins de la cause’ Waaruit volgt: ‘On peut conclure de là - et ceci est tout à l'honneur de Schoonhoven - que le surnaturel, totalement absent de la Vie du Bon Cuisinier, ne jouait aucun rôle non plus dans la première vie de Ruysbroeck’. Dat Schoonhoven geen wonderlijke of ook maar wonderbare feiten verhaalt waar er geen waren, is uitstekend, juist gelijk het hem niet ter eer zou strekken er geen rekening mee te houden zoo er waren, of zoo hij ook maar geloofde dat er waren. Maar het weinige dat we over Schoonhoven's biografie van Ruysbroeck door Sayman van Wyk vernemen, schijnt er op te wijzen dat zij wel degelijk van zulke feiten gewaagdeGa naar voetnoot(1). En we zouden Schoonhoven's leven van Ruysbroeck moeten bezitten alvorens hier met volle zekerheid te kunnen beslissen. Wat er van zij, men kan niets besluiten uit het stilzwijgen van Schoonhoven omtrent wonderbare voorvallen die er zouden geweest zijn, of die hij zou gemeend hebben dat er waren in Ruysbroeck's leven, wanneer de discipel de leer van zijn meester verdedigt tegenover Gerson. Want dit stilzwijgen toont alleen dat Schoonhoven op dit punt goed theoloog was. Gerson toch meent op sommige plaatsen bij Ruysbroeck dwalingen te herkennen door de Kerk veroordeeld. Genomen dat Schoonhoven wil bewijzen dat de werken van den mysticus van Hooger zijn ingegeven, dan moet hij ze eerst en vooral van zulk een verdenking vrijpleiten: want de Heilige Geest weerspreekt | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
zich zelven niet, en zegt niet ja in het geweten van den enkeling waar hij neen zegt door het leeraarschap der heilige Kerk. Vóór deze verrechtvaardiging is geschied, zijn al de zoogezegde mirakelen per se verdacht en komen niet in tel, om de eenvoudige reden, dat men ze niet als echte mirakelen maar als duivelsch bedrog kan aanzien, zoo men zich ten minste met geen eenvoudiger en menschelijker uitleg kan tevreden stellen. Schoonhoven, als verstandig apologist, houdt zich dan ook uitsluitend op het terrein van Ruysbroeck's rechtgeloovigheid, met reden aantoonend, dat de duistere plaatsen moeten uitgelegd worden door de klare en duidelijke. Wat Pomerius betreft, de vraag is hier niet of wij mirakel kunnen noemen in den technischen zin van het woord al wat hij buitengewoons mededeelt, noch ook is het hier zaak vast te stellen, dat de moderne geschiedschrijver een strenge houding pleegt aan te nemen tegenover het wonderbare, terwijl de middeneeuwsche hagiograaf geneigd was zonder veel onderzoek het wonderbare en het duivelsche in zijn verhaal te vermenigvuldigen. Voor Pomerius' goede trouw, en daar gaat het hier toch alleen over, is dít alleen van belang: Verhaalt hij wat anders dan 't geen hij van Schoonhoven en de andere tijdgenooten van Ruysbroeck verneemt, dan wat in zijn kring omtrent Ruysbroeck in omloop was? Dat hij het met niet genoeg onderscheid zou meedeelen, dit kan ons slechts uitnoodigen hem met dezelfde kritiek te lezen waarmee wij al de middeneeuwsche hagiografen lezen moeten. En nog is Pomerius, en dit verhoogt de waarde zijner biografie, buitengewoon sober in vergelijking met SuriusGa naar voetnoot(1). Maar het feit dat men bij hem, als bij zijnsgelijken, bizonder toezicht moet oefenen waar hij tot stichting der lezers de wonderbare feiten uit Ruysbroeck's leven verhaalt, dit feit doet geen inbreuk op Pomerius' algemeene geloofwaardigheid.
Wordt zij sterker aangetast door de vijfde aanklacht? Wij gelooven het niet. Ziehier die beschuldiging. Gerson | |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
levert strenge kritiek op het derde boek aan Ruysbroeck's Brulocht. Schoonhoven schrijft 'n verdediging. Gerson antwoordt kort: 't Is waar dat andere plaatsen uit den mysticus toonen dat hij rechtgeloovig is. Maar de bewoording in het derde deel der Brulocht is niet te min te verwerpen, en zoo dusdanige uitdrukkingen ingang vonden aan de Parijsche Hoogeschool, zou hij ze onmeedoogend veroordeelen. Men moet maar klaar zijn in theologische kwesties. 't Is van al te groot belang. Zoo Ruysbroeck, die geen theoloog was, teverschoonen is, dan verdient hij, Schoonhoven, die wetens en willens zulke onjuiste bewoordingen verdedigt, met alle strengheid te worden behandelt. Laten Bisschop en Inquisitor zien wat te doen staat! Pomerius heeft de twee brieven van Gerson moeten kennen. Zij hebben, zegt schrijver, heel wat gerucht moeten maken in de kerkelijke kringen van Brabant, om de overgroote beroemdheid van den Kanselier die ze opsteldeGa naar voetnoot(1) Welnu, ziehier wat van Gerson's ‘bliksemend’ weer woord gewordt onder Pomerius' pen: Sed ubi veritas sibi (Gersoni) innotuit per quamdam epistolam sibi missam per fratrem Johannem de Scoenhovia, discipulum ejusdem prioris, cum de cetero in magna, ut dicitur, habuit reverentia. Nee suspicione dignum haberi censuit quidquid divinitus inspiratus in suis prior codicibus scriptitavit. Ziedaar, besluit O'Sheridan (blz. 119) wat Pomerius' goede trouw in erge verlegenheid brengt. Wij besluiten: ziedaar hoe in een levensbeschrijving van Ruysbroeck, die gemaakt is om den lezer te stichten, Pomerius, die met Schoonhoven en meer andere schouwers van zijn tijd innig overtuigd is, om hem ondervonden te hebben, van den weldoenden invloed die kan uitgaan uit de werken van den mysticus; die van den anderen kant geenszins overtuigd is door wat Gerson tegen een gedeelte dier geschriften inbrengt, maar toch, als hij voor 't publiek spreekt, rekening moet houden met het groote gezag van den | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
Kanselier, ziedaar hoe Pomerius niet aan Gerson dingen doet zeggen die hij niet gezegd heeftGa naar voetnoot(1), maar slechts een gedeelte overneemt van wat Gerson zeide, om aan Ruysbroeck's werken den bijval te laten dien zij verdienden. Ziedaar hoe Pomerius de strenge beoordeeling van Gerson, die hij in alle geval moest mededeelen, en die hij in zijn tijd niet volledig kon overschrijven zonder een doodelijken slag te geven aan de weldoende lezing van Ruysbroeck's werken, ziedaar hoe hij van die beoordeeling gewag maakt zonder zoo weinig mogelijk inbreuk te doen op de waarheid, juist gelijk Sayman het gedaan had en doen moest in het Sterfboek, wilde hij de ware glorie van Ruysbroeck door het stipte verhaal der stichting van Groenendaal, zoo dat in den zin van O'Sheridan moet uitvallen, voor minder ruim denkende geesten niet aanmerkelijk tanen. Hier als voor den oorsprong van Groenendael is Pomerius de zoon die van zijn vader spreekt, en den zegenrijken invloed van dien vader handhaaft, door te verzwijgen wat dien invloed wel niet diende te verminderen, maar toch zéker bij de meesten inderdaad verminderen zou. En nogmaals moeten wij besluiten dat Pomerius algemeene geloofwaardigheid ook door deze bizondere handelwijze niet ten onder gaat. | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
Kort samengevat: een nauwkeurig onderzoek der vijf hoofdbeschuldigingen die O'Sheridan tegen Pomerius meent te moeten inbrengen, laat ons niet toe hetzelfde vonnis als schrijver te vellen, en wij zien ons verplicht met de voorgangers op dit gebied, Pomerius' algemeene geloofwaardigheid te handhaven. | |||||||||||
Tweede deel.De proloog van Gheraert, de schrijver ervan en de waarde van het stuk.Van dezen proloog hebben we in de handschriften D en GGa naar voetnoot(1) niet twee afhankelijke afschriften, als schrijver zegt, maar twee naast elkaar staande kopieën van denzelfden oorspronkelijken tekstGa naar voetnoot(2). Daar we niet kunnen veronderstellen dat de twee kopiisten den tekst op juist dezelfde wijze veranderden, moet de vervalsching, zoo er een is, tot het voorbeeld opklimmenGa naar voetnoot(3). O'Sheridan meent dat we uit den tekst zelf van den proloog tot die vervalsching met zekerheid moeten besluiten. Wij kunnen dit niet beamen. | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
Gelijk O'Sheridan vonden wij, toen wij een jaar geleden de kroniek van Herne bestudeerden, dat Geeraart Naghel van Delft niet, als De Vreese en Van Mierlo meendenGa naar voetnoot(1), de prior zijn kon waarvan in het opschrift wordt gesprokenGa naar voetnoot(2). Wij hadden ook gezien dat de lijst der prioren van Herne, aan 't begin der Kroniek door Beeltsens opgesteld, geen anderen Geeraart bevat. Maar het overige in de Kroniek liet ons niet toe aanstonds te besluiten: ‘Le seul prieur d'Hérinnes qui ait porté le prénom de Gérard est Gérard Naghel, de Delft’ (blz. 120). Want Beeltsens, de eerste kroniekschrijver, verklaart meermalen dat zijn priorenlijst onvolmaakt is. Voorop, fo 6o verontschuldigt hij zich: ‘Sed quia haec chronica collecta fuit C et LX annis post initium hujus domus et pauca scripta fuerunt, omnia ad liquidum sciri non potuerunt. Sed quoad priores, quamvis ordinem temporum quando scilicet et quamdiu hanc domum rexerint de omnibus comprehendi non potuit, de multis tamen habetur certitudo, de quibus postea in speciali dicetur. Na zijn dood wordt dan ook aldus over zijn werk geoordeeld (fo 52v): Anno Domini 1489 obiit Dominus Arnoldus Beeltsens in februario, collector horum chronicorum in quibus secundum estimationem quorumdam multa obscura posuit quia non potuit de tantis annis elapsis usque ad suum tempus de omnibus veritatem invenire. Multo tamen labore ex chartis capituli generalis, tum etiam ex martyrologio diversa collegit, et in hanc formam usque ad suum obitum cumpegit. Als we nu verder nagaan voor welke priors Beeltsens een nauwkeurigen datum weet, dan vinden we ongelukkiglijk dat hij juist voor die jaren, die ons het meest aanbelangen, niets duidelijks kan zeggen Item post hunc (t.w. Jan van Bouchout, die nog prior is omstreeks 1340) usque ad annum 1372 quis de memoratis prioribus eidem successerint aut quo ordine ei successerint certum non habemus. In 't Rijksarchief te Brussel (Godsdienstige gestichten nr 4708 [3]Ga naar voetnoot(3) bestaat een andere lijst der prioren van | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
Herne met het opschrift: Catalogus Chronologicus Dominorum Priorum celeberrimae Carthusiae Capellae Beatae Mariae in Pago Herinnensi prope Angiam Hannoniae oppidum. Deze lijst, na 1752 opgesteld, geeft gedeeltelijk eene andere volgorde aan, en bepaalt met eenige datums, die duidelijk ontnomen zijn aan kartulariën en andere officieele stukken, wat Beeltsens, die misschien niet zoover zijn opzoekingen had uitgestrekt als deze navolger, had moeten vaag laten. Maar ook deze lijst is niet volmaakt. Na den 19en prior teekent de archivaris aan: Nota ordo Priorum illorum suprascriptorum ad quorum nomina non est additum tempus Regiminis, licet omnes hoc primo saeculo (t.w. de 14e eeuw) praefuerint, non ita certus est defectu Documentorum Authenticorum: Als we nu nog maar zéker wisten, dat ten minste al de voormalige prioren van Herne zijn genoemd in den lijst van Beeltsens of dien van zijn navolger, en dat al de voornamen de juiste zijn. Maar men kan er terecht aan twijfelen, daar Beeltsens voor zekere namen eene overlevering had moeten raadplegen die na 160 jaren al den tijd had gehad verward te worden. We vinden dan ook werkelijk voor één en denzelfden prior verschillende voornamen. Op de 15e plaats bij Beeltsens, op de 17e bij zijn navolger vinden wij een zekeren Henricus Nullen, Visitator der Karthuiser-Provincie van Picardië. Nu heeft Raissius in zijn Origines Cartusiarum BelgiGa naar voetnoot(1) een lijst overgedrukt door Petrus Wallius opgesteld en bevattend de namen van de Visitators der Provincie Flandro-Belgica (tot 1411 met die van Picardië één). Hier wordt ongetwijfeld dezelfdeGa naar voetnoot(2) Nullen, die bij Beeltsens en zijn navolger Henricus heet, Gerardus genoemd. Welk der twee namen de echte was, kunnen wij niet beslissen. Het is genoeg er op gewezen te hebben, dat we op de voornamen bij Beeltsens niet zoo zéker mogen gaan. | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
Maar is er werkelijk te Herne geen ander prior met voornaam Geeraart geweest dan Geeraart Naghel van Delft, of was de aanteekenaarster van 1480, of liever haar zegsman mis, wat zeer mogelijk is en zelfs waarschijnlijk, want hij zal toch niet beter op de hoogte geweest zijn dan de tijdgenoot Beeltsens, die karthuizer en archivaris was; in die veronderstelling moeten wij allereerst aan den Procurator van Herne Gerardus de Sanctis denken, en wij deden het dan ook als O'Sheridan. Toch konden en kunnen wij niet zonder voorbehoud bij dezen naam stil blijven. Tot hiertoe kennen we niets omtrent het tijdstip en den duur van Gerardus de Sanctis' verblijf te ZelemGa naar voetnoot(1). We weten alleen dat hij in 1370 te Luik was en daar bleef tot z'n dood. De vraag is of het bezoek van Ruysbroeck te Herne eenigen tijd, en misschien geruimen tijd vóór 1370 kan vallen. Daar echter het onderzoek dezer mogelijkheid moet steunen op den tekst van den proloog, en daar O'Sheridan den overgeleverden tekst ervan als vervalscht beschouwt, moeten wij eerst de bewijzen voor die vervalsching onderzoeken. De proloog is zéker na den dood van Ruysbroeck geschreven meent O'Sheridan. Want er wordt slechts in 't verledene van hem gesproken. En schrijver haalt bizonder den tekst aan: Dese auctor hiet her Jan van RuusbroeckGa naar voetnoot(2). Laat ons opmerken dat hiet in 't middennederlandsch zoowel presens als preterit kan zijnGa naar voetnoot(3), en zoo 't woord in den verleden tijd staat, wat we gelooven, zegt het nog niet wat O'Sheridan meent. Want die verleden tijd kan door 't verband heel goed zijn meegebracht, juist als precies hetzelfde woord hiet wat verder op in den volzin: Ende overmids... stichten si tot harer beider behoef ene matelijcke habitacie, suit oest van Bruesele, op een mile int wout van Sonien, in een dal dat hiet gronendal... Toch had het dal niet alleen geheeten, maar hiet nog wel degelijk en bleef ook heeten Groenendaal. Uit hiet kan men dus niet veel besluiten en al de andere verledene tijden zijn normaal. Een paar presens-vormen zijn veel natuurlijker in de veronderstelling dat Ruysbroeck | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
niet dood is, maar er kan niet meer uit gehaald worden, meenen we, als uit hiet kan opgemaakt voor de tegenovergestelde meeningGa naar voetnoot(1). Het tweede argument (blz. 123 en 125), als zouden de loftuigingen die de proloog voor Ruysbroeck bevat niet overeen te brengen zijn met de noodzakelijke terughouding die bij een nog levend persoon geboden is, dit argument zal wel alle waarde verloren hebben nadat we van Geert Groote woorden hebben aangehaald die wat anders wonderbaar klinken. Een derde argument is dit (blz. 125 en 126). De schrijver van den proloog vermeldt dat zich te Groenendaal rond Vrank Van Coudenberg en Ruysbroeck, die nog wereldlijk priester waren, devote lieden uit het land van Brabant schaarden van weerliken abite ende oec van religiosen. Dit is onzin, meent O'Sheridan; een tijdgenoot van Ruysbroeck kan onmogelijk zoo iets geschreven hebben. ‘Ces religieux en rupture de couvent eussent été tout simplement des apostats, et la force publique, requise par leurs supérieurs, n'eut pas tardé à les reconduire, solidement enchaînés, à leurs monastères respectifs, pour y être punis ainsi que de raison.’ Het bewijs klopt niet. Want zoo het onzin was voor een tijdgenoot van Ruysbroeck zóó iets te verhalen, dan was het een klein honderd jaar later voor een kloosterling, als O'Sheridan toch veronderstelt dat de vervalscher was, niet minder onzin zoo iets neer te schrijven, vooral als het te doen was om Ruysbroeck op te hemelen. Maar twee eeuwen vóór het concilie van Trente is het verhaalde voor ons zoo 'n bare onzin nog wel niet. Want zonder van de ongunstig bekend staande monachi gyrovagi te gewagen die heel de Middeneeuwen door bleven rondloopen, en van de kluizenaars, moet men rekening houden met de kloosterlingen die toen soms al te gemakkelijk met oorlof van hun overste buiten hun convent leefdenGa naar voetnoot(2). Zoolang | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
we ten andere niet bepaald weten of bewuste lieden van ‘religiosen abite’, van welk slag ze ook waren, geen oorlof hadden om te Groenendael te verblijven en zich bij Ruysbroeck aan te sluiten, mogen we geen gevolgtrekking maken. En zoo is met deze drie argumenten de vervalsching van den proloog verre van uitgemaakt voor ons. We mogen dus de gegevens van het stuk nog immer voor echt blijven aanzien, en hun de bizondere waarde blijven toekennen die het verhaal van een tijdgenoot ooggetuige steeds hebben kan. Uit die gegevens echter rijst een twijfel of Gerardus de Sanctis wel de schrijver kan zijn. De proloog is noodzakelijk opgesteld nadat Ruysbroeck den Samuel, zijn voorlaatste werk schreef, vermits Gheraert ervan zegt dat het naar aanleiding der samenkomst te Herne werd ondernomenGa naar voetnoot(1). Dit voert ons heel zéker na 1359, toen Ruysbroeck zijn achtste traktaat, Vanden spieghel der ewigher salicheit schreef. Maar het moet ons nog heel wat later brengen, vermits Pomerius na dit traktaat nog dat der Zeven Trappen plaatst, en dán pas den Samuel vermeldt, uit wiens laatste hoofdstuk mij moeten opmaken dat Ruysbroeck zijn einde te gemoet zagGa naar voetnoot(2). En zoo mag men zich afvragen of de Samuel genoegzamen tijd vóór 1370 kan geschreven zijn, opdat we Gerardus de Sanctis nog te Herne kunnen aantreffen, en het dus mogelijk zij dat hij den proloog hebbe opgesteld. Want de schrijver ervan verblijft te Herne.
Alles samen: wij hebben nog geen reden de gegevens van Gheraert's proloog te verdenken en het stuk als vervalscht te aanzien. De onmogelijkheid bestaat nog niet | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
dat een prior van Herne er schrijver van zij, al is dit minder waarschijnlijk. Veel spreekt voor Gerardus de Sanctis, maar ook ernstige twijfel kan tegen hem bestaan. Met een woord: onze huidige kennis laat ons niet toe met zekerheid den schrijver van den proloog vast te stellen.
En hiermee zijn wij aan het einde der aanmerkingen waartoe de interessante bronnenkritiek van O'Sheridan aanleiding gaf. De Ruysbroeckstudie kan er alleen bij winnen langs verschillende kanten te worden onderzocht en belicht. Hoe meer dit geschiedt, hoe sneller er ook kans is tot wat meer zékere uitkomsten te geraken omtrent een man die een glorie is voor ons land. Met belangstelling en verwach ting zien wij dan ook uit naar de ware geschiedenis der stichting van Groenendael die O'Sheridan ons heeft aangekondigd. L. Reypens, S.J. Leuven, 16 April. |
|