Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| ||||||||
BoekennieuwsVerklaring van den katechismus der Nederlandsche bisdommen, door P. Potters, kanunnik en pastoor te Breda, oud-prof. der Ethica en dogmatiek. Tweede deel (vraag 69-130). - uitgever C.N. Teulings, 's Hertogenbosch.Dit tweede deel is zijn oudsten broeder op de hielen gevolgd. Gaat het zoo voort dan zullen wij niet lang moeten wachten eer heel het belangrijke werk volledig zal zijn. Dit deel is even als het eerste de vrucht van ernstige studie. Het schijnt met eene zekere voorliefde bewerkt omdat het hier ging om den goddelijken en boven alles te prijzen Persoon van den Verlosser, en om het lieflijk beeld van zijne heilige Moeder en dan van haren eerbiedweerdigen bruidegom, den H. Jozef. Om Jezus' zending en godheid te bewijzen is het allergeschiktst. Schrijver heeft niet vergeten dat dit de hoofdkwestie van onzen godsdienst is en heeft er de noodige uitgebreidheid aan gegeven. Doch niet alleen voor de apologetiek, ook voor de prediking is gezorgd. Schrijver schijnt deze vooral op het oog te hebben gehad in zijne uitweidingen over het lijden van O.H., over de volmaaktheden van Maria en van St. Jozef. Als parende wetenschappelijk onderricht met stichtende beschouwingen en warme opwekkingen, zal het werk van kanunnik Potters éénig zijn in onze taal en ook in menig andere taal zijne weerga niet hebben. Werpen wij eenen blik op de verschillende lessen. Naar aanleiding van de negende les wordt de belangrijkheid over de erfzonde en haar gevolgen zeer klaar uiteengezet; een overzicht van de voorzeggingen des Ouden Testaments aangaande den toekomstigen Verlosser dient als voorbereiding tot de volgende les. De lessen 10-15, welke spreken over Christus, zijn met bijzondere zorg behandeld. Bij de tiende les krijgen wij zeer grondige dogmatische verklaringen over den Persoon en over de twee naturen van Christus; hierbij sluit zich, als bijzonder nuttig voor de prediking, eene schoone uitweiding aan, over den zoeten Naam ‘Jezus’ en over den naam ‘Christus’. Eene enkele opmerking over deze woorden: ‘De H. Schrift noemt Christus als deze mensch beschouwd, den natuurlijken Zoon Gods’. (Blz. 67). Die uitdrukking vonden wij niet nauwkeurig: Het Zoonschap immers wordt maar gezegd van den persoon, en Christus als mensch is geen persoon; of zal men zeggen dat het woordeken deze den persoon aanduidt? Zulke uitdrukkingen stichten verwarring (Blz. 75) zegt schrijver, sprekende over de kennis van Christus' menschelijke ziel: ‘Deze kennis was niet afhankelijk van de zintuigen en hersenbeelden, maar is de kennis der zuivere geesten’. Toch was in Christus ook wel eene kennis die kwam langs de zintuigen en de hersenbeelden. | ||||||||
[pagina 491]
| ||||||||
De elfde les is gewijd aan de mensch wording en behandeld ook Maria's moederschap en de daarmee verbonden volmaaktheden. Dit zal voor den godsdienstonderwijzer en predikant eene goudmijn zijn. Toch, indien wij vroeger den schrijver wel eens te voorzichtig vonden, moeten wij bekennen dat hij hier soms met te veel zekerheid spreekt waar het enkel een pie creditur geldt. Zoo b.v. dat Maria met de heiligmakende genade, dus van den eersten oogenblik haars bestaans, het gebruik der rede ontving. Maria's onzondigbaarheid moet men onderscheiden van die van Jezus, die een goddelijk Persoon was en dus alle zonde volstrekt uitsloot. Maria was zeker vrij van slechte begeerlijkheid, maar hadde Zij, evenals Adam en Eva, niet kunnen zondigen door hoogmoed, door verzet tegen God? Indien men haar in dit opzicht de onzondigbaarheid toekent, dan moet men die afleiden, gelijk schrijver doet, uit ‘de groote kracht der heiligmakende en der werkdadige genaden’ en uit ‘de krachtige uitwendige bescherming, waarmede de almachtige liefde van den Zoon Gods haar bewaarde’. Toch veronderstellen die genaden de vrije medewerking van den persoon, aan wien zij gegeven worden. Maria hadde die kunnen weigeren. Door mede te werken heeft Maria de zonde in haar overwonnen. Eene volstrekte onzondigbaarheid kan men niet bevestigen Aangaande de geslachtlijnen van Jezus geeft schrijver als zeker de meening, welke Heli aanziet als den broeder van Jacob en als stiefvader van Jozef Hij hadde ten minste in nota de andere zienwijze kunnen vermelden, volgens welke Heli dezelfde is als Joachim en dus Jozefs schoonvader. Schrijver neemt aan dat de H. Jozef de oom was van Maria en anderzijds beweert hij dat er geene reden was om Jozef als een bejaard man voor te stellen. Een oom is toch gewoonlijk nog al wat ouder dan zijne nicht. Maar dit is alles zoo onzeker. Schrijver aanziet den H. Jozef als zijnde ‘na Maria, de hoogste in waardigheid, in heiligheid, in glorie’ en hij wil voor dien heilige een bijzonderen eeredienst dien hij protodulia zou heeten. Vroeger toch hield de H. Jan de Dooper, die van vóór zijne geboorte geheiligd en die door Jezus zelf zoo hoog geroemd werd, eene hoogere plaats in de vereering der Kerk. Zelfs Petrus en Paulus stonden meer in aanzien dan Jozef Wij willen zeker geen afbreuk doen aan den geliefden H. Jozef; maar is het wel noodig de heiligen te nummeren? Dat kan, ons dunkens, weinig bijdragen tot den hoogen ernst van den godsdienst. De roos en de lelie en menig andere bloem hebben elk eene eigene schoonheid, zonder dat men bepaald kan zeggen welke de schoonste is. Niemand zou den dichter Homerus en den schilder Raphael tegen elkander kunnen in de weegschaal leggen. Zou het met de heiligen zoo ook niet zijn? De twaalfde les, over het leven van Christus, behoort tot het beste wat schrijver geeft in zake apologetiek, omdat hier de godheid van Christus bewezen wordt uit zijne mirakelen en uit de profetieën. Als bijdragende tot de godsvrucht, moeten wij hier vooral prijzen de uitweidingen over het Huisgezin van Nazareth. De dertiende les geeft eene treffende voorstelling van Jezus' lijden en zal bij de Passiesermonen met vrucht gebruikt worden. In de veertiende les wordt vooral de Verrijzenis van Chris- | ||||||||
[pagina 492]
| ||||||||
tus onomstootbaar gestaafd en de tegenstrijdige veronderstellingen, vooral die der Modernisten, weerlegd. Kort is de vijftiende les behandeld; toch wordt er ons de beteekenis van Christus' hemelvaart genoegzaam aangetoond. Eindelijk in de zestiende les krijgen wij eene degelijke verhandeling over de werking van den H. Geest, welke, gezien hare groote gewichtigheid in het godsdienstig leven, al te dikwijls als bijzaak wordt overgeschrikkeld. Kortom wij wenschen den schrijver en gansch het Nederlandschsprekend katholieke volk hartelijk geluk met dit tweede deel, dat ongetwijfeld veel zal bijdragen tot de kennis en tot de oprechte naleving van onzen godsdienst. F.D. | ||||||||
Over Vlaamsche volkskracht, Vlaanderens cultuurvoorwaarden, door Lodewijk de Raet. - Brussel, Jan Meuwissen. 1913, 686 blz.Eerst en vooral moet ik iets zeggen betrekkelijk den uiterlijken vorm van dit werk. Het boek is te dik; daarom zullen sommigen, die er veel zouden kunnen in leeren, afgeschrikt worden: 700 bladzijden, op tamelijk zwaar papier. maken een boek van vier vingers dik: toegegeven moet dat het anders werkelijk schoon gedrukt is. In 1906 gaf de schrijver een werk uit over de vervlaamsching der hoogeschool te Gent. Veel van wat we daar kregen, vinden we hier weer, maar toen was er nog geen derde van het huidige boek. Het onderwerp is hetzelfde: het gaat over de vervlaamsching van ons hooger onderwijs en met den schrijver zal men moeten toegeven dat ‘Vlaamsch lager onderwijs, gedeeltelijk Vlaamsch middelbaar onderwijs en... hooger onderwijs in het Fransch, het gaat niet, het kan niet meer gaan’. Ten andere ‘de huidige beweging tot verovering eener Vlaamsche hoogeschool, die wij medeleven en medemaken (is) slechts het logisch besluit van den zeventigjarigen Vlaamschen strijd’. De doorslaande beweegredenen ten voordeele van Vlaamsch hooger onderwijs moeten we hier niet herhalen. De menigvuldige opstellen van den schrijver betrekkelijk de rol der hoogeschool, hare inrichting, de verschillende voorstellen tot vervlaamsching, enz., ten deele sedert lang verschenen, werden hier samen gebracht. De klare logische gedachtengang treft onvermijdelijk den lezer en ook het klaar inzicht dat veel jaren geleden de schrijver in deze zaken had, toen men veelal nog niet overtuigd was dat eene volledige vervlaamsching der hoogeschool te Gent de eenige praktisch mogelijke oplossing is. Men zal misschien hier of daar met eene bijzonderheid niet instemmen, maar vele Vlamingen die het nog moeten zijn, zullen overtuigd worden door dit klemmend betoog en beamen wat staat op de voorlaatste bladzijde: ‘eens dat men aanneemt dat de Vlamingen recht hebben op een volledig hooger onderwijs in hunne taal, blijft er van de drie middelen om daartoe te geraken: nieuwe hoogeschool, verdubbeling der leergangen en vervlaamsching der Gentsche hoogeschool maar éen die verwezenlijkbaar is, maar één die strookt met de waardigheid van de Vlaamsche bevolking, met de eischen van een gezonde volks- | ||||||||
[pagina 493]
| ||||||||
regeering, met de belangen van de wetenschap en de ware beschaving in Vlaanderen’. E. Vl. | ||||||||
Steden, door Jozef Muls. - St. Michiel, Brugge, 1913.St. Michiel, die gewoon is te overwinnen, zal 't jonge uitgevershuis, door hem beschermd, een mooie zegepraal bezorgen op oudere firma's met dit boekje van Muls. Laat het Vlaamsche volk nu eens toegrijpen: een oogenweide aan 200 bladzijden malsche letter en dertien uitgelezen platen, naar fijne foto's of naar beroemde schilderijen: Maria verschijnt aan doge Loredano (Tintoretto); vergezicht over Constantinopel en de Ste Sophie-Moskee, beide naar foto's; Venetië, het Dogenpaleis en St. Marcus' toren, Aankomst te Venetië langs Fusina, beide naar schilderijen van J.W.H. Turner; Parijs, vergezicht, Parijs, de Notre Dame, beide naar foto's; Lier, de Nethe, naar een ets van Raym. de la Haye; het mystiek huwelijk der H. Catharina, naar een schilderij van Memling; Maria aanbeden door Joris van der Paele, naar een schilderij van Van Eyck; Roeselare, naar een foto; Antwerpen, de Vischberg, Antwerpen, de Suikerrui en Boterrui. Na deze opsomming zal men over geen bevoorrechten speurzin moeten beschikken om uit te maken dat de ‘Steden’ hier bezocht, heeten: Constantinopel, Venetië, Parijs, Oud-Lier, Brugge, Rousselare, Antwerpen. De fijne kunstenaar die dit boek schreef zag er geen bezwaar in een Vlaamsch achterhoekje te plaatsen nevens een wereldstad. Vreemd. En toch heelemaal in den haak wat den smaak betreft. Want elk van die steden vraagt een eigen kijk, en Muls heeft met elk van zijn stukken zich dan ook de schrijver getoond, voor 't onderwerp gewenscht: telkens inderdaad een andere Muls, toonend van zijn rijkgeschakeerde ziel een ander facet, van zijn veelbegrijpenden geest een ander receptievermogen. ‘Constantinopel’ is de realistische stadsbeschrijving; Venetië is de idealistische; ‘Parijs’ is een brok literair-wetenschappelijke demografie der grootstad; ‘Oud-Lier’ is een stemmig-lyrische interpretatie van plaatwerk; ‘Brugge’ is een opbruisend-lyrische bejubeling van onze Vlaamsche primitieven. ‘Rousselare’ is een verslag over een heerlijk moment in de Vlaamsche beweging, en zijn geliefd ‘Antwerpen’ is een bijdrage tot onze folkloristisch-letterkundige geschiedenis, want Muls ziet het hier zooals het ligt verdoken in de romans van Conscience Met deze inlichtingen voorop wordt het zeer natuurlijk dat de kunstenaar op een totaal-verschillende wijze door elk van zijn steden werd aangedaan. En ieder van die aandoeningen, als globaal verschijnsel, komt steeds treffend-adaequaat tot haar recht in dezen zeer persoonlijken, goed verzorgden, trouwéchten stijl. En toch kan ik bij 't lezen van sommige zinnen een zekere bevreemding niet onderdrukken: Hoe komt het dat een schrijver als deze, die zoo goed weet dat de meest juiste uitdrukking ook de meest schoone is waar het zien en voelen betreft, zijn aesthetenregel loslaat, af en toe, waar het geldt de spraakkundige juistheid van zijn woord? Het gaat immers toch zeker dat een | ||||||||
[pagina 494]
| ||||||||
hond nooit betredenGa naar voetnoot(1), maar wel vertreden wordt; dat de kinderen op die arme beesten niet slagenGa naar voetnoot(2), maar slaan; dat ‘ik ben gezind’Ga naar voetnoot(3), heel iets anders is dan ik heb gezonnen... enz. Ik huiver voor pedantisme, daarom som ik niet verder op; maar ik weet zeker dat Muls te zuiver voelt, - ook in zake, grammaticalen eerbied voor zijn taal, om niet in te zien dat hij zich moet verbinden tot nog meer omzichtigheid als auteur, wil hij heelemaal in harmonie met zijn eigen zeer verfijnd wezen blijven. Dit is mijn eenige, kleine grief. En laat mij toe u thans naar een bladzijde van dit boek te leiden, en u te vragen, zoo ge Ruskin kent, of de Engelsche meester mooier wijsgeerige beschouwingen over zijn stedenschoon in zijn wereldberoemde werken wist neer te leggen dan onze Vlaming Jef Muls in dit zijn ‘Steden’: ‘Schoone oude steden zijn als de uitkomst van trage kristalisaties. Het is alsof de menschen die eens in vroeger dagen samen kwamen in de gemeenten op die bepaalde plaats uit den lande, hunne straten trokken, hunne markten en pleinen afbakenden, hunne huizen bouwden, aan onbewuste schoonheidswetten hebben gehoorzaamd. Geslacht na geslacht heeft elk volgens eigen aard, rijkdom en noodwendigheid zijn burgerwoonsten, hallen, paleizen, kerken en kapellen, gasthuizen, burgten en vestingwerken, opgebouwd en te samen gesteld binnen den traaguitbreidenden kreits der gemeente, zonder dat ooit aan die onbewust-voortlevende schoonheidswetten in het minste is te kort gekomen. De geslachten die bij den bouw aanwezig waren hebben het niet geweten. Noch de razende rethoren en de Atheners die bewogen tusschen de zuilenrijen van het Agora en de propyleeën; noch het vuile Plebs dat vocht in het Forum en huilde rond het rostrum om brood en spelen van zijne consuls en keizers te bekomen; noch de kooplui die met hunne galjoenen, overladen met vruchten, goudstoffen en specerijen, kwamen landen in de kanalen van Venetië; noch de bankiers en joden die schacherden op de wisselmarkt te Frankfurt; noch de edellieden die hun degenstooten wisselden in de donkere straatjes en in de beschermende schaduwen der paleizen en kloosters te Florence hebben iets geweten van de glorie die hen te elken dag omgaf als een schrijn van kostbaarheden. Eerst na eeuwen, en als het thans uitstervende geslacht het stedenbouwen had verleerd, kon de uitslag bewust worden waargenomen: een gansche stad die tot een kunstwerk bedegen is, kostelijk juweel dat uit de vernieling van den tijd en de menschen is overgebleven en voortaan als eene zeldzaamheid moet bewaard en beschermd worden tegen verdelgingsgeest en baatzucht. Wij eerst weten iets van het licht dat nu nog straalt uit de desolatie der puinen van het Parthenon en wij weten het beter en innerlijk dieper dan de tijdgenooten van Phidias, die de tempelgroepen daar, ongeschonden hebben zien verrijzen op de blauwe lucht van Attica. Wij eerst begrijpen ten volle een St. Marcuskerk of een Dogenpaleis, die zijn als droomge- | ||||||||
[pagina 495]
| ||||||||
stalten en luchtspiegelingen, op den starrenhemel der Adriatische zee. Wij eerst hebben oogen gekregen voor den straatwentel, de vlakuit-liggende pleinen en markten van oude duitsche en vlaamsche steden, met hunne grillige lijnen van bouw-massa's, waaruit torens en belforten rijzen en trapgevels kartelen tegen de lucht. Dat komt, geloof ik, omdat het oude stedenschoon niet meer in ons leven is, niet meer in het Leven staat. Het is geworden iets buiten ons, waarlangs ons leven van nu nog voorbijgaat, maar er niet in opgenomen wordt of opgeslorpt. Het is geen werkelijkheid meer, het is geworden iets van kunst; iets afzonderlijk, als een schilderij of een beeld. Als wij het panoramiek zicht eener stad, hare globale massa, haar silhouet zooals het teekent op de lucht, onder de oogen hebben, dan kunnen wij gaan denken aan een mooi tooneelscherm en ieder afzonderlijk deel van plein of straat wordt voor ons een wisselend en kleurig decor. Het is de onwerkelijkheid van het verschijnsel dat er de pakkende bekoorlijkheid van uitmaakt. Wel is de mooiheid er altijd geweest en hebben tijd en natuur er hoogstens wat “schilderachtigheid” bijgebracht. Maar de mooiheid kon zoo niet gemerkt worden omdat zij tot het leven hoorde De schoonheid in het leven is nooit zoo treffend als de schoonheid in kunst en gelijk Wagner het gezegd heeft: “de kunst begint waar het leven ophoudt”. Het is de broze nutteloosheid der dingen uit het verleden die binnen ons een gevoel wekt van melancholie en het is het gevoelige dat altijd het hoofdbestanddeel blijft van het mooie.’ Alles ziet Muls. Toch wordt hij nooit overstelpt door zijn indrukken. Hij blijft ze de baas; en over de wereld die hij in al haar heerlijkheid bewondert, is zijn intellekt nooit zoo zeer met verwondering geslagen, dat zijn redeneering zou aan 't haperen vallen. Integendeel, wat hij ziet en geniet scherpt steeds zijn denkkracht, en in plaats van uitroepingsteekens, geeft hij ons, onder kalm gedruppel van schoonheidsgenot, beschouwingen die treffen om haar diepte en haar waarheid. J.P. | ||||||||
Uit donkere dagen, door Berto van Kalderkerke. - Uitgever J. Van Lantschoot, Dendermonde.Dat boek dient gekocht. Berto van Kalderkerke rukt gaarne op tegen usantien en geplogendheden die mode en conventie werden; oordeelend dat hij toch best de waarde van zijn boek kent, en dat een verkooper best zijne waar uitvent schrijft hij zijn eigene aanbeveling in een studentikoos voorwoord. En daarna - voile toi la face, o muse - komt een gedicht. Dat is eene zure pil. Maar dan mogen we bewonderen en proeven, want Berto van Kalderkerke is een flink prozaschrijver, iemand die u zinnen kan opdisschen zoo vol sappige malschheid dat ge in den mond al de deugd gevoelt van gekleinst brood. Deze, zijn eerste stijl, komt voor waar er spraak is van 't geweldig wentelen van seizoen en weer en wind en gedoen van 't boerenleven (zóó in de Stam en in de Tragedie der Schelde). Daarnaast is er als een poging om den greep van Streuvels te ontworstelen: hij tracht een meer eigen kijk in 't leven en een meer eigen stijl te bemees- | ||||||||
[pagina 496]
| ||||||||
teren; tot hiertoe is dit alles wat zwartgallig, ik schreef bijna wat gewild ernstig en grootsch doende. Berto van Kalderkerke bezit de kunst boeiend te vertellen. Van 't begin af vermoedt men dat er iets onoverkoombaars gaat gebeuren: zoo wekt hij spanning; hij weet daarbij zijne kleuren weg te doezelen in tinten en halve tinten, zijne woorden te dempen en te omfloersen dat de begeerde stemming over u hangt en ge de stilte als hoort. Waarlijk een schoon boek; waarom zou ik nu moeten Zoilus de loef afsteken met te wijzen op gebreken of liever tekortkomingen? J.H. | ||||||||
De macht van 't leven, door Maurits Neels. - Uitgever ‘Plantin’, Antwerpen.Dees boek heeft 'nen schoonen titel. Onrijpe gedachten; twijfel-trots ('t laatste bijzonder) l'orgueil de porter le front le plus ridé; tot afwisseling wat liefdeliederen. Onrijpe verzen, meestal. Hoe krijgt men het toch van 't hart te schrijven: ‘'k Blijf onbegrepen, 'k ben hier een gebod voor 't schijngelijken’ enz. | ||||||||
Op den wandel met taalgidsen, Eerste Reeks, door R. Schrijvers. - Uitgever: Schrijvers- De Bie, Cortenberg.Men geraakt op den wandel met allen die aan 't wieden waren of zijn in de Nederlandsche taal; De Vreese krijgt men natuurlijk het meest als gezel; bovendien Muyldermans, Mac Leod, Vercoullie, Meert en meerderen; meestal rolt de bespreking over de flora van Zuid-Nederland en Noord, en Schrijvers bewijst dan dat een woord niet zoo uitsluitend thuishoort beneden of boven den Moerdijk. Dikwijls onderzoekt hij of het gewraakte woord wel onkruid is, lijk de heeren taalgidsen beweren. Een werk dat blijk geeft van veel studie, en met genoegen en veel nut zal doorbladerd worden door hen die aan taalflora doen. Men vraagt zich toch met eenige verwondering af, of bekende letterkundigen niet beter waren geraadpleegd, wijl dagladen, hoe verzorgd ze dan ook wezen, toch slordig zijn en te meer de volkstaal niet weergeven. | ||||||||
Uit het hart van Brabant, door Marie Gijsen. - Uitgever: Van Langenhuysen, Amsterdam.Noord-Brabantsche menschen, met liefde geteekend, niet vermooid in doen noch denken, maar geadeld door geloof, zeden en ongekunsteld leven; ook Noord-Brabantsche taal, en dat is spijtig. Al mogen me niet licht dien steen toewerpen aan de Hollanders, die zooveel Westvlamingen tot den roem leidden, hier werd het systeem al te zeer dóórgedreven. Dat ligt hieraan - en 't is tegelijkertijd de kracht en de eigenaardigheid van dees boek - dat de gevoelens en gedachten niet beschreven | ||||||||
[pagina 497]
| ||||||||
worden maar ten blakke komen in gesprekken; zoo wordt het boek ééne samenspraak bijna, in Noord-Brabantsch. Dat schaadt aan het vele goede: aan de fijne analyse der karakters (b.v. Zusters); aan de rake woorden die ons in één, twee regels een tafereeltje ophangen - want Marie Gijsen is een ware styliste - aan het talent de samenspraken ineen te steken. J.H. | ||||||||
Hendrik van Veldeke en de bron van zijn ‘Servatius’, door A. Kempeneers. - Antwerpen, Veritas, pr. 8.00 fr.Dit proefschrift, waarmee Dr. A. Kempeneers te Leuven zijn doctoraat veroverde, verscheen in de Studien en Tekstuitgaven, bestuurd door Prof. L. Scharpé, en waarin Esopet, Lawet, de Hasseltse historiael-spelen, Hadewych, en Jan van Ruysbroek's Zeven Trappen reeds voorgingen. Vooraf in dezen arbeid van nauwlettend geduld en goed gedrilden speurzin gaat de Latijnsche ‘Vita Sancti Servatii’, naar de drie handschriften der Bollandisten-bibliotheek te Brussel. ‘Afgezien van de verkortingen, leesteekens en hoofdletters is de druk de trouwe weergave van handschrift A (fo 118-139) van een dikken bundel in 4o met heiligenlevens uit het begin der XVIIIe eeuw (nr 433). Daar de hoeken en kanten weggeknaagd zijn, heeft het handschrift vele leemten die echter alle konden aangevuld worden door vergelijking. Het handschrift wordt dan ook regel voor regel, folio voor folio weergegeven, het ontbrekende cursief gedrukt, met verwijzing in den rand naar de handschriften waaruit de aanvullingen werden overgenomen’. Op deze Latijnsche Vita volgt in hoofdstuk I de parallel tusschen den inhoud dier Vita en dien van de Nederlandsche berijmde legende, waaruit wel degelijk beider verwantschap blijkt. Maar diezelfde verwantschap wordt aangetroffen zoo men de andere Latijnsche lezingen onderzoekt. Welke is nu onder de Vita's de ware bron én van den Nederlandschen én van den Hoogduitschen Servaas? Disputatur; maar thans maakt Kempeneers met zoo goed als afdoende bewijzen uit dat de Nederlandsche Servaas naar A en de Hoogduitsche naar G is bewerkt. Is nu Veldeke de bewerker van de Nederlandsche Servaasberijming? Behaghel zegde ja, Richard Meyer zegde neen, of ten minste verviel in twijfel. Kempeneers houdt het met Behaghel en met de traditie. In hoofdstuk III wordt met veel scherpzinnigheid het tijdstip van vervaardiging bestudeerd: ± 1176, en naar verdere levensbijzonderheden van den dichter gezocht. De diepere bestudeering van Veldeke's werk, in hoofdstuk IV, komt uit op de weerlegging van Fr. Wilhelm's theorie, als zou Veldeke zich met het sleutel-emblema een aanhanger van de keizerpolitiek hebben betuigd. Over diezelfde tendenz-theorie gaat het nog in een der bijlagen; in de andere wordt gehandeld over ‘Veldeke en Maastricht’, waaruit blijkt dat Dr. Kempeneers heel sceptisch staat tegenover de verzekeringen van Dr. Endepols, en tegenover | ||||||||
[pagina 498]
| ||||||||
alle andere ál te klokketorensgezinde Maastrichtsche veronderstellingen; over ‘de oude fragmenten en het 15e-eeuwsche hs.’ aansluitend bij de studie van Prof. Scharpé ‘de Hss. van Veldeke's Servatius’, en over de ‘oorkonden uit de abdij Averbode’, waarin Veldeke's naam wordt vermeld. Kempeneers' boek was juist verschenen toen De Katholiek inzette met een breedvoerige studie ‘Rond Hendrik van Veldeke’, door Chr. Mertz. Veel nieuws voor de wetenschap zou de Leuvensche Doctor er niet hebben uitgehaald; maar hier mag wel gezegd dat Mertz schrijft met een schilderachtigheid, zijn en Veldeke's Zuid-Limburg waardig; en - al zal hij zeker naar Kempeneers' hart een te geestdriftig Maastrichtenaar zijn, toch is Mertz flink onderlegd, en brengt hij in zijn blijde studie als toegifte een welkom-relaas over Marie Koenen's mooie moderne bewerking van de beroemde legende, die dank zij weerom den Nederlandschen arbeid van Dr. Kempeneers, in de geleerde wereld steeds meer belangstelling wekken zal. - Vinde Dr. Kempeneers om zijn vorscherslust en zijn betoogtalent een welverdiende belooning in de verspreiding van zijn boek. J.P. | ||||||||
Van oude voyagiën, III, door Dr M.G. de Boer. Met Tasman en Bontekoe. - Amsterdam, H. Meulenhoff, 1913. In-8o oblong formaat, VI + 112 blzz. Fl. 1.50.In de zestiende en in de zeventiende eeuw verschenen in Holland tal van reisverhalen, die, blijkens de vele uitgaven, gretig gekocht en gelezen werden. De geschiedschrijvers der Nederlandsche letteren vonden het de moeite niet waard die werkjes te vermelden; eerst in de allerlaatste werken van Prof. Kalff en Prof. J. te Winkel wordt er naar behooren melding van gemaakt. Die reisverhalen hebben vaak een groote aantrekkelijkheid; de schrijvers er van, die van hunne lotgevallen een eenvoudig verslag opstelden, streefden volstrekt niet naar letterkundigen roem; doch juist in het naief-eenvoudige, onopgesmukte van den trant ligt een eigenaardige bekoring en het geheim van den bijval bij de vroegere geslachten. Dr. de Boer heeft het plan opgevat in een drietal bundels de voornaamste reizen na te vertellen, dat wil zeggen den in houd ervan samen te vatten, doch telkens, waar er voldoende reden voor scheen, met overname van de oorspronkelijke uitdrukkingen van den schrijver. Het plan zelf ontstond, omdat van die vroegere, zoo talrijke uitgaven, slechts zeer weinig exemplaren zijn overgebleven - en lang niet in ieders bereik zijn; de wijze van bewerking wordt gewettigd door de omstannigheid, dat voor een tegenwoordigen lezer - den vakman natuurlijk uitgesloten - niet alles even boeiend is: er moest eene keuze gedaan worden. De verzamelaar heeft op zulke wijze de oorspronkelijke teksten bewerkt, dat elk der drie bundeltjes een belangwekkend aaneengesloten geheel uitmaakt. In het eerste deeltje werden opgenomen reizen naar Italië; in het tweede enkele tochten om de wereld; de derde bundel geeft o.a. de ‘Oost-indische reyse van Willem Ysbrantsz-Bontekoe’, de tocht der Nassausche vloot (1623-1626), de omzeiling van Australië door Ab. | ||||||||
[pagina 499]
| ||||||||
Tasman (1642-1643), een tocht die Tasman een naam in de wereldgeschiedenis heeft verschaft en ten slotte de ‘Ryse tot het ontdecken van onbekende Landen’ door Jacob Roggeveen, de laatste Hollandsche ontdekkingstocht. Al hebben, door de bekortingen en de moderniseering, die verhalen veel van hun oorspronkelijken geur en smaak verloren, toch bieden ze nog een aangename, boeiende lectuur. Voor de uitvoering werd het langwerpig formaat gekozen, in overeenstemming met dat der oude uitgaven; daardoor worden de prenten, die alle naar oude afbeeldingen zijn genomen, op ware grootte weergegeven. Alles saamgenomen een belangwekkend en aanbevelenswaardig werkje! C. Lecoutere. | ||||||||
De lyrische poëzie, door A.W. Kroon-Star Numan. Eene lezing. - Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, z.j., 1914. In-8o, 74 blz.De schrijfster begint met eenige algemeenheden over de ‘drie rijken’ der letterkunde: epische, dramatische en lyrische poezie en hunne onderlinge verhouding thans, het betreurende dat deze op minder belangstelling mag rekenen. ‘Aan een geslacht dat zijne dichters niet alleen niet kent, dus ook niet gedeeltelijk van buiten kent, zal altijd iets ontbreken dat door niets anders te betreuren valt’, zegt ze (blz. 11). Te jammerder is dat, daar de verschoveling zulke rijke ziel heeft. Daarmede wendt zij zich tot nader bepreking van de lyrische poezie; wij hooren spreken over objectieve en subjectieve kunst, over den oorsprong der poezie, over het eigenlijk wezen van de lyriek, de verschillende soorten van lyrische dichtkunst, inzonderheid over het lied. Telkens worden ter verduidelijking voorbeelden aangehaald aan Nederlandsche en Duitsche dichters ontleend; een enkele maal wordt er ook op anderen, Fransche, Engelsche, enz. gewezen. Er zou, in bijzonderheden, nogal wat aan te merken vallen op de beweringen van de Schrijfster. Op een degelijke, veelomvattende historische kennis schijnt de verhandeling niet te berusten; de talrijke en moeilijke, ingewikkelde vraagstukken die zich aan de lyrische poezie en hare ontwikkeling vastknoopen, worden eenvoudig terzijde gelaten. Blijkbaar was een grondige studie ook de bedoeling niet, aangezien het hier enkel geldt een lezing voor een studentengenootschap. Doch zelfs in een dergelijke omstandigheid had de schrijfster, betreffende sommige punten, nauwkeuriger moeten zijn. Zoo b.v. ‘dat het drama wordt opgenomen in het onderwijs’ (blz. 10) is niet een verschijnsel van onzen tijd; het ‘interessant werk van Wilhelm Wackernagel, opgenomen in het Schweizerische Museum für historische Wissenschaft’) (blz. 12) had aangezien er zooveel gewicht wordt aangehecht duidelijker kunnen bepaald worden: waar, op blz. 32, ‘alle onze dichters van naam, Vondel, Huygens, Hoft, Cats, de Van Harens, Bilderdijk, da Costa en anderen’, opgesomd worden als hebbende ‘met warme vaderlandsliefde de feiten der geschiedenis... bezongen’. zou dit lijstje ook wel minder onjuist kunnen wezen. En waar zij aan een duister vraagstuk als dat van den oorsprong der poezie in het algemeen een halve bladzijde wijdt en op Wackernagels gezag uitmaakt, | ||||||||
[pagina 500]
| ||||||||
dat de ‘oudste vorm der poezie bij alle volken de epische is geweest’ had zij beter het punt niet aangeroerd. C.L. | ||||||||
Geschiedenis van de bibliotheek der rijksuniversiteit te Groningen, door Dr A.G. Roos, bibliothecaris der Universiteit. - J.B. Wolters, Groningen, 112 blz., groot formaat, fl. 2.50.Een echte feestuitgave, een waardige eersteling in de reeks der jubileumwerken die bij het derde eeuwfeest der Groninger-Universiteit dit jaar zullen verschijnen. Dat de firma Wolters aan dit boek haar beste zorgen heeft besteed, zegt genoeg opdat iedereen weten zou dat we hier te doen hebben met een prachtmodel, als uitgave. Ook de tekst is een model. Dr Roos kent zijn bibliotheek zoo goed in haar verleden als in haar heden En dat is niet weinig gezegd. Niet enkel blijkt hier een kennis gedreven tot een bewonderenswaardige wetenschap in zake bibliotheekwezen, maar de trant is zoo dat dit zuiver technisch werk boeit om 't even wien die het doorbladeren wil. Αμάρτυρον οὐδὲν ἀείδω kiest Dr Roos tot motto: ‘ik zing geen verdichtselen’. 't Is inderdaad moeitevol achterhaalde werkelijkheid in plaats van poëzie. En toch zingt deze schrijver. Deze man heeft zijn wetenschap en den tempel van zijn wetenschap lief. Zijn zinnen pent hij neer, hoe ernstig-sober ook, op de meegaande zindering van zijn hart, die u duidelijk neuriet dat hier een man is aan 't woord, die geestdriftig zijn leven laat opgaan in zijn taak, en die aldus in deze geschiedenis niet alleen een werk van geleerdheid, maar ook een werk van kunst heeft geleverd. De inhoud wordt voor een groot deel beknopt aangegeven in dit brokje inleiding met zwaarder wetenschappelijken stijl: ‘Zien wij in de geschiedenis der Groningsche Universiteit perioden van krachtigen opbloei gevolgd door tijdperken van inzinking, het zelfde verschijnsel vertoont zich bij hare oudste dochterinstelling, de academische Bibliotheek. Met eene voor die dagen zeer groote onbekrompenheid gesticht. en in den eersten tijd herhaaldelijk door ruime extra-toelagen tot belangrijke aankoopen in staat gesteld, ziet zij al spoedig hare fondsen besnoeid en geraakt zij in de tweede helft der 17de eeuw tot een toestand van verval, die tot het eerste kwartaal der 18de eeuw voortduurt In het midden dier eeuw, door geregelde, zij het ook niet overruime, subsidien en de goede zorgen harer bestuurders tot betrekkelijken bloei gekomen, zoodat van een voor dien tijd bevredigenden toestand gesproken kan worden, ondervindt ook zij in de laatste jaren der 18de en de eerste der 19de eeuw den druk der tijdsomstandigheden. Met het herstel der vaderlandsche onafhankelijkheid scheen een betere tijd voor haar te zijn aangebroken, en inderdaad worden nu ruimere middelen toegestaan dan voorheen, maar aan de steeds vermeerderende eischen der wetenschap vermag zij niet te voldoen, en hare ontwikkeling gaat ook in de 19de eeuw niet steeds in opsteigende lijn. Eerst het in 1864 voltooide nieuwe gebouw, daarna de Hooger-Onderwijs-wet van | ||||||||
[pagina 501]
| ||||||||
1876, die meer aan de behoeften beantwoordende, sinds dien telkens verhoogde, jaarlijksche subsidiën tengevolge had, eindelijk de nieuwe aanbouw van 1898, trots alles echter de toewijding van twee mannen, die achtereenvolgens, elk op zijne wijze, haar hunne beste krachten gaven - de bibliothecarissen Enschedé en Van Haarst - brengen haar zoover dat zij thans, hoezeer natuurlijk steeds wenschen overblijven, toch naast hare zusterinstellingen aan de overige universiteiten des lands geen onwaardige plaats inneemt’. Onder de 18 bibliothecarissen die tot heden malkaar opvolgden, wordt ons met uitvoerigheid gesproken over Nicolaus Mulerius, Leonardus Offerhaus, Petrus van Limburg Brouwer, den bekenden letterkundige, Willem Adriaan Enschedé, en Jan Willem Georg van Haarst. Van hen allen krijgen we ook de portretten, terwijl ook verschillende platen en foto's met betrekking tot de bibliotheek tusschen de tekstbladzijden zijn ingelascht; alsmede een reproductie in kleurendruk van ‘die wrake van Jherusalem’, fol. 148 a. van Maerlant's handschrift. Deze feestgave zal ook voortleven na het feest. J.P. | ||||||||
Catalogus van den Nederlandsciien boekhandel, bijgewerkt tot 1 Januari 1914.Wij trekken gaarne de aandacht op dit verdienstelijk bibliografisch werk; want aan dergelijke degelijkheid is Vlaanderen op het stuk van boekenlijsten niet gewend. Deze ‘algemeene catalogus’ bestaat uit 12 afzonderlijke brochures, waardoor nu de boekentitels naar belang het vak waarover 't gaat uit mekaar zijn gehouden, en dan voor iedere wetenschap of kunst alfabetisch gerangschikt. Catalogus a geeft de vakboeken op, aangaande nijverheid, woningbouw, scheepsbouw, scheepvaart, huishoudkunde, naaien kookkunst, - en daarbij een inhoudsaanwijzer van al de onderverdeelingen der vakken en hun hulpwetenschappen. Catalogus b gaat over ‘opvoeding en onderwijs’ tijdschriften, boeken, platen, atlassen. Catalogus c somt op wat we hebben aan werken over ‘land- en tuinbouw en veeteelt’. In Catalogus d worden ‘wijsbegeerte en godsdienst’ behandeld, ingedeeld als volgt: algemeene wijsbegeerte, wijsgeerige stelsels, denkleer, zielkunde, levensleer, zedenleer, geloofsleer, godgeleerdheid, godsvrucht, eeredienst, kerkgeschiedenis. Catalogus e vermeldt de vakboeken over ‘geneeskunde en gezondheidsleer, ingedeeld in algemeene geneeskunde, ontleedkunde, psysiologie, ziektenleer, geneesleer, heelkunde, oogneus- keel- en oorziekten, zenuwziektenleer, zielsziekten, vrouwenziekten, verloskunde, gynaecologie, kinderziekten, tandheelkunde, homoeopathie, gymnastiek, massage, orthopoedie, gezondheidsleer, ziekenverpleging, geneesmiddelleer, woordenboeken, encyclopoedieën, jaarboeken, geneeskundige bladen. Catalogus f licht ons in over de ‘rechts- en staatswetenschappen’; algemeene werken en rechtsfilosofie, burgerlijk recht en rechtsvordering, strafrecht en strafrechtspleging, staatsrecht en bestuurlijk recht, handelsrecht, wetteksten en uitlegging, staathuishoudkunde. | ||||||||
[pagina 502]
| ||||||||
Catalogus g heeft het over ‘geschiedenis en aardrijkskunde’ daaronder ook begrepen land- en volkenkunde en reisgidsen. Catalogus h behelst de ‘handelswetenschappen’; bankwezen, handelstechniek, adres- en jaarboeken. boekhouden en handelsrekenen, handelscorrespondentie en serie-uitgaven, woordenboeken, stenographie en machineschrijven, handelsaardrijkskunde, handelsgeschiedenis, handelsrecht. In Catalogus j vinden we de ‘natuur- en scheikunde, rekenwis- en meetkunde’, en daarbij aard- en sterrenkunde, en vooral electriciteit. Catalogus k brengt de titels der werken over schoone kunsten, muziek en tooneel. In Catalogus l worden verzameld de titels betreffende taalstudie en de woordenboeken, Nederlandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch, Latijn, Grieksch, andere talen; en de Idioticon's. Catalogus m, de lijvigste, overziet onze ‘schoone letteren en letterkunde’. Aan tallooze menschen komt deze Catalogus te pas. Niemand zal hem willen missen, te minden daar het dozijn brochures enkel 1.40 fr kost. | ||||||||
De werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk, 4e druk, met 112 illustratiën, 3e deel. - Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel.In dezen derden bundel van den vierden Burgersdijk-druk, - die om zijn bijzondere mooiheid nog dapperder aftrek zal vinden dan de eerste drie uitgaven - zijn verzameld: Troilus en Cressida, Timon van Athene, Othello, Macbeth, Koning Lear, Pericles Vorst van Tyrus, Antonius en Cleopatra, Coriolanus, Een Winter, avondsprookje, Cymbeline, Koning Hendrik de Achtste, De Storm, Venus en Adonis, Lucretia, (de beide epische gedichten van Shakespeare) en zijn kortere verhalen: Een Minneklacht, De Verliefde Pelgrim, De Phoenix en de Tortel. - Bij elk stuk komen ook de zorgvuldige aanteekeningen van Dr. Burgersdijk. De rijke, nieuwe illustreering is weerom naar wensch verzorgd. De kleurenplaten verdienen vooral waardeering om het zachte tintenspel, veeleer dan om de uitdrukking der gezichten, die in veel gevallen vaag en onbeduidend is. De letter is een ware rust voor 't oog, - ze is tenger en toch maisch, en de 700 bladzijden van den bundel, zoo vol zware poezie, lezen toch licht. Het is een wonder van een populaire, goed verzorgde uitgave. De Nederlandsche Boekhandel toont dat, ondanks een geringer afzetgebied, ook wij vermogen wat de groote landen kunnen ter verspreiding van hun klassieken. J.P. | ||||||||
Geloof en Wetenschap, door L.C.G. Malmberg. - Nijmegen.Steeds even warm mag deze degelijke uitgave worden aanbevolen. In reeks 8 en 9, jaargangen 1912 en 1913, verschenen: Thaumatophobie of Wondervrees, door G.J. Louwerens, S.J., professor der wijsbegeerte te Oudenbosch; Stemmen uit de eerste christelijke | ||||||||
[pagina 503]
| ||||||||
eeuwen over veelvuldige en dagelijksche Communie, door Jos. Heusen, S.J.; Jezus Christus is God, logische gevolgtrekkingen uit het leven van Jezus, vrij naar het Fransch van Mgr. Bougaud, bisschop van Laval, door H.A.J. Janssen, S.J.; Minucius Felix een modernist? Antwoord aan Prof. J. van Wageningen, door G.J. Louwerens, S.J.; Katholiek Leven in Frankrijk door L. Levelt, S.J., met een voorrede van Georges Goyau; Protestant of Katholiek, door H. Kooyman, S.J., met een inleidend woord van J.C. Alberdingk Thijm, S.J.; De Sacramenten in het algemeen, door P. Van der Scheer, S.J.; Frédéric Ozanam en het begin der Vincentius-vereeniging, door L. Levelt, S.J.; Historisch apologetische Schets der Slavernij, door Fr. Paschasius van Meerveldhoven, O. Cap.. | ||||||||
Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen:
| ||||||||
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen:
| ||||||||
[pagina 504]
| ||||||||
|