| |
| |
| |
Margaretha van Eyck
Gedramatiseerde legende
(naar Melati van Java's ‘Camilla Ferrari’).
(Vervolg en slot)
IIIe Tafereel.
1ste Tooneel.
- In Gods naam, kind, waarom moet ik nu gaan.
Dees morgen zaagt gij zelf Caecilia nog.
Haar moeder was wel zwak, maar niet verslecht.
- Barbara, waarom wilt gij niet nu?
Gij weet hoeveel ik van Caecilia houd;
Ik ben bekommerd met haar moeders ziekte,
En vraag u of gij niet tot haar wilt gaan
En zien hoe zij het stelt.
Het weer is goed, en 't is gezond voor u
Eens uit te loopen in de frissche lucht.
Gij droomt te veel en zit te veel in huis
En sluit u op met al dat schilderwerk.
Ga zelf eens kind, geloof mij, 't doet u goed.
- Neen, Barbara, blijf hier daar gij het wilt.
Ik zal dan ook niet gaan; 'k had nooit gedacht
Dat gij zoo ruw mij iets geweigerd hadt.
- Maar, kind, 't is zoo niet dat ik 't meenen wil -
Wel, lieve patrones, wat is er nu?
Ween toch niet, Margarietje, kind, ween niet,
Hoe ben ik toch zoo dwaas u dat te weigren.
Ween toch niet kindje, zie ik ga!
- Barbara, o wat zijt ge goed voor mij!
- Ik ga, is 't wel nu? (ter zij). Ik en snap het niet.
| |
| |
In Gods naam, maar wat mag dat kind toch schelen?
Voor zoo 'n onnoozelheid is 't water daar!
- Gij moet niet loopen, Barbara, g' hebt tijd.
(Barbara af).
| |
2de Tooneel.
- Kwam hij nu spoedig hier, - ik wacht en ril
Van angstge vreugd om 't ongekend geluk.
Ik heb van morgen in de mis gebeden
Opdat toch alles omgeweten blijv'!
En 'k ben zoo blij, want als ik buitenging
Vlogen drie duiven aan mijn rechte zij
En dwaalden speelsch door d' hel doorzonde lucht.
Donato! mijn Donato! kom: Ik wacht...
(Gaat stilletjes zien aan 't poortje).
Langs ginder zal hij komen! O groot heil
Dat mij vandaag vervullen zal! Hoe schoon
Ligt nu de wijde zomerdag op 't land
En brengt van alle verte één levenslied
Dat zwellend óverruischt tot in mijn hart.
Hoe vaak heb ik gedroomd u hier te zien,
Hier, waar de dag zóo vredig komt en gaat,
In onberoerde kalmte van het leven.
(Het briefje van Donato uit haar boezem nemend en lezend).
‘Een liefde veel verlangend, weinig hopend’
Hoe lang schijnt mij die avond reeds voorbij,
Wanneer de bloemen vielen voor mijn voet,
En dat mijn oogen en mijn lippen lazen
De liefdewoorden, hooploos, maar zoo teer.
Kon hij hier blijven nu, den ganschen dag,
Bij mij zijn als de zonne in vreemde stilte
Den dag doorgloeit, en naast mij blijvend zijn
Als de avond aanwiekt en de menschen maakt
Gerust en vredig, en tot denken noopt.
En als hij na dien dag van warm geluk
Zou heengaan in den luistervromen nacht,
Dan zou 'k mijn oogen luiken en mijn handen
| |
| |
Vouwen als in gebed op kloppend hart,
En blijde denken: ‘Morgen keert hij weer!’
(Stil wordt gezongen achter den muur; gedempt, stilaan naderkomend):
Mijn hart is rijk aan gaven fijn,
Mijn mond is vol van vreugdewoorden.
Wie zal mij zeggen wien ze hoorden,
Wie ruilt mijn gaven voor de zijn?
(opent 't poortje. - Donato op).
| |
3de Tooneel.
- 'k Heb zoo gewacht, ik was zoo bang,
Maar nu dat gij hier zijt, ben ik gerust;
Kom naast mij, hier, en geef mij uwe hand,
En laat mijn hoofd rusten aan uwe borst!
Donato, ziet gij nu waar ik hier woon?
- Hoe geurt hier alles en hoe bloeit hier alles!
En gaan uw dagen hiér in vrede door,
En denkt gij hiér, en bidt en droomt gij hiér?
Zij mij gegroet, o huis! Stil-vrome tempel,
Dragend in u dien geest, zoo weemoedsvol,
Zoo rein, zoo mystisch als het trouwe hart
Der vrouw die in uw muren 't leven slijt.
Hier uit dit huis moet mijn geluk eens komen!
Hier kroont mijn liefde zich met eigen hand,....
- Ja, mijn Donato, hier kroont uw liefde zich,
Hier leeft iemand die werkt, met liefde in 't hart,
Met hoop en veel verwachting in 't gemoed,
Die enkel wenscht gelukkig u te zien.
(terzij). -
O gouden hart! Dat gij eens breken moet!
Mijn Margaretha, hoor mij nu eens aan:
Zult gij 't u nooit berouwen dat vandaag
Op dezen Meidag van beloften zwaar,
Kan men 't berouwen dat er dagen waren
Eens in het leven van geluk zoo groot,
Berouwt het 's avonds dat de zonne scheen?
| |
| |
Hoe zou ik dan, al ware ik later droef
En ongelukkig, onbemind misschien,
Dan spijt gevoelen dat ik eenmaal had
Eén zonge dag, éen lente, een paradijs?
- Geluk, eens heen, wordt pijn, mijn Margaretha!
De zonne die nu leeft, zoo glorieus,
Laat als zij heengaat, zwoelheid, vaag verlangen,
En stille droefheid daar zij niet meer is.
Maar laat ons zwijgen wat ons droef mocht zijn,
Laat ons doorleven, saam, dees vreugdedag, -
Te spoedig komt een avond aan ons liefde,
Te spoedig is 't al heen wat lieflijk is.
- Wat zijt gij nu weemoedig, mijn Donato?
Ik dacht dat gij vandaag heel blij zoudt zijn,
Zoo blij als ik en meer nog onbekommerd.
Is 't niet vandaag de dag die alles brengt,
Die liefdedroom tot werkelijkheid maakt?
- Ja, 't is de dag die alles mij moet brengen
En die mijn droom tot werkelijkheid maakt.
- Welnu dan, lach eens blij mij in 't gelaat,
En laat uw oogen rusten in de mijne,
En laat uw handen mijne hand omvatten!
Spreek mij nu weer zooals gij mij eens spraakt
Dien avond aan de Bloedkapel, zoo schoon,
Zoo innig, zoo vol vreemd en zoet bekoren.
Wij zijn hier zoo gelukkig, zoo alleen,
Zoo gansch gelaten aan ons eigen liefde.
Daar is het huis waar ik, in stil vertrek,
Waar bloemen geuren aan 't half open raam,
Tracht uit te beelden wat mijn droomen zien.
'k Heb daar zoo vaak, wanneer ik huiswaarts kwam,
't Oor ruischend van gebeden uit den dienst
Gepeinsd aan d'eenzaam, zwartgelokten wandlaar
Die steeds mij aanzag, met zijn oog van vuur.
En thans dat ik u naast mij heb, en dat
Mijn hand uw hand voelt siddren en mijn oog.....
Maar waarom wendt gij de oogen af, mijn lief, -
Zie mij nu aan, en zeg: ‘Ik heb u lief!’
- Ik durf u niet bezien, o Margaretha!
Uw oogen zijn zoo trouw, zoo vlekkeloos.....
| |
| |
- En is uw blik niet helder, vriend, en trouw?
Ik zie zoo gaarne glanzen als gij spreekt
Die oogen, die zwarte oogen, gloeiend-mooi,
Zooals er hier in Brugge geen bestaan,
Wat zijt gij, mannen van het Zuiden, schoon!
Allen zijn koeler hier, en min hartstochtelijk, -
Zij spreken nooit zoo opgewekt, zoo lieflijk....
- Hier is het zooveel inniger, mijn kind.
- En zijn de vrouwen in Italië mooi, mijn vriend?
Ik vrees, ik moet wel schamel voor u staan,
Aan u die 't schoon Italië zijt gewoon.
- Ja, Margaretha, schoone vrouwen zijn er,
(ter zijde)
Schoone en onbarmhartige, helaas!
‘Camilla, geef mij sterkte of ik bezwijk’. -
Mag ik nu zien, mijn lief, dat vredig huis,
Die schilderijen waar mijn Margaretha,
In onvergankelijke kleuren maalt
Maagden zooals nooit 't oog aanschouwen mocht?
- Laat ons hier nog wat rusten, 't is zoo goed
Te zijn in stil gekeuvel aan de zij
Van hem wiens woord een pure streeling is.
(Van buiten achter den muur):
- Wel, Margaretha, staak dan dat gefezel!
Zijt gij aan 't bidden soms of in gesprek
Over de zaken die men enkel fluistert?
Er is toch geen belet, niet waar? Ik kom.
(Er wordt op 't poortje geklopt).
- God, wat gedaan! Caecilia! Ik ben bang,
Dat zij 't vermoeden mocht. - Ik kom, Caecilia. -
Ga, mijn Donato, berg u fluks in huis,
Ik stuur ze weg zoodra ik kan.... Tot straks.
- Helaas, Camilla, dat zíj weenen moet!
(Margaretha doet 't poortje open en Caecilia komt binnen).
- Hoe onverwachts, niet waar, dat ik hier ben?
Ik ben zoo blij en licht gezind vandaag, -
Verbeeld u eens: mijn moeder voelt zoo wel
Dat zij vol hoop op beternis gelooft!
Zijt gij niet blij dan, Margaretha?
| |
| |
Heel blij, Caecilia, omdat deze dag
Zoo veel geluk heeft meêgebracht. Ik zond
Daar even Barbara nog naar uw huis
Om eens te zien hoe 't met uw moeder stond.
- Ik heb ze niet ontmoet. Zij zal wellicht
Als naar gewoonte een weinig van de baan
gekeerd zijn om een praatje te gaan doen
Met die klappeiën van de kosterij.
Zijn uwe broeders nog niet weergekeerd?
Zij zullen nieuws vertellen, valt te denken,
Want 't moet wel schoon zijn aan een prinsenhof
Lijk dat van ons genadig hertog.
Zij zijn nog niet gekeerd.
Want ik heb vlug gestapt om hier te zijn.
Zouden wij liever niet in huis wat gaan?
In uwe werkplaats is het nóg zoo koel.
- Neen, neen, Caecilia, blijf hier. In huis
Is 't warmer nog dan hier. 't Is goed
- Dat vind ik hier zoo frisch niet, nu, mij goed!
Mij dacht als ik langsheen het muurtje kwam
Dat ik u hoorde spreken; nu 'k was mis.
Ik zie het; maar mijn oor is vol getoet
Van vreugde... en ook van liefde, Margaretha?
- Gij praat ook van niets anders tegenwoordig.
Gaat gij nu trouwen, 't wordt waarachtig tijd!
- Gij zijt er toch niet boos om Margaretha?
- Boos! en waarom! Is liefde niet zoo schoon,
Dat slechts 't aanschouwen hoe ze in andren straalt
Vreugd geeft en wenschen voor zich zelven wekt!
- Want gij moet weten Margaretha lief,
Dat moeder zelf den dag nu heeft bepaald
Nog vóór den winter vier ik bruidsfeest, ja!
Met Sint Cornelius ben 'k een blijde bruid.
Wat zal dat goed zijn Margaretha! peins!
Dan kom ik s'avonds meer langs hier gewandeld,
Met Karel, terwijl gij...
| |
| |
(Terwijl Caecilia spreekt staat Margaretha te peinzen, alsof ze niet hoort, maar een voorwendsel zocht om haar weg te krijgen, dan, bruusk onderbrekend).
Dat het nog stormen zal, ziet gij die wolk
Ginds achter 't torentje van 't klooster rijzen!
Als Barbara maar t'huis is voor de vlaag!
- Wat gij nu meent, het kan geen onweer zijn!
't Was lichte mist van morgen...
Als Barbara blijft schuilen zit 'k alleen.
- Neen toch, neen uw moeder zou
Waarschijnlijk ongerust zijn bleeft gij weg.
Gij weet hoe zieke menschen zijn!
Ik ga, en als ik Barbara ontmoet
Of thuis vind, zeg ik dat z' haar spoeden moet.
- Daar is geen haaste bij, Caecilia!
Zóo spoedig komt het niet,
(Caecilia buiten langs 't poortje).
(Ze babbelen voort, terwijl komt Donato behoedzaam buiten. Onder zijn mantel bergt hij een kistje).
- God! Is 't geen misdaad wat ik hier bedreef!
Ik durf haar in het aanzicht niet meer zien!
(Margaretha staat in 't open poortje en kijkt Caecilia groetend na).
Rein kind, kind van geloof,
Hoe ruw gebroken wordt het fijne weefsel
Van liefde-droomen dat uw leve' omspon!
O Liefde! tot wat hebt gij mij gemaakt!
Om wil der liefde wordt liefde gebroken!
Kon ik maar hard nu zijn, lomp, - had ik kracht
Haar weg te stooten als een dief het doet!
Vaarwel! gij, kind, blond hoofd, en gouden hart!
Vaarwel! o Brugge, ingetogen stad
Die droomt en bidt, gewiegd door uwe klokken.
| |
| |
Vlaandren, vaarwel! Land waar de trouwe slaapt
In harten, ongekunsteld, onbedrieglijk.
Ik draag 't gedenken als een wonde in 't hart, -
Zult gij die heelen, o mijn gouden land?
Zult gij die heelen, trotsche vrouw die 'k min?
(Margaretha keert zich om, sluit het poortje).
- Ze is weg! o mijn Donato, 'k was zoo bang...
Wat hebt gij, lief, gij kijkt zoo vreemd, kom hier, -
Of willen wij nu binnen gaan?
(naar 't poortje gaande). -
Doe open, Margaretha... ik... moet... weg.
- Donato, mijn Donato, ach! Wat is 't?
('t poortje openrukkend). -
O Margaretha, kind, vaarwel!
(Af.)
(Opent 't poortje).
- Mijn God wat is er nu met hem gebeurd!
Hij vlucht, hij ziet niet om, ‘Vaarwel’,
Heeft hij gezegd, vaarwel, vaarwel!
Maar 't kan niet waar zijn, 't kan niet zijn!
Vaarwel? waarom vaarwel? Heeft zijne hand
De mijne niet gedrukt en heeft zijn oog
Niet zacht geglommen als hij sprak tot mij?
Vaarwel? Hoe pijnlijk wordt het in mijn borst?
Ik kan het niet begrijpen maar ik voel
Dat er iets zijn moet droever dan de dood?
Donato? mijn Donato? Ach waarom
Moest gij nu komen op dien zeegningsdag,
Die onzer liefde wijding geven moest?
Wordt nu die dag geen dag van eeuwig wee?
't Is of ik droomend sta; ik voel zoo wel
De streeling van zijn hand op mijnen schouder,
Ik hoor zoowel het streelen van zijn woord!
Hier zat hij naast mij, hier sprak hij: ‘ik min,
Ik min u, Margaretha?’ Was 't geen droom
En is 't geen pijnelijk ontwaken nu?
't Klonk als een stervensgil, dit naar ‘vaarwel’. -
O! wat het is, ik weet het niet! ik weet het niet!
Maar vreeslijk is het wat er komen moet!
| |
| |
Donato, gij die in mijn harte wekte
Iets vreemd, iets wat ik nooit ondervond,
Iets dat gij liefde noemdet, ach waarom
Zijt gij tot mij gekomen, waarom heeft
Uw woord, verlokkend 't ongekend belovend,
Den vree gebroken die mijn dag doorweefde?
Ik voel mij plots zoo oud, zoo eenzaam hier!
Wat is mij 't leven zonder uwe liefde,
Wat is de lent' zonder uw zonge lach,
Wat is het lied mij dat de avond fluistert
Zonder het ruischen van uw heerlijk woord!
Donato! Ik ben bang dat ik begrijpen moet!
| |
7de Tooneel.
(Barbara op).
- Dat was nu ook een gril van u! Caecilia,
Die ik ontmoette, lachte u vierkant uit.
Haar moeder is nu volop aan 't genezen....
Kind, kijk eens op.... of scheelt er iets misschien?
't Is niets, een weinig ongesteld ben ik;
Waarschijnlijk 't warme weder!
Hoe deerlijk er dat kind uit ziet! Blijf hier
En rust u uit terwijl ik ga
En u iets maak dat alles dra verhelpt.
Mijn moeder zei altijd: ‘Als 't hoofd,
De maag of 't ingewand ontsteld is, geldt er niets
Dan beste treksel van de vlierebessen’
En, kind, mijn moeder was een beste vrouw!
En ondervinding!
(In huis).
(Lange pooze). -
Indien hij loog is waarheid logentaal.
Indien hij loog dan is de liefde logen.
Kom weer, Donato, kom toch weer! Ik ween
Niet, zie, want tranen heb ik niet!
Door u heb ik gezien hoe schooner bloeien
De vreugden van het hart in levenstuin.
| |
| |
En toch, ik voel het, gij zijt heengegaan,
Gij naamt met u mijn rust, mijn vreugd, mijn hope,
En 'k vrees om 't ongekende dat mij dreigt.
(In huis stemmen).
Mijn broeders! Hoezeer wenschte ik nu
Te zitten met mijn eenzame gedachten,
Onaangesproken heel den zomernacht.
Zij zullen spreken van hun reis en van den hertog,
Van 't weer en van den roem dien zij genoten,
Terwijl in mij de angst huilt en de twijfel!
Hoe zal ik dragen wat dees dag mij bracht?
| |
9de Tooneel.
(Hubert en Jan op).
- Dag Huibrecht, dag broer Jan.
Van Barbara dat gij licht onpaslijk zijt.
- Neen, broer, erg is het niet.
- Wees toch voorzichtig, kindje. Uw gelaat
Is bleek en uwe oogen zien vermoeid.
- Ja, draag maar zorg! Nu, hoor, ik breng goed nieuws,
De hertog, die op aarde zijns gelijken
Onder de vorsten te vergeefs zou zoeken,
Ontving ons prachtig en vol eerbewijzen.
En al die hovelingen gaapten nijdig,
Omdat de hertog hun den rug toekeerde.
En zeide: ‘Meester Jan, wees welkom hier,
Gij zijt hier prins met mij door uwe kunst.’
Ja, dan heb ik gevoeld, eenvoudig man,
Midden die pracht van goudbestikt fluweel,
Guldene vliezen, benglend op brokaat,
Maar trotsche wezens, waar geen ziel uit sprak,
Dat andre adel dan geboorte en bloed
Schooner en meer verheven in mij straalt.
Zíj gaan voorbij, hun goud blijft, en hun naam
| |
| |
Ligt ongeleze' in perkament en boeken,
Maar als wij heen zijn, gaan de gouden tinten
Van ons penseelen, lichaam der gedachten,
In eeuwge schoonheid tot het nageslacht:
En alles sterft, de kleur en glans vergaat; -
Enkel mijn kleure blijft in eeuwigheid.
Nu ga ik zien! Te lang was ik gescheiden
Van al die beelden die mijn kindren zijn.
(In huis).
(ter zij). -
Er is in 't hart iets dat mij stikken doet!
- En heeft mijn liefste zus aan ons gedacht?
Jan was gelukkig in die glorie ginder,
Maar ik wou weer naar mijn geliefde Brugge,
Naar ons stil huis en onze Margaretha.
Het is wel prachtig, ja en 't streelt een mensch
Te hooren dat een vorst u vleit, maar beter
En veel meer duurzaam is de levensvree
In kalm genieten...... (gerucht in huis). Wat is dat, - 't is Jan,
Bij St-Hubert, wat mag er gaande zijn!
- God! Nu is 't vreeslijke gebeurd!
(Jan komt buiten gestormd - Barbara na).
Men heeft mijn kleur gestolen! Doemenis!
Maar hoort gij het niet broeder, 'k ben bestolen!
Men heeft geroofd mijn kleur, de onsterfelijke!
Men heeft de vreugde van mijn nachten meê!
Ah! blijven moest ik hier, gelijk een hond
Die waakt en bijt; maar, zult gij spreken,
Wie is er hier geweest, of hoort ge niet,
- Bedaar toch ja, bedaar! was 't úw geheim,
Was het úw schat en úw onsterflijkheid
Dat schuilde in hetgeen ik zelve vond!
Vervloekt zij hij die ooit zijn handen stak
In 't heiligdom van Vlaandrens grootste kunst.
Hier zie! Dat heeft de vuige dief gelaten,
Een gulden gesp van eenen jonkersschoen,
| |
| |
- Donato! Waarom kwaamt gij hier!
Wat raast gij van Donato! kent gij dan den dief,
Spreek of ik pletter uwen pols ten bloede!
- Bedaar toch Jan, laat af.
- Gij hadt hem lief, gij deerne, g' hadt hem lief!
En gij hebt mij geleverd om een streeling;
Gij hebt uw ziel en mijn geluk geleverd!
Gij, reine kind, die d'heilige Godsgena
Te koop droegt op uw wezen, wees vervloekt, -
- Zwijg Jan, dát verdient zij niet.
- Verdienen doet ze 't. Wie heeft meer gedaan!
Sleur mij een vrouw hier uit een vuige kroeg,
Is die min rein! Men moest ze door de stad
De handen op den rug gebonden, sleuren,
- God! Mijnheer Jan, om enkle potjes verf!
- Zwijg, wijf! - Wie was die mooie jonker,
Donato; bij Sint Jan, een Italiaansche...
Ik gord mijn dolk, - vaarwel, 't geheim
Neem ik hem met zijn bloed!
Ik was het want ik had hem lief!
Gij die de hoogste plicht vergat om 't woord
Van zuidschen pronker, hoor nog voor ik ga:
Nooit raakt uw hand meer een penseel nog aan, -
Als een onreine stoot ik u nu weg,
En uwe oogen waar de droomen stierven
Voor 't wulpsch gelonk, uw oogen zijn voortaan
Gesloten voor de vizioenen van 't hiernamaals,
Voortaan zult ge als een dienstmeid voor mij zijn,
Geen engelen, geen maagden maal uw hand
Die in de omarming ophield maagd te zijn.
De Margaretha die de wereld schonk
De opperste reinheid met een rein gemoed,
Die Margaretha is nu dood voor mij!
- O kind! Wat hebt gij toch gedaan!
| |
| |
- Ik had hem lief! en ach! Ik wist het niet!
- Kom laat ons binnen gaan, 't is nu gebeurd
En God alleen weet hoe 't verloopen zal!
(Af.)
- Donato! nu begrijp ik, maar te laat!
(Gordijn).
| |
IVde Tafereel.
Speelt eenige jaren later in 't Begijnhof.
Tooneel: Binnenhuisje van een Begijnhof. Door het venster, in den achtergrond, ziet men de begijntjes voorbijgaan.
| |
1e Tooneel.
- Is 't nu reeds de ure van den vespertijd?
- Ja, Margaretha, ik moet gaan, wellicht
Gaat gij niet mee? Zijt gij nog afgemat?
- Afgemat? Hoe zou ík mij moede maken,
Mijn lieve zuster Godeliev', den ganschen dag
Zit ik hier 't leven der Begijntjes stil
En onverroerbaar aan te staren.
Maar hier
(naar 't hoofd wijzend)
is 't niet zoo stil, en afmattend
Is 't onverpoosde werk van de gedachte.
- Kan ik beletten aan mijn hart te kloppen?
Kan ik beletten dat de wind omwaait
De blanke huiven van die vrome vrouwen?
Gedachten zijn als wind: zij komen op
En fladdren stil en gaan van zelf dan dood;
Zij komen tot het hart, het jagen moe,
Zijn kloppen staakt, maar tot de aderslag
Ophoudt van slaan, komen ze weer als 't bloed
Dat ge onbewust voelt rondgaan; en zoo schoon
Is 't soms 't herdenken aan wat vroeger was.
Zoo heilig kunnen soms gedachten zijn
| |
| |
Als relikwieën van voorbij geluk,
Overgebleven uit een heiligen tijd.
| |
2e Tooneel.
(op). -
Er is groot nieuws: 'k heb 't daar zoo even g'hoord
Van Zuster Pharaïlde, die bezoek had.
Onze genadig' hertog is van nacht
Gestorven. Wis krijgt hij een prachtigen dienst,
Want hij was een beschermer van ons huis
En meenge rijke gift stuurd' hij hier heen.
- Nu is 't vespertijd. Dag Margaretha.
| |
3de Tooneel.
- Hoe gaat nu traag en kalm de vrome schaar
Van witgekapte zusters naar de kerk.
Vredig zien de oogen uit het zwijgend wezen.
Wat moet dat goed zijn voor wie nooit in 't hart
De stormen voelde woelen die wel stillen
Maar nooit volledig weder liggen gaan.
Thans is 't geen liefde meer die in mij spreekt;
Die draag ik in mij lijk een tombe draagt
De dierbre lijken, marmerkil en zwijgzaam,
Waarboven wacht het kruis van eeuwge hoop.
Hier is 't de plaats waar zijn mijne gedachten
In eene vroomheid met 't gebed, waar blank
Is 't kleedsel en de taal en waar de dagen
Als zooveel zwijgend' hymnen opwaarts gaan,
Beginnend in gebed, eindigend in meditatie....
(Een poosje).
Thans is de Lente weer hierheen gewuifd!
Langs de gekalkte muren sluipt de ranke,
Het gras is groener op de pleintjes en
Des avonds galmt veel schooner het gezang
| |
| |
Dat uit de huisjes van de zusters dringt
En wegsterft als 't geruisch van hun gebed.
En toch geen nieuwe lente wekt in mij
Nieuwe verlangens naar een schooner leven;
Ik zit en ben tevreden met den dag,
Ik leef niet voor wat komt maar voor wat was. -
| |
4de Tooneel.
- Jufvrouw, daar is een geestlijk Heer voor u,
Mag ik hem binnen brengen?
(Portieres af.)
| |
5de Tooneel.
(Donato op in pij).
- Eerwaarde, wat is 't doel van uwe komst,
Want ik en weet niet dat ik ooit u zag.
- 't Verleden gaat zoo ras, bij 't nooit gekende,
Droomen, eens dood, deelen het droeve lot
Van die ze droomden en vergeten werden.
- Wat wilt gij zeggen, vader, ik herinner mij...
- Herinner u die avonden, die schooner waren
Dan dagen voor u, Margaretha, denk
Aan d'heilige uren na den avonddienst
Toen ge in u wiegend d'harmonie der liefde,
Als één waart met den zomeravonddroom;
Waarom, o vader, wekt uw woord
In mij die tijden die gestorven zijn?
Geluk eens heen wordt pijn, werd mij gezegd,
Ik heb het niet geloofd, maar voel thans weer
Het lijden van de eerste ontgoocheling.
- En wekt mijn woord alleen herinnering,
Zegt u mijn stem niet wie 't geluk herriep,
Zegt dit gelaat niets méer dan wat eens was?
(Hij laat zijn kap vallen).
- Donato! zijt gij eindlijk weergekomen?
| |
| |
Nu alles dood is wat eens leven kon?
Ik heb geleden daar ik had gedacht:
‘Hij was een dief die huichelde om te stelen’
En dit deed mij meer lijden dan het wee
Dat opsteeg uit mijn stervend liefdeleven.
- Ik was een dief, o Margaretha, 'k was een dief,
Ik huichelde om te stelen, gij spreekt waar.
- Geen gramschap voel ik thans, Donato, neen;
Te veel is alles dood in mij, want weet
Als liefde sterft is 't hart gelijk een huis
Dat alle leven ruimde: niets weerklinkt,
Noch zang van vreugde noch geklaag van pijn.
En zoo ben ik, Donato, - 'k heb geweend. -
Mijn nachten zijn geweest een lang gesnik,
En 'k meende dat ik sterven ging. God wilde 't niet.
En toen ben ik geworden, ongemerkt
Als iemand die niets voelt, die niets verlangt;
Ik heb gehuisd met mijn gedachten, koesterend
't Herdenken aan die schoonheid die eens stierf.
Meer dan 't herdenken heb ik niet bewaard.
- En alles is thans dood.
- Ook hier ziet ge een gebroken man. Ziet gij
Die pij, ziet gij dit somber boetekleed?
Wat ik misdeed, wil ik zooveel ik kan
Uitboeten in 't habijt van de verstorvenheid.
- De roem dien gij verzocht, is niet gekomen?
God wil niet dat de trots de liefde hoont.
- God wilde 't niet. Doch trots en was het niet,
Maar liefde, die de liefde breken moest.
- Zocht gij iets meer dan al de kleurenpracht
Die uwen naam onsterflijk maken moest?
- 'k Wou meer dan roem, ik wilde liefd', helaas!
Die kleuren moesten dienen, Margaretha,
Om 't aangezicht te malen van een vrouw
Die aan dien prijs mij liefde weêr beloofde.
- Die vrouw beminde u niet Donato, want
De trots was het, de liefde niet die sprak,
Toen zij haar hart voor uwe eer verpandde.
| |
| |
- Ik weet het nu, helaas, maar 'k had haar lief.
- En heeft haar liefde niet uw daad beloond?
- Hier wordt het droevig Margaretha, hoor!
Toen ik gevlucht was uit uw Vlaanderland,
En paard op paard in mijne dolle vlucht
Had dood gereden, kwam ik op een avond aan
In mijne moederstad, 't gulden Florentië.
Ik dacht niet aan de pijn die ik u sloeg,
- Vergeef mij, Margaretha, liefde is doof
Voor alle klacht die ander wee beschreit -
Ik voelde niet dat ik bij nacht en dag
Den zonnebrand gedragen had en 't waken,
Maar spoedde naar 't paleis van deze vrouw,
- Camilla, hiet ze, Margaretha - die
Mij, tot uw ramp, naar Vlaanderen had gezonden.
Ik klopte aan en was verbaasd, voorwaar,
't Gegons er niet te hooren van 't gezang
En 't woelen van de talrijke genooden,
Kunstenaars en wijzen, die te allen tijde
Haar huis bezochten als de pelgrims Rome.
Maar meer verbaasd nog werd ik toen 'k vernam
Dat niemand bij de jonkvrouw toegang vond.
'k Drong aan, zegde mijn naam, maar koppig bleef
De oude weigren die de poort bewaakte.
Ik, zeker van mijn stuk, vroeg een penseel,
Een doek, en schilderde een bloemenkrans
Van rozen - hare bloemen - met dien glans
Die helderheid van kleur die Jan Van Eyck
Tot op dien dag de menschen had getoond.
De oude kwam weder met een droeven lach,
En wenkte mij dat ik haar volgen zou.
Koortsig van liefde, van verwachting en
Van angst om dit mysterieus gedoe,
Trad ik de zaal in waar Camilla zat.
't Was er vol schemer want de avond viel,
De gouden avond van Italieland,
Waar men de liefde ademt in de lucht;
Gehuld in blanke sluiers zat zij stil
En 't scheen mij dat een lichte siddering
Van tijd tot tijd huiverde door 't gewaad.
| |
| |
‘Hier ben ik weer, Camilla, zei ik, zie
Die kleuren, frisch als die waar God meê verft
Zijn eigen bloemen uit het paradijs;
Nu is voor u de onsterflijkheid, voor mij
De liefde, uwe liefde, o Camilla!’
De stem die antwoordde was schor; ik schrok
En vroeg mij af of 't die Camilla was
Wier woorden klonken als een harpgestreel
En dronken maakten als de zoetste wijn.
‘Ik ben het, wees gerust, Donato; zeg mij nu
Hoe ge aan 't geheim geraakt zijt’, 't geen ik deed.
‘En hebt ge een hart om mijnent wil gebroken?
Nu weet ik waarom God mij straffen moest!
Bemint gij mij, Donato?’ Bang sloeg 't hart
Mij toen ik riep: ‘Geen leven zonder u!’
Had ik dan toch geen oogen meer gehad!
Ze kwam tot mij en langzaam hief zij op
De sluiers die 't gelaat en borst bedekten.
Eén wonde was 't, verkankerd, afgewreten......
- Hoe gruwelijk werdt gij gestraft, Donato?
- Haar oogen waren gelijk uitgebrand,
En lastig, onder piepend ademhalen
Zwoegde de ingevallen borst. ‘Dat is
De straf, Donato, sprak zij. Gave God
Dat ik mijn last, niet langer dragen moet.
Vaarwel,’ Waanzinnig rende ik uit het huis,
En plofte neer te midden van de straat.
- Arme Donato! Hadt gij dát verdiend!
- En nu sta 'k hier in 't kleed der boetedoeners,
Ik heb gevast, ik heb gebeden, 'k heb geknield
In nachten van vertwijfeling en wanhoop.
Kunt gij mij nu vergeven, Margaretha?
Nu in verlatenheid, en liet gij 't huis
Waar uwe schoonste droomen eens ontloken?
- Die zijn zoo lang gestorven; alles is
Gestorven rondom mij Donato. Eerst
Was 't mijn trouwe Barbara, - Jan en Hubert,
Sloten dan de oogen voor den eeuwgen peis.
| |
| |
Ik heb mijn heil gezocht in God; na lang
Geween kwam kalmte in mijn gemoed. Mijn hand
Heeft nooit geen kleuren meer op 't doek gespreid
Sedert den dag die mij gebroken heeft.
- Zoo heeft de liefde dan zich zelf vernield!
- Ziet gij dit kruis? Er is een dag geweest,
Dat ik het eerde om uwentwil; stilaan
Heb ik geleerd het om zich zelf te eeren.
Uw harte brak, mijn hart is ook gebroken;
Wat in de lente knakt bloeit nimmer weer;
Maar daaglijks lees ik in 't getijdenboek
Dat harten, stuk geslaan door wereldsch wee,
Als opperste offerande, God behagen.
Dat doe ik daaglijks tot eens de ure komt,
Waarop al 't leed tot hoogste vreugde wordt
En alle klachte tot een zegelied.
(knielend). -
'k Heb u geëerd, o Margaretha, nu,
Op dezen stond van levenslange scheiding,
Nu kniel ik voor uw grootheid.
Weet wat in 't hart aan ware grootheid schuilt.
- Zoo vaar dan wel, o edelste aller vrouwen,
Die door dén storm van aardsche liefde zijt
Geraakt tot stille meer van eeuwge vrede.
- Vaarwel, Donato, licht zij u de last,
Wij hadden bei gedroomd - de werklijkheid
Geeft God - zijn name zij gebenedijd.
EINDE.
Filip de Pillecyn.
Leuven, Juni 1913.
|
|