Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |||||||||
De landbouwvereenigingen in FrankrijkOnze bladen hebben in dezen laatsten tijd erop gewezen hoe sommige staatkundige partijen in Frankrijk veel steun vinden in landbouwvereenigingen. Dit is werkelijk zoo en daar is wel de reden waarom, in deze laatste jaren vooral, zooveel half-gouvernementeele landbouwvereenigingen tot stand kwamen. Wanneer er gehandeld wordt over landbouwvereenigingen in Frankrijk, moet men onderscheiden: er zijn
Voornamelijk sedert de wet van 1884 op de syndikaten werden een groot getal landbouwvereenigingen opgericht; maar ook vroeger waren die in Frankrijk niet onbekend: veeverzekeringen had men er sedert lang en de ‘fruitières’ van Franche-Comté, voor het maken van den Gruyère-kaas, zijn eeuwen reeds vermaard. Zelfs veel hooger wordt opgeklommen: het Bulletin du Bureau des Institutions économiques et sociales, van het Internationaal Landbouwinstituut te Rome, bracht in zijn nummer van 31 December 1910, eene studie over de Fransche landbouwvereenigingen, ingezonden door het Fransch landbouwministerie. Volgens die monographie werden de eerste landbouwvereenigingen opgericht in den Romeinschen tijd en tijdens de inwijking der Westgothen en der Arabieren. Maar we hebben hier niet aan geschiedenis te doen. | |||||||||
[pagina 429]
| |||||||||
A. Syndikaten.Toen de wetgever het wetsontwerp besprak dat de wet van 21 Maart 1884 op de syndikaten geworden is, dacht hij niet op den landbouw en eerst in den Senaat werd voorgesteld het woord landelijke bij het artikel 3 der wet te voegen. Dit artikel 3 luidt nu: ‘Les syndicats ont exclusivement pour objet l'étude et la défense des intérêts économiques industriels, commerciaux et agricoles’. Dit is dus zeer gelijkend, uitgezonderd het woord ‘économiques’, aan onze wet op de beroepsvereenigingen van 31 Maart 1898, waarvan wij ook, - in 't Fransch, om de vergelijking gemakkelijker te maken - hier de eerste woorden van art. 2 afschrijven: ‘L'union professionnelle est une association, formée exclusivement pour l'étude, la protection et le développement de leurs intérêts professionnels entre personnes exerçant dans l'industrie, le commerce, l'agriculture ou les professions libérales à but lucratif....’. Het kwam er op aan te weten hoe de woorden ‘défense des intérêts économiques’ moesten uitgelegd worden. Onze wet van 1898 heeft uitdrukkelijk aan de beroepsvereenigingen eenige handelingen toegelaten, er bijvoegende dat daaruit nooit twist vloeien kan voor de beroepsvereeniging zelf. In de Fransche wet van 1884 is hiervan geen spraak: wettigden de woorden ‘intérêts économiques’ het gezamenlijk aankoopen van de grondstoffen van het bedrijf der leden? Zeer vele landbouwsyndikaten in Frankrijk hebben, van in 't begin, de wet zóó verstaan. Er zijn er tamelijk veel die verder gaan en als bedrijfsnoodwendigheden hunner leden de eerste de beste winkelwaar aanzien en een echten winkel hebben opgericht. Eerst jaren later heeft het Musée Social hieromtrent de meening gevraagd van twee wel bekende rechtsgeleerden: den vader der wet, Waldeck-Rousseau, en den professor te Parijs, Charles Lyon-Caen, maar hunne adviezen gingen in tegenovergestelde richting. Terwijl Waldeck-Rousseau oordeelde dat de Syndikaten zulke handelingen mochten drijven, dacht professor Lyon-Caen dat ze hiermee hunne wettelijke bevoegdheid overschrijden. | |||||||||
[pagina 430]
| |||||||||
Maar, zooals we 't zooeven zeiden, geschiedt de gezamenlijke aankoop van landbouwbenoodigdheden bijna algemeen in de syndikaten. Sommige onder hen doen niets anders dan samenbrengen wat hunne leden zouden willen hebben. Eene overeenkomst wordt gemaakt met een leveraar, die voor den gezamenlijken aankoop van de leden betere voorwaarden toestaat en daarenboven eene commissie betaalt aan het syndikaat. Zeer vele syndikaten handelen anders: zij voorzien wat hunne leden zullen noodig hebben, voortgaande op de ondervinding van de vorige jaren en zij koopen op voorhand de noodige hoeveelheden. Er zijn er zelfs, zeiden we, die een echten winkel houden en zich niet bepalen bij de grondstoffen van den landbouw. Men heeft veel gewag gemaakt in Frankrijk van een arrest van het Verbrekingshof, gedagteekend 29 Mei 1908. Volgens art. 9 der wet van 1884 worden de overtredingen dier wet gestraft met eene geldboete van 16 tot 200 fr. uitgesproken tegen de bestuurders of beheerders van de syndikaten; deze kunnen daarenboven ontbonden worden, op vordering van den Prokureur der Republiek. In 1907 vervolgde het openbaar ministerie twee Lorreinsche landelijke syndikaten, naar aanleiding van plaatselijke politieke moeilijkheden. De rechtbanken van Bar-le-Duc en Montmédy spraken straffen uit; het beroepshof van Nancy liet de straf der ontbinding van het syndikaat varen en verminderde de geldboete, maar behield het princiep van het verbod ook de grondstoffen van het landbouwbedrijf voor rekening der leden te koopen en te verkoopen. Tegen dit arrest werd in verbreking gegaan, maar ook het Hof van Verbreking behield dezen uitleg van de wet van 1884. Wat zou er nu gebeuren? Moesten de Fransche landbouwsyndikaten, nevens het syndikaat, samenwerkende vennootschappen stichten voor de handelingen tot dan toe door het syndikaat gedreven? Minder dan drie weken na dit arrest van het Verbrekingshof, den 19 Juni 1908 - niet naar aanleiding van dit arrest, werd er beweerd - legde de minister van landbouw een wetsontwerp neer betrekke- | |||||||||
[pagina 431]
| |||||||||
lijk de ‘syndicats économics’, waardoor aan deze syndikaten toegelaten werd eenige verrichtingen te drijven, maar zonder uitdeeling van winsten. Dit ontwerp was alleen toepasselijk op de landbouwsyndikaten, terwijl de wet van 1884 algemeen is. Zou men alzoo geen twee soorten van syndikaten krijgen: zulke, beheerd door de wet van 1884 en dan syndikaten die hunne standregelen wijzigden, volgens de bepalingen van het nieuwe wetsontwerp? Over het algemeen wilde men hiervan in de landbouwwereld niet weten: spijts deze rechterlijke beslissing hadden de syndikaten, volgens de wet van 1884, zoo hield men staan, de rechten nu uitdrukkelijk toegekend aan de ‘syndicats économiques’; de landbouwsyndikaten moesten blijven voortdoen gelijk ze in het verleden gedaan hadden! De beweging was zoo ernstig dat het staatsbestuur verklaarde af te zien van verdere vervolging, wanneer de syndikaten zouden blijven bij hetgene het eigenlijke landbouwbedrijf aangaat. Wij, Belgen, kunnen moeilijk verstaan dat het staatsbestuur op eene vraag in de Kamer van Volksvertegenwoordigers antwoordde dat in het vervolg de syndikaten niet meer zouden vervolgd worden; niet het staatsbestuur, maar wel het openbaar ministerie bij de rechtbanken moet vervolgen! Het is wel waar dat het staatsbestuur eenigen druk kan doen wegen op de parketten, maar dit openlijk durven zeggen! De voorvallen dezer laatste tijden toonen genoeg aan welken invloed het staatsbestuur op de rechtbanken uitoefenen kan in Frankrijk. Wat er ook van zij, het wetsontwerp van 1908 bleef slapen en dit was ook het geval met een wetsontwerp eenige maanden later, in 1909, neergelegd door MM. Millerand-Dubief, dat zich niet meer bepaalde tot de enkele landbouwsyndikaten, maar aan al de syndikaten de rechten wilde toekennen feitelijk alleen door de landbouwsyndikaten uitgeoefend: de syndikaten zouden, wat het bedrijf van hunne leden betreft, mogen koopen, verkoopen, laboratoria stichten, proefvelden inrichten, syndikale bulletijns uitgeven, enz.. Verleden jaar, den 19 Mei, hebben de toemalige | |||||||||
[pagina 432]
| |||||||||
minister van nijverheid en de voorzitter van den ministerraad, MM. Chéron en Barthou, een ontwerp neergelegd, waarbij eenige artikelen der wet van 21 Maart 1884 op de syndikaten zouden gewijzigd worden: uitdrukkelijk wordt aan de syndikaten toegelaten, wanneer hunne standregelen dit voorzien, maar zonder winsten te mogen uitkeeren, alle grondstoffen van het landbouwbedrijf, landbouwmachines, vee, enz. voor hunne leden te koopen of ten dienste te stellen van hunne leden; de voortbrengselen van hunne leden te verkoopen, enz.. Dit zijn ontwerpen, niets meer, en de landbouwsyndikaten handelen voort zooals ze het deden vóór den gerechtelijken uitleg der wet van 1884. Er blijft natuurlijk altijd te vreezen dat gebruik gemaakt worde van art. 9 der wet van 1884, om van rechtswege de syndikaten te ontbinden en het verkrijgen van onroerende goederen, waar het syndikaten geldt, nietig te verklaren. Maar de landbouwvereenigingen in Frankrijk zijn eene macht en het staatsbestuur weet dit. En wil men een bewijs hiervan? In 1913 gaf het Fransch staatsbestuur (Ministère de l'agriculture. Service du crédit, de la coopération et de la mutualité agricoles) een vlugschrift uit: Le Crédit agricole. I. Op bladzijde 81 en volg. worden modelstandregelen van landbouwsyndikaten medegedeeld en in art. 7, waar het doel van het syndikaat aangegeven staat, is er te lezen: 5o ‘de faciliter l'acquisition des engrais, instruments, animaux, semences, et de toutes matières premières ou fabriquées utiles à l'agriculture.’ Samen met dit vlugschrift werd er door het ministerie van landbouw een ander uitgegeven: Le Crédit agricole. II, en op bladzijde 51 staat er: ‘Par une interprétation très large de la loi du 21 mars 1884, ils (de landbouwsyndikaten) ont tout naturellement dépassé le but que paraissait leur avoir assigné le législateur, et il faut ajouter que ce fut pour le plus grand bien de notre agriculture et partant de la prospérité nationale.... Signalons que c'est principalement dans le marché des engrais et des machines agricoles que les syndicats agricoles ont pu servir d'intermédiaires entre le commerce et l'industrie et leurs membres’. | |||||||||
[pagina 433]
| |||||||||
Er zijn nu in Frankrijk meer dan 4000 landbouwsyndikaten. Maar men mag niet denken dat die alleen voor gezamenlijken aankoop dienen; zij houden zich bezig met alles wat de landbouwbelangen betreft. De landbouwsyndikaten zijn in Frankrijk de meest geliefde landbouwvereenigingen, waar rond de andere vereenigingen, waarover we zullen te spreken hebben, zich komen scharen. Het syndikaat is wat men genoemd heeft de ‘cellule-mère de l'organisation professionnelle’. De kredietmaatschappijen, de samenwerkende vennootschappen, de onderlinge verzekeringen bestaan nevens het syndikaat. Buiten het gezamenlijk aankoopen doen de syndikaten soms aan verbetering van het vee en van de paarden hunner leden; zij richten voordrachten in, proefvelden, enz., bezitten dikwijls landbouwmachines voor het gezamenlijk verbruik, enz.. De plaatselijke syndikaten zijn, ten grooten deele, vereenigd in gewestelijke bonden, waarvan sommige eene werkelijke macht vertegenwoordigen en die best kunnen vergeleken worden met den Belgischen Boerenbond. De belangrijkste onder hen is de Union du Sud-Est, met zetel te Lyon, die zich uitstrekt op tien departementen en begin Februari 1914, 508 syndikaten groot was, met een goede 130.000 landbouwersfamiliën. In November 1912 heeft de Union du Sud-Est haar 25-jarig bestaan gevierd. Over 't algemeen gesproken, mag men zeggen dat de verbonden in Frankrijk niet sterk genoeg staan. Als verbond mogen zij in rechte niet verschijnen en over het algemeen worden ze te weinig door hunne aangesloten syndikaten ondersteund. Boven die gewestelijke bonden is er nog eene vereeniging voor geheel Frankrijk, de Union centrale des syndicats des agriculteurs de France. Deze is niet eene vereeniging van de verbonden, maar wel van plaatselijke syndikaten, zoodanig dat deze laatste veelal aangesloten zijn, èn bij een gewestelijken bond èn bij den Middenbond voor Frankrijk. De Union Centrale werd ingericht den 1 Maart 1886 en in 1902 stichtte zij, ten dienste der aangesloten syndikaten, eene samenwerkende vennootschap, maar deze laatste doet | |||||||||
[pagina 434]
| |||||||||
geene al te groote zakenGa naar voetnoot(1). De Union Centrale geeft een ‘Bulletin’ uit (in Februari l.l. werd het gedrukt op 11.325 exemplaren) en heeft haren zetel in een lokaal der Société des agriculteurs de France (rue d'Athènes, 8, te Parijs) met dewelke zij in nauw verband staat, maar zij is daarvan gansch onafhankelijk. In Februari 1914 waren 2650 syndikaten bij de ‘Union’ aangesloten, verdeeld in 24 regionale bonden. Veel jonger dan de Union Centrale des syndicats des agriculteurs de France is de Fédération nationale de la mutualité et de la coopération agricoles, gesticht in September 1910, verdeeld in vier afdeelingen, waarvan ééne voor landbouwsyndikaten en dergelijke inrichtingen. Zij heeft haren zetel rue de Grenelle, 18, te Parijs. Op het einde van dit artikel zullen we nog eenige woorden zeggen over deze nationale federatie aan wier hoofd senator Viger staat, vroeger minister van landbouw. Dit verbond is een quasi-gouvernementeel verbond, geheel en gansch onder den invloed van de regeering, maar voor landbouwsyndikaten is dit verbond niet te belangrijk. Het is, zooals we zullen zeggen, belangrijker voor verzekeringen. | |||||||||
B. Landelijke Kredietmaatschappijen.Gedurende ongeveer eene halve eeuw werd in Frankrijk veel theoretisch gesproken over landbouwkrediet, maar eerst sedert 1890 bestaan er plaatselijke kredietmaatschappijen, die, in werkelijkheid, het landbouwkrediet hebben ingericht. We hebben hier een scherp onderscheid te maken tusschen de vrije maatschappijen en andere die we zouden geneigd zijn min of meer gouvernementeele te noemen, niet omdat ze rechtstreeks door den Staat worden ingericht, maar omdat ze door den Staat worden geholpen en zonder die staatstusschenkomst veelal niet zouden blijven bestaan. | |||||||||
[pagina 435]
| |||||||||
Waar men spreekt over de vrije landelijke kredietvereenigingen, moet men onderscheiden tusschen de Union des caisses rurales et ouvrières à responsabilité illimitée en het Centre fédératif du crédit populaire en France. De eerste, met sedert 't begin als voorzitter advokaat Louis Durand, eene bekende persoonlijkheid in de Fransche katholieke wereld, is geheel katholiek, volstrekt vrij van alle staatsinmenging; de tweede is een onzijdig verbond dat ook eenige stedelijke volksbanken en enkele landbouwsyndikaten als leden heeft: maar meestal de landelijke kredietmaatschappijen, bij haar aangesloten, peuzelen toch mee aan het gouvernementeel manna, kwistig rondgestrooid zooals we het straks zullen zeggen. ***
Union des Caisses rurales et ouvrières à responsabilité illimitée. In meer dan ééne studie over het landbouwkrediet in Frankrijk schijnt men het bestaan van die ‘Union’ te willen verzwijgen. Dit is mis. Sedert het einde der jaren 1880 heeft Louis Durand in Frankrijk propaganda gemaakt ten voordeele der plaatselijke spaar- en leengilden, naar Raiffeisen's stelsel, zooals ook in ons land de landelijke kredietmaatschappijen ingericht zijn. Evenals bij ons, hebben die maatschappijen zich natuurlijk moeten voegen naar de Fransche wetgeving. Volgens het ‘Bulletin’ van die vereeniging hadden zich, tot Maart 1914, 1.695 kassen bij dit verbond aangesloten, maar zooveel zijn er niet die nog deel ervan uitmaken. Er werden er ontbonden en er sloten er aan bij andere verbonden om van de Staatshulpgelden te kunnen genieten; elk jaar geeft het ‘Bulletin’ statistieken van de kassen die de noodige inlichtingen over hunne werking hebben verstrekt. Voor 1912 - dit is het laatste cijfer - staan er 684 kassen daar aangegeven. Volgens ingewonnen inlichtingen zijn er in werkelijkheid van 800 tot 900 die iets verrichten, maar enkel 'n 400 die goed werken. In 1913 hebben 57 nieuwe kassen zich bij de ‘Union’ aangesloten. Zooals de naam zelf het aangeeft, zijn dit niet alleen landbouwersvereenigingen, maar ook kredietmaatschap- | |||||||||
[pagina 436]
| |||||||||
pijen voor arbeiders, alhoewel de werklieden in veel mindere mate dan de landbouwers en ambachtslieden daarvan deel uitmaken. We kunnen best die maatschappijen vergelijken met de spaar- en leengilden naar Raiffeisen's stelsel hier in ons land. Die kassen doen leeningen van een minder of meer groot bedrag, voor eenen minderen of meer langen termijn, volgens het doel voor hetwelk uitgeleend wordt en het belang der uitgeleende som. Zoo is er spraak in het verslag over de algemeene vergadering van het bestuur van het Verbond van 18 Maart 1908, over leeningen van 10.000 en 20.000 fr. Voor zulke groote leeningen wordt er hypothekelijke waarborg geëischt, maar men vroeg zich af of zulke groote leeningen voor het vervolg nog wel moesten toegelaten worden. Het antwoord was: waarom niet, wanneer men wel te verstaan de noodige waarborgen heeft en de ontleener deftig is? In het ‘Bulletin’ van April 1913 staat er een verslag over de zitting van het hoofdbestuur van 't Verbond, waarin gezegd wordt dat eenige regionale of middenkredietkassen aan hunne aangeslotene kassen sommige bewerkingen verbieden en altijd eene hypotheek eischen wanneer de uitgeleende som de 5.000 fr. te boven gaat. Men kwam daartegen op. Er zijn twee flauwe kanten aan die werking: gebrek aan degelijke middenkredietkassen en geen voldoende toezicht. Voor de verschillende deelen van Frankrijk heeft men verscheidene groepen, waarbij het grootste deel der plaatselijke kassen aangesloten zijn. Voor een of meer departementen bestaat er dan, in den schoot der groep, eene middenkredietkas, maar deze laatste vervult in het leven der aangeslotene kassen een veel mindere rol dan b.v. de middenkredietkas van den Boerenbond tegenover de aangeslotene spaar- en leengilden. Men aanziet als het beste dat elke kas op haar eigen kunne bestaan, zonder de middenkredietkas noodig te hebben. Deze laatste, zei eens een zeer bevoegde persoon, is ‘l'hôpital des caisses locales’! Dit is voorzeker eene reden waarom de werking veel minder ernstig moet zijn dan hier bij ons. Niet alle plaatselijke kassen zijn bij middenkredietkassen aangesloten; voor hen bestaat er dus geen toezicht; | |||||||||
[pagina 437]
| |||||||||
maar ook waar het toezicht uitgeoefend wordt is het over 't algemeen veel minder ernstig dat het b.v. in de middenkredietkas van den Boerenbond geschiedt. Het Staatsbestuur, zullen we seffens zeggen, stelt groote geldsommen ter beschikking van het landbouwkrediet, door bemiddeling van de regionale kassen, eene soort van middenkredietkassen; enkele maatschappijen van de ‘Union des caisses rurales et ouvrières’ zijn daarbij aangesloten, maar over het algemeen blijven de kassen der ‘Union’ gansch buiten die min of meer gouvernementeele werking. Dít is opmerkelijk: de min of meer officieele kassen beschikken over bitter weinig eigen geldmiddelen, terwijl, over het algemeen gesproken, de Durandkassen, om ze maar zoo te noemen, genoeg eigen geld hebben; evenals onze Raiffeisenkassen ontvangen die gewoonlijk veel spaargeld. We kunnen niet beter den geest van deze kassen schetsen dan door het aanhalen van die eenige woorden, komende van het bestuur van het ‘Bulletin’, in 't Januari-nr 1913: ‘Nos caisses ne sont pas des oeuvres confessionnelles, puisqu'elles ne refusent pas de rendre service à tous les honnêtes gens qui ont besoin de leur secours, mais elles ne sont pas, elles n'ont jamais consenti à être des oeuvres neutres.... nous avons fondé notre union, précisément pour conserver la liberté d'agir ainsi - pour ne pas nous courber sous la trompeuse neutralité religieuse et politique, que certains voulaient nous imposer’; op de vergadering van den hoofdraad der ‘Union’, den 18 Februari 1914, zei de voorzitter L. Durand o.a. in zijn verslag: ‘Il s'agit du principe le plus essentiel de notre oeuvre, de son caractère ouvertement catholique, de sa soumission absolue à l'autorité religieuse, de son obéissance et de son respect pour les Chefs de l'Eglise’. En alzoo komen we tot het Centre fedératif du Crédit populaire en France, waarop de woorden ‘trompeuse neutralité religieuse et politique’ zinspelen. In 1885 stichtte het landbouwsyndikaat te Poligny (Jura) de eerste landbouwkredietmaatschappij, voorbeeld dat weldra door eenige andere landbouwsyndicaten gevolgd werd. Naar aanleiding van het eerste kongres van volkskrediet, gehouden van 2 | |||||||||
[pagina 438]
| |||||||||
tot 5 Mei 1889 te Marseille, kwam de Centre Fédératif tot stand. Durand, waar we zooeven over gesproken hebben, was eerst daarbij, maar de Centre Fédératif richtte zich in als een onzijdige vereeniging, waar benevens ongeloovigen, de capucien pater Ludovic de Besse werkzaam in was. Als een der grondslagen van het Centre Fédératif wordt door art. 2 der standregelen de volstrekte politieke en godsdienstige onzijdigheid der instellingen van volkskrediet aangegeven. Ook wat de inrichting betreft der maatschappijen bij dit verbond aangesloten worden er geene beginselen vooruitgezet: de maatschappijen blijven vrij zich in te richten zooals het hun best schikt, zoodat vereenigingen met gelijk welke verantwoordelijkheid der leden bij dit verbond kunnen aansluiten. De Centre Fédératif heeft verschillende soorten van model-standregelen, waarin de verantwoordelijkheid verschillend geregeld wordt. Het doel van het verbond is propaganda te maken in stad en te lande ten gunste van instellingen van volkskrediet, de belangen van het volkskrediet voor te staan, enz. en om dit doel te bereiken, verspreidt het handboeken over volkskrediet, model-standregelen, brochures, het geeft een maandelijksch tijdschrift uit, belegt regelmatig kongressen, houdt voordrachten, propagandareizen, verstrekt inlichtingen, enz. Het verbond komt beginnende instellingen ter hulp, verleent hun kosteloos de noodige boeken en zendt hun zijn maandelijksch ‘Bulletin’. Het verleent hun ook technische en rechterlijke raadgevingen. Alhoewel het jaarlijks vanwege het ministerie van arbeid en sociaal vooruitzicht een hulpgeld krijgt van 5,000 fr., is de Centre Fédératif volstrekt geen voorstander van overdreven staatsinmenging. Reeds in zijne standregelen (art. 2, 5o) wordt gezegd dat het verbond de hulp van den Staat maar verrechtvaardigen kan, wanneer deze zich bepaalt tot een eenvoudigen steun en op het kongres van volkskrediet gehouden te Limoges van 12n tot 15n October 1911, deed de secretaris van het Centre Fédératif, Maurice Dufourmantelle, een wensch aannemen, er op drukkende dat het echt beginsel van inrichtingen van lande- | |||||||||
[pagina 439]
| |||||||||
lijk volkskrediet is dat de plaatselijke kassen niet alleen rekenen op de hulp van de regionale kassen, dat ze zelfstandig moeten zijn en steunen op bewaargevingen aan hen toevertrouwd. Al de landelijke kredietmaatschappijen, om zoo te zeggen, aangesloten bij de Centre Fédératif maken deel uit van regionale kassen en zijn te rekenen bij de quasi-gouvernementeele kredietinstellingen. Den 10n Juni 1913 waren er bij de Centre Fédératif 1238 maatschappijen ingelijfd. Er zijn daarbij eenige stedelijke volksbanken en eenige landbouwsyndikaten, maar de overgroote meerderheid zijn landelijke kredietmaatschappijen.
***
Het landbouwkrediet, zoo lezen we in eene uitgave van het Fransch ministerie van landbouw, heeft in Frankrijk nog geene zulke belangrijke uitslagen opgeleverd als in Duitschland en in Italië, maar de bekomen uitslagen zijn fel bemoedigend en laten ons het beste van de toekomst hopen. Wanneer het staatsbestuur gewaagt van landbouwkrediet, bedoelt het zijne kassen, niet rechtstreeks natuurlijk door hem ingericht, maar handelend onder zijnen invloed en ten grooten deele, om niet te zeggen, bijna uitsluitend, met zijn geld. Waar men het quasi-gouvernementeel landelijk krediet in Frankrijk bespreekt, zijn er drie onderscheidingen te maken: eerst heeft men het gewoon landelijk krediet, het ‘crédit à court terme’, dat verleend wordt aan afzonderlijke personen of aan landelijke vereenigingen; dan het krediet op langen termijn aan afzonderlijke personen, ‘crédit individuel à long terme’, waarbij leeningen kunnen worden toegestaan tot een bedrag van 8000 fr., voor ten hoogste 15 jaar; ten laatste het krediet aan vereenigingen voor langen termijn, ‘crédit collectif à long terme’, waarbij aan landbouwvereenigingen, ten hoogste voor 25 jaar, uitgeleend wordt. De wet van 5 November 1894 voorziet het tot stand komen van kleine maatschappijen van landelijk krediet onder de leden van één of meer landbouwsyndikaten en - | |||||||||
[pagina 440]
| |||||||||
heeft eene latere wet er bijgevoegd - onder leden van landelijke onderlinge verzekeringsmaatschappijen. De leden zijn hier dus allen landbouwers, want een smid, een wagenmaker, een mestkoopman kan alleen van een syndikaat of eene onderlinge landbouwverzekeringsmaatschappij deel uitmaken, wanneer hij terzelfdertijd landbouwer is. De wet van 1894 laat de inrichters van plaatselijke kredietmaatschappijen zeer vrij in het vaststellen der geldelijke verantwoordelijkheid van de leden. Maar de maatschappijen die tot stand kwamen, naar aanleiding van deze wet zijn bijna allegaar met beperkte verantwoordelijkheid: de leden onderschrijven een deel in die maatschappij: gewoonlijk zijn het deelen van 40 of 20 fr., waarop 1/4 gestort wordt, hetzij 5 of 10 fr.. Het kapitaal kan dus niet belangrijk zijn. Gewoonlijk is het van 4 tot 5000 fr.. De standregelen kunnen voorzien dat de leden verantwoordelijk zullen zijn tot twee, drie, vier maal het bedrag van hunne inschrijving, maar toch altijd blijft het feit waar dat die kassen een zeer klein waarborgkapitaal hebben. Over 't algemeen beschikken zij over weinig of geen geld: spaarstortingen zijn er bijna niet, gezien het gebrek aan waarborg; het eigen kapitaal daarenboven is zeer klein en ten grooten deele of zelfs geheel wordt het gewoonlijk gebruikt om aandeelen te onderschrijven in de regionale kassen, waarover we zullen te spreken hebben. Ten andere voor aandeelen betaalt men gewoonlijk jaarlijks 4% winst, terwijl het staatsgeld minder kost! Wanneer nu een lid van eene plaatselijke kas daar eene leening wil aangaan handelt men niet, zooals men het doet bij ons in de spaar- en leengilden en, zooals het ook gebeurt in Frankrijk, in de Durandkassen: het noodige geld wordt niet verschoten voor een zeker getal jaren in verband met het doel der ontleening; evenals het de gewoonte is hier in de banken, teekent de ontleener een orderbriefje, belofte of ‘promesse’ geheeten, waardoor de onderteekenaar belooft, na drie maanden, de bepaalde geldsom te betalen aan een persoon hem door den geldschieter of diens rechthebbende aangeduid. Deze promesse wordt door de plaatselijke kas gediskonteerd, dat wil zegzeggen gekocht voor haar nominaal bedrag, mits afhouding | |||||||||
[pagina 441]
| |||||||||
van den driemaandelijkschen intrest; op hare beurt zal de plaatselijke kas dit orderbriefje herdiskonteeren, dit wil zeggen voortverkoopen aan de regionale kas, waarbij zij aangesloten is. Zij zal dus het nominaal bedrag hiervan weerkrijgen min den te loopen intrest, maar gewoonlijk is deze wat minder dan de intrest die ze zelf heeft gerekend en dit juist maakt hare winst uit. Die leeningen verdienen dus wel hunnen naam: ‘crédit à court terme’. Maar er komen hier seffens verschillende bemerkingen voor den geest: drie maanden zijn onvoldoende; zelfs wanneer het geld dienen moet om meststoffen aan te koopen zou men over 7, 8, 9 maanden moeten kunnen beschikken en wat dan wanneer het betreft b.v. den aankoop van eene koe? De plaatselijke kas koopt de promesse van haar lid! Waarmee koopt ze dat, vermits ze over geen geld beschikt? En welke zijn de waarborgen geëischt van den ontleener? Op die vragen moeten we eerst in het kort antwoorden. Na drie maanden zal de ontleener niet kunnen terugbetalen. Daarom zal men eens, twee, drie keeren ‘vernieuwen’. Hij zal een nieuw orderbriefje teekenen dat de plaatselijke kas zal diskonteeren en dit geld zal dienen om het bedrag der eerste promesse af te leggen. Dit is het gewoon stelsel der banken. In Frankrijk wordt veel meer, ook door den kleinen man, alzoo gehandeld dan hier bij ons. Wilde men het doen, dat ware in België, bij de landelijke bevolking, eene volstrekte onmogelijkheid. Orderbriefjes en wissels kennen onze landelijke menschen niet, maar altijd blijft deze groote moeilijkheid: met de promesse drie keeren te vernieuwen kan men komen tot één jaar, maar is één jaar voldoende? Wat zou er b.v. gebeuren waar men ontleent voor het aankoopen van eene koe? We zullen te spreken hebben over het hypotheek-krediet, van ten hoogste 8,000 fr., voor ten langste 15 jaar. Ook in Frankrijk ziet men in dat tusschen het krediet op korten termijn en dit krediet, genoemd op langen termijn, er iets anders zou moeten zijn wat gansch natuurlijk geëischt wordt door de landbouwbelangen: onze Raiffeisenkassen en ook in Frankrijk de Durandkassen leenen voor vijf, zes, zeven, acht, enz. jaren, volgens het gebruik van | |||||||||
[pagina 442]
| |||||||||
het ontleende geld. Zulke leeningen, dus de gewone leeningen in zake landbouw, kunnen met het stelsel van het crédit à court terme niet geschieden. De regionale kas van het Zuid-Oosten, eene afdeeling van de Union du Sud-Est, heeft in hare algemeene vergadering van Februari 1913 beslist, tusschen de leeningen op korten termijn en die voor ten hoogste 15 jaar, waar we zullen over te spreken hebben, leeningen in te richten voor ten hoogste drie jaar. Deze regionale kas beschikt nog al over geld daar belegd door de plaatselijke onderlinge brandverzekeringen. Maar koken kost, zegt het spreekwoord; hoe kan de plaatselijke kas het orderbriefje van hare leden diskonteeren, vermits ze over weinig of geen geld beschikt? Hier komen de regionale kassen en de staatshulp te berde. De wet van 31 Maart 1899, sindsdien meermalen gewijzigd, voorziet het tot stand komen van regionale kassen, dat wil zeggen verbonden van plaatselijke kredietmaatschappijen, van landelijke syndikaten, landelijke maatschappijen van onderlinge verzekering en afzonderlijke leden van die maatschappijen. Volgens art. 5 der wet van 31 Maart 1899 worden ten minste de 2/3 der aandeelen van die regionale kassen voorbehouden voor de plaatselijke landelijke kredietmaatschappijen. Het geld, door de aandeelhouders van deze laatste gestort, wordt, ten grooten deele, zooniet geheel, verbruikt voor aandeelen die de plaatselijke kas neemt in de regionale kas. De plaatselijke maatschappij heeft er inderdaad belang bij zooveel mogelijk aandeelen te hebben in de regionale kas, omdat de hulp door deze laatste aan hare plaatselijke kassen verleend in verband is met het kapitaal bij haar onderschreven en ook omdat de regionale kas er belang bij heeft een zoo groot mogelijk kapitaal te bezitten: het bedrag van het kosteloos staatshulpgeld hangt immers daarvan af. Volgens het verslag van den minister van landbouw aan den voorzitter der Republiek, verschenen in het Journal Officiel van 31 December 1913, bestonden er op het einde van 1912, 98 regionale kassen. Die allegaar hadden hulpgelden gekregen van wege den Staat. Toen, in 1897, het voorrecht van de Banque de France | |||||||||
[pagina 443]
| |||||||||
(de Nationale Bank van Frankrijk) moest vernieuw worden, werd er over geklaagd dat zij den landbouw verwaarloosdeGa naar voetnoot(1). Ter gelegenheid van die vernieuwing van haar voorrecht om bankbiljetten uit te geven stelde zij 40 millioen frank kosteloos ter beschikking van het Staatsbestuur voor den ganschen duurtijd van haar voorrecht en zij verbond zich daarenboven om aan den Staat jaarlijks een deel van haar diskonto af te staan, deel dat niet minder dan twee millioen frank zou mogen bedragen. In werkelijkheid is dit veel aanzienlijker. In de laatste jaren bedroeg deze betaling meer dan acht millioen. De wet van 29 December 1911, waarbij de overeenkomst tusschen het Staatsbestuur en de ‘Banque de France’ bekrachtigd wordt, heeft die jaarlijksche hulp nog verhoogd. Toen de Staat voor het eerst dit geld van de ‘Banque de France’ kreeg was het natuurlijk dat hij dacht daarmee het landbouwkrediet te bevoordeeligen. Er bestond toen bijna geen ander wettelijk ingericht volkskrediet, maar nu wil hij ook een deel van den koek behouden voor het krediet van den middenstand en voor het krediet der zeevisscherij en er wordt zelfs over geklaagd door de voorstanders van dit krediet en door de middenstanders dat veruit het grootste gedeelte van het gebak in den schotel gelegd wordt van den landbouwGa naar voetnoot(2). We zijn nu aan 't handelen over het landbouwkrediet voor korten tijd. De regionale kassen kunnen hiervoor van wege het ministerie van landbouw als hulpgeld tot vier maal het bedrag krijgen van hun gestort kapitaal, niet | |||||||||
[pagina 444]
| |||||||||
alle echter krijgen zooveel: in 1911, op de 96 regionale kassen, die staatsgelden ontvangen hebben, waren er maar 6 aan wie het maximum door de wet voorzien (vier maal het kapitaal) verleend werd; 29 kregen meer dan drie keeren het bedrag van hun gestort kapitaal, niet vier keeren; er waren er maar een tiental die minder dan het dubbel van hun gestort kapitaal hadden ontvangenGa naar voetnoot(1). Met dit geld kunnen ze leeningen toestaan aan de plaatselijke maatschappijen of, hetgeen meer praktisch gebeurt, zij koopen daarmee de promessen van de plaatselijke maatschappijen. Gewoonlijk doen zij dit aan denzelfden intrest als de ‘Banque de France’, laten we zeggen 3%. Vermits ze kosteloos het geld krijgen, hebben ze hier dus 3% winstGa naar voetnoot(2). De plaatselijke kas eischt gewoonlijk een intrest van 4%. Ziehier nu praktisch hoe eene ontleening op korten termijn door een lid der plaatselijke kas geschiedt: de uitgeleende som is niet groot; sommige plaatselijke kassen hebben een hoogste bedrag vastgesteld in verhouding tot hetgene door elk lid gestort wordt: 10, 15, 20 keeren het betaald aandeel. Met een aandeel van 40 fr. komt men hier dus niet hooger dan 800 fr.; dikwijls ook wordt bepaald dat het bedrag van eene leening niet hooger zijn mag dan 1000 fr., soms gaat men tot 2000 fr.. We veronderstellen dus een lid van eene plaatselijke maatschappij die 500 fr. wil ontleenen. Hij teekent een orderbriefje van 500 fr., ten gunste van de plaatselijke maatschappij, op drie maand. Deze laatste zal de promesse diskonteeren, dat wil zeggen geeft | |||||||||
[pagina 445]
| |||||||||
als prijs hiervan 500 fr., min drie maand intrest aan 4%. De plaatselijke kas na deze promesse voorzien te hebben met hare verplichting om ze desnoods te voldoen, zal ze herdiskonteeren, met andere woorden, op hare beurt verkoopen aan de regionale kas, die haar het bedrag hiervan geeft, mits afhouding van 3% intrest. De regionale kas nu kan op hare beurt verkoopen aan de ‘Banque de France’ of eene andere groote bank, ofwel, wanneer zij geen geld noodig heeft, kan ze de promesse in haar portefeuille houden tot den vervaldag; zij zal ze ook behouden, wanneer de promesse meer dan drie maand te loopen heeft, want de ‘Banque de France’ mag geen papier voor een langeren tijd dan drie maanden aannemen. Het papier dat de ‘Banque de France’ aankoopt moet drie handteekeningen dragen: over de zekerheid te leveren door den plaatselijken ontleener dat hij zal terugbetalen, zullen we seffens te handelen hebben, maar ook zonder die bestaan de drie handteekeningen: eerst heeft men de hanteekening van den ontleener; dan de waarborg van de plaatselijke kas en ten derde deze van de regionale kas. Welke zijn nu de waarborgen geëischt van den ontleener bij eene plaatselijke kas? Evenals bij ons is de voornaamste waarborg de solidaire borg van een betaalvermogend persoon. Deze zal de promesse medeteekenen, wat men noemt avaliseeren. Men kan natuurlijk ook als waarborg van eene promesse waardepapieren in onderpand geven, maar de boeren beschikken, in 't algemeen, over geen waardepapieren en voor zulk kort krediet, dat zulke kleine sommen bedraagt, valt er natuurlijk op geene hypotheek te denken. Men heeft veel gesproken over de ‘warrant agricole’, iets wat nog al gelijkenis heeft met ons landbouwvoorrecht. De wet van 18 Juli 1898 heeft het mogelijk willen maken dat roerende landelijke voorwerpen, die geen onroerend goed bij bestemming zijn, bij voorrecht, als waarborg zouden dienen. Het stelsel van ‘warrants’ bestond sedert lang voor den handel; de praktijk echter heeft doen inzien dat men gebonden was aan te veel wettelijke voorschriften, dat de onkosten konden verminderd worden en dat eene grootere zekerheid kon worden gegeven aan den geld- | |||||||||
[pagina 446]
| |||||||||
schieter; daarom werd de wet van 1898 gewijzigd door de wet nu in gebruik van 30 April 1906. Het warranteeren van landbouwvoortbrengselen en van vee kan op verschillende wijzen geschieden: ofwel worden deze zaken ter bewaring gegeven aan verantwoordelijke derde personen, b.v. aan Syndikaten. Het is wat gebeurt met de handelswarrant: de gewarranteerde koopwaren worden in bijzonder daartoe ingerichte magazijnen neergelegd. Dit geeft natuurlijk aan de geldschietersjde ernstigste waarborg. Maar in den landbouw is dat dikwijls niet mogelijk en daarom, evenals het bij ons gebeurt bij het landbouwvoorrecht, kan de warrant worden toegestaan, alhoewel de gewarranteerde voorwerpen in 't bezit blijven van den landbouwer-ontleener. Hiertegen kunnen dezelfde opwerpingen gemaakt worden ten onzent ingebracht tegen het landbouwvoorrecht: alles is wel, wanneer men te doen heeft met een eerlijken ontleener. Maar wanneer deze de voorwerpen, waarop de bevoorrechte schuldvordering steunt, verwijdert, ga ze dan zoeken! De wet laat toe dat partijen warranteeren zonder de voorgeschreven formaliteiten. Dan zijn er geen kosten aan, maar dan ook wordt weinig waarborg geboden aan den schuldvorderaar: tegenover den eigenaar-verpachter is zulke warrant niet geldig, ook niet tegenover andere schuldeischers van den ontleener. Die wet, waarvan sommigen althans veel verwachtten, heeft weinig uitgebracht. De minister van landbouw heeft in het Journal Officiel van 31 December l.l. de cijfers openbaar gemaakt, geleverd door een onderzoek gedaan door den minister van rechtswezen. In het rechtsgebied van het beroepshof te Montpellier en in dat van Bordeaux werd er ernstig gebruik van gemaakt: van 30 April 1906 tot 31 December 1912 waren er in het eerste 22.842 warrants toegestaan voor een gezamenlijk bedrag van 56.039.197 fr.; in het tweede waren er 12.843 warrants voor een bedrag van 100.598.675 fr.; maar daartegenover, in het rechtsgebied van het beroepshof te Limoges, kwamen gedurende geheel dien tijd maar twee warrants tot stand voor een bedrag van 8.500; in het rechtsgebied van het hof te Chambéry, negen warrants voor een gezamenlijk bedrag van 30.200; in het rechtsgebied van het | |||||||||
[pagina 447]
| |||||||||
hof van Bourges, 32 warrants voor eene gezamenlijke som van 77.145 fr. In werkelijkheid wordt alleen wijn gewarranteerd. Zijne waarde bedroeg 162.211.407 fr. Stukken wijn kan men immers gemakkelijk in den kelder van een syndikaat bergen; de waarde van de gewarranteerde graangewassen gedurende dienzelfden tijd was 9.351.849 fr.; die van het vee 18.831.657 fr. Voor geheel Frankrijk zijn er gedurende dit tijdvak 45.892 warrants geweest; het gewarranteerde was 194 millioen frank waard en er werd iets minder dan 91,5 millioen fr. op geleend. Om volledig te zijn betrekkelijk dit landbouwkrediet voor korten tijd moeten we er nog op wijzen dat de landelijke kassen niet altijd streng plaatselijk zijn. Wij hebben, in België, enkele, gelukkig zeer weinige Raiffeisenkassen, die zich uitstrekken op het gebied van twee gemeenten; de ondervinding leert hoe moeilijk het is de bestuurleden bijeen te krijgen. Wat moet het niet zijn in Frankrijk, waar sommige kassen een tamelijk uitgestrekt gebied hebben, b.v. geheel een kanton? Omdat het niet mogelijk is in zulke gevallen de bestuurleden regelmatig bijeen te doen komen heeft men, evenals in de gewone banken, een diskontokomiteit: de bestuurleden geven opdracht aan eenigen onder hen, die niet ver van den maatschappelijken zetel wonen, om de aanvragen tot het bekomen eener leening na te zien en er in toe te stemmen! Tot hiertoe veronderstelden we dat het krediet voor een korten tijd toegestaan werd aan bijzondere personen, maar de landelijke leengilde kan ook zulk krediet toestaan aan vereenigingen, b.v. aan Syndikaten of aan samenwerkende vennootschappen voor het verkoopen en vervormen van landbouwvoortbrengselen, b.v. aan samenwerkende melkerijen, aan onderlinge veeverzekeringen. Het geldt hier dus geheel en gansch het stelsel der gewone banken. In Frankrijk veel meer dan bij ons zijn ook de kleine lieden met wissels, promessen en diskonto bekend; en toch kan men er over twijfelen of altijd de ontleeners der landelijke kassen genoeg weten wat zij doen! Als bankpapier aanziet men orderpapier met drie handteekeningen, maar zelfs wanneer promessen door land- | |||||||||
[pagina 448]
| |||||||||
bouwers onderteekend, nog twee andere handteekeningen dragen kan men zich afvragen of het hier wel degelijk bankpapier is. In den handel is dit bankpapier; daar weet men immers dat zulk papier op den vervaldag moet betaald worden, zooniet dat men het kan protesteeren en dat daaruit de failliet van den handelaar volgen kan, maar bij de landbouwers is dit niet zoo, voor hen bestaat er geen failliet en zeer dikwijls worden de promessen op hunnen vervaldag niet betaald en moeten ze hernieuwd worden! En nu nog eene laatste bemerking: men dient rekening te houden met die werkwijze, wanneer men de cijfers van de Fransche kassen vergelijken wil met de cijfers die de bewerkingen aangeven van onze spaar- en leengilden en middenkredietkassen. Zoo b.v. in 1912 hebben de Fransche regionale kassen voor 146 millioen leeningen gedaan; wanneer in ons land eene leening van 2.000 fr. voor tien jaar wordt toegestaan, zal men eenmaal die bewerking in de cijfers vinden, maar in Frankrijk is dit geheel anders, vermits 2.000 fr. uitgeleend worden voor drie maand, wellicht daarna twee, drie, vier maal vernieuwd worden en iedere maal opnieuw voor eene leening van 2.000 fr. aangerekend staan.
***
Tot hiertoe, handelende over de quasi-gouvernementeele kredietinstellingen, spraken we over het gewoon krediet ‘le crédit à court terme’. Daarnevens, maar veel jonger, heeft men het krediet voor langen termijn aan afzonderlijke personen ‘crédit individuel à long terme’. Gedurende den winter 1909-1910 hadden overstroomingen groote schade aangericht, namelijk in de streek die de kom uitmaakt van de Seine; het Staatsbestuur wilde die landbouwers ter hulp komen; de gedachte werd uitgebreid tot leeningen van 8.000 fr., die kunnen geschieden, zooals de hoofding van de wet van 19 Maart 1910 het zegt, om het aankoopen, het inrichten, het herinrichten en het vervormen van kleine landelijke winningen te bevorderen. De wetgever wil daardoor jonge landbouwers op den buiten houden en vermijden dat ze naar stad zouden uitwijken. De leening mag niet | |||||||||
[pagina 449]
| |||||||||
meer dan 8.000 fr. bedragen en de duurtijd van de leening kan de 15 jaar niet te boven gaan. Hier nog eens hebben we doodeenvoudig staatshulp: de 2/3 van de jaarlijksche betaling, waartoe de ‘Banque de France’ verplicht werd tegenover den Staat, dienen tot dit doel, maar bij die 2/3 (in 1912 was door de ‘Banque de France’ aan den Staat 8.722.917.85 fr. uit dien hoofde verschuldigd) is ongeveer 6 millioen te voegen, zijnde niet-gebruikte overblijfselen van de jaarlijksche bijdrage der ‘Banque de France’ sedert 1898. Dit geld wordt door den Staat verdeeld onder de regionale kassen, zoodanig nochtans dat deze kostelooze hulp, hun met dit doel gegeven, niet meer bedragen mag dan het dubbel van hun maatschappelijk kapitaalGa naar voetnoot(1). Maar het is hier eene proef; lukt die, dan zal de Staat van elders geld trachten te krijgen. De regionale kassen hebben twintig jaar tijd om dit kosteloos hulpgeld van den Staat terug te betalen. Zij geven het, kosteloos, aan de plaatselijke kassen, die het dan, gewoonlijk tegen 2% intrest, aan hunne leden uitleenen. Als waarborg voor die uitleening heeft de plaatselijke kas gewoonlijk eene hypotheek. Tot op het einde van 1912 was aan de regionale kassen alzoo 12 millioen fr. hulpgeld gegeven, maar al dit geld was niet gebruikt: ongeveer 8 millioen fr. daarvan werd uitgeleend aan 2.049 landbouwers. Er zijn veel meer aanvragen geweest, maar veel van die werden niet toegestaan, ingezien het doel dat de wetgever daarmee betracht.
***
Er is nog eene derde verscheidenheid in het quasi-gouvernementeel krediet in Frankrijk. Het krediet voor korten tijd kan, zeiden we, gedaan worden aan bijzondere personen of aan vereenigingen. Dit is het gewoon krediet; | |||||||||
[pagina 450]
| |||||||||
maar eene bijzondere wet van 26 December 1906 heeft voor de vereenigingen het krediet op langen tijd geregeld. Hier nog eens had de Staat zijn toevlucht tot de jaarlijksche bijdrage waartoe de ‘Banque de France’ verplicht is. Voor deze kredietverscheidenheid werd over 1/3 van die bijdrage beschikt. In art. 5 van de wet wordt bepaald dat sommige personnaliteiten, zoo b.v. vier senators, zes leden der Kamer van Volksvertegenwoordigers, één lid van den Staatsraad, enz. een komiteit zullen samenstellen om dit geld onder de regionale kassen te verdeelen. Het zijn niet de plaatselijke kassen die leeningen toestaan aan de vereenigingen: de regionale kassen moeten dit doen. De wetgever heeft hier in 't zicht gehad het aankoopen van onroerende goederen, het aankoopen van materieel, nieuwe inrichtingen; er wordt echter vereischt dat de samenwerkende vennootschap aangesloten zij bij eene plaatselijke kredietmaatschappij en de leening mag nooit meer dan het dubbel bedragen van het gestorte kapitaal in die samenwerkende vennootschap. De aanvragen tot het bekomen van zulk krediet moeten gestuurd worden naar het ministerie van landbouw door bemiddeling van de regionale kas. Deze immers moet hare toestemming hiertoe geven want zij zal de leening moeten doen en blijft er borg voor tegenover het Staatsbestuur. Die aanvraag wordt in het ministerie onderzocht; het komiteit voor verdeeling van de hulpgelden, waarvan we daar zooeven hebben gewaagd, houdt regelmatig elken trimester eene bijeenkomst om over de aanvragen te beslissen. Als waarborg wordt er eene hypotheek ingeschreven ten voordeele van den Staat, maar daarenboven eischt de regionale kas de solidaire verantwoordelijkheid van al de leden der maatschappij ofwel van al of van een deel der leden van den beheerraad. In de wet wordt geen intrest bepaald voor zulk kollektief krediet op langen termijn. De Staat geeft het geld kosteloos aan de regionale kassen; deze eischen gewoonlijk 2% intrest. Die leeningen worden toegestaan ten hoogste voor 25 jaar. Gedurende dien tijd moeten ze door jaardoodingen afgelegd worden. In 1912 werd zoo aan 102 samenwerkende vennootschappen 2.587.874 fr. geleend. Er zijn onder hen melke- | |||||||||
[pagina 451]
| |||||||||
rijen, kaasmakerijen, samenwerkende wijnpersen (caves coopératives), samenwerkende stokerijen, samenwerkende oliemolens, vennootschappen voor het gezamenlijk aankoopen van landbouwgetuig, enz.. Handelende verder over de samenwerkende landbouwgenootschappen, halen we eenige voorbeelden aan van leeningen die hun toegestaan werden. Dit laat toe zich een denkbeeld te vormen van hetgene plaatselijke maatschappijen ontvangen. Men kan de verschillende doeleinden voor dewelke er geleend wordt in drie groepen rangschikken: de voortbrenging, het vervormen, het bewaren en verkoopen van landbouwvoortbrengselen; het aankoopen, het bouwen, het inrichten van werkhuizen en magazijnen, ten laatste het aankoopen van machines en werktuigen. In het verslag van den minister van landbouw aan den voorzitter der Republiek over den toestand der landelijke kredietmaatschappijen, op 't einde van 1912 (Journal officiel, 31 December 1913), worden 4.204 kredietmaatschappijen opgegeven met 215.695 leden. De kassen van de Union des caisses rurales et ouvrières zijn natuurlijk daar niet bij gerekend. Er werden in deze laatste jaren verschillende wetten gemaakt betrekkelijk het landbouwkrediet. Andere wetten, b.v. die van 12 Juli 1909 op het tot stand komen van onaantastbaren familie-eigendom zijn in nauw verband hiermee; sedert eenigen tijd werd meermalen den wensch uitgedrukt die verschillende wetten te ordenen en samen te voegen. Een wetsontwerp is in dien zin in de Kamer van Volksvertegenwoordigers neergelegd in naam van den voorzitter der Republiek door den minister van geldwezen Caillaux. Het is gedagteekend 27 Januari 1914. Wij willen hier alleen op één artikel van dit wetsontwerp de aandacht vestigen: in art. 34 wordt bepaald: ‘Les caisses régionales et locales ainsi que tous les groupements auxquels ces sociétés auront consenti des prêts, de quelque nature que ce soit, sont soumis au contrôle permanent des agents du Ministère de l'Agriculture, chargés de contrôler l'emploi et de suivre la destination des encouragements financiers de l'Etat’. Die geld geeft mag zoo nieuwsgierig zijn te weten wat | |||||||||
[pagina 452]
| |||||||||
ermee wordt gedaan! Maar is het gevolg hiervan niet dat de Staat in die maatschappijen alles naziet en dus daarvan alles kent? Het zal wel niet noodig zijn op die vergulde krukken te wijzen; dat de politiek een voorname rol speelt in het toestaan van de kostelooze hulpgelden van den Staat en van de leeningen tegen verminderden intrest is zonneklaar, maar dit hier is werkelijk te erg: verleden zomer kwam eene Amerikaansche studiekommissie de landelijke instellingen in Europa nazien. Zij werd natuurlijk ook in Frankrijk ontvangen en de vertegenwoordiger van Frankrijk bij het Internationaal Landbouwgesticht te Rome, M. Louis Dop, hield de eindvoordracht. Hij hemelde op wat in Frankrijk gedaan werd en sprak de hoop uit dat in de Vereenigde Staten gelijkelijk zou mogen gehandeld worden om alzoo ‘assurer la dignité de l'agriculteur américain’! En den toestand van het landbouwkrediet in Frankrijk vergelijkende met dien van Duitschland, waarvan men algemeen erkent dat, in dit opzicht, we daar het eerste land van Europa hebben, dorst hij zeggen: ‘Vous n'oublierez pas.... que.... il est des pays qui peuvent vous offrir des exemples admirables d'un système patriarcal et féodal; mais il faudra aussi vous demander si cette organisation correspond aux sentiments et aux inspirations d'une Grande Démocratie comme la vôtre, éprise de liberté et d'individualisme’.Ga naar voetnoot(1)
***
E. Vliebergh. (Slot in 't volgend nummer). |
|