Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Hoe ‘Moeder Puit’ stierf en begraven en ‘Springpoot’ koning werdGa naar voetnoot(1)I't Was noenheet en de vorschepoel
lag klaar en frissig, bruin en koel;
op 't sloddrig plomp waarde een gefezel
als bad er kluizenaar en kwezel
en 't eendkroos lobberde overal
als hipten lipjes aan zijn stal.
Kijk, Muggepoot kroop uit de biezen.
Hij wreef zijn oogjes, viel aan 't niezen
en druilde aan 't lauwe watermos,
bepiepte 't kroos en dan een bos
van pluimlis, riet en kreupelblaeren
waar 't ruischte als van zijsamaren.
Ei... kwak... Dat was een loome plomp...
Het eendkroos kruivelde en kromp
en 't sprietelde een vroolijk water
langs hier en daar dat 't werd geschater,
geklok, geslurp en ritseling:
de vorschpoel breidde een breed gering.
't Was Moeder Puit die van haar schadde
uitsprong mids plomp en zwemkruid-kladde.
De watervliegskens schichtten scherp
weg onder duizendblad en terp;
de korenbijters duizlig glansden
en van 't verschot als dul opdansten
van kruid naar lis, van bies naar riet.
Rat Rapenbeet was vol verschiet
en kievit Kwit-Kwit vloog te schetteren
zijn biezen uit en bleef kawetteren,
wijl slaaprig nu en dan een puit
doodsch borrelde van tusschen 't kruid.
| |
[pagina 418]
| |
Nooit was 't ten noenuur voorgevallen
dat Moeder Puit elks rust vergallen
en storen kwam en zekers was
iets vreemds er gaande in den plas,
iets ongebeurds, iets kwaads, iets wonder
'dat iedre puit opdook van onder...
Acharme! was dàar Moeder Puit?
Wel seemenis, hoe kwam zij uit!
Wat scheevelingsche, loome streken
dat straks haar buik kwam bovenbreken;
hoe strompelt ze aan door 't duizendblad
daar 't groen slijm aan haar kop vastspat;
ze weert een plomp met poot en vinnen
en gaat nu aan wat mos verzinnen
tot ze aandrijft bij 't lauw watermier
waar Muggepoot slaapt op een kier...
Uit 't waterkloddren kriept zij flauwkens:
‘Vriend Muggepoot, och... vlieg... eens gauwkens
naar Boterberg... mijn zoontje toe...
Ik ben zoo moe... zoo moe... zoo moe...
Mijn Springpoot... zal... hier... Koning worden.
Ach... ach...’ Haar lippen nog wat morden
en broesden traag een groene room;
haar kropje slokte lam en loom
wijl de oogskens star en guur versliepen
en 't asemke begon te kriepen...
Toen, kwaks, haar groen lijf bolde om
en in de noenzon slijmgeel glom
haar wakke buik die teeder rilde
en langs om meer en meer verstilde...
Als Muggepoot dat onheil zag
schoot hij in tranen en geklag
dat straks de vorschpoel ging opdobbren
van puit en pad die staakten 't slobbren
aan 't warmgebroeide waterlis.
Gauw onder 't plomp school de angstge visch
nu iedre puit van rouwsmart kwaakte
en rochel op gerochel slaakte
dat als een verre rateltrom
de poel leek van dat vorschgegrom.
| |
[pagina 419]
| |
En, ring na ring, als in 'n schouwzale
lag 't puitvolk daar te glibberstralen
rond Moeder Puit's verzwendeld lijf;
vorsch Kwaakschor maakte 't droefst gekijf
en wroette 't snoetje teer en innig
aan 's moeders kuiten als uitzinnig;
wijl Buikdik met zijn elleboog
een plomp aanleunde en overboog
dat drupten stille en dikke tranen
op 's drooge's plompblad volle mane.
Straks was nu Vaalvel uitgeknord
en nog had Krompoot flauw gemord
daar nu 't verdriet in elks roode oogen
tot brandge randjes ging verdroogen,
of Mugpoot deed een vleugelzoem
en gonsde neer met schril fatsoen
op een dengrint dat was aan 't vlotten
en kriepte: ‘Laas, ach God, och Gotte,
mijn vrienden, 'k mocht het onheil zien
en kon, ocherm, geen hulp aanbiên;
uw moeder zag 'k uit 't kruid optripplen
en dan in 't waterschimmel hippelen
tot straks ze kermt mij flauw en kort
dat hier haar Springpoot Koning wordt
en ik hem ijling 't zou verhalen
op Boterberg... Dies mag ik falen?’...
Als viel een Noordbui in de poel
zoo schervelt 't water van 't gewoel;
de vorschjes plodderen en plompen
alhier, aldaar uit lis en zompen
en knorren, borrlen, rekkeren fijn
daar Springpoot nu zal Koning zijn.
De meerkol zat in 't riet te loeren,
- 't was ruienstijd -, en zou ontroeren;
de hemelbie en dazerik
die dommelden van vreugde en schrik
wijl flus de donderbeestjes zwermden
op 't water aan en blijdzaam kermden,
en pepels zonder zin en gaan
rondzwatelden als rozeblaên...
| |
[pagina 420]
| |
Ei, Mugpoot ging op 't poeltje zeuren
en na zijn hertsfijn vleugelneuren
gaf 't vorschenvolk hem schorren kwaak
bijna als eenen dennenkraak,
dat Mugpoot lijk een mastdod-zaadje
wegzwirrelde... Vorsch Peer-wesp-gaatje
hem koegde na als Bontekwet
en 't puitvolk heeft fijn nagelet
hoe Muggepoot in 't zon'tje glansde
als hij door 't dennenbosch opdanste
en straks op Boterbergsche Baan
wegstipte in 't verre veldengraan
om in den schemer der heistruiken
van Boterberg ijl weg te duiken...
| |
IINauw werd de zon als kramozijn
en bloedrig lijk een vleeschrobijn
dat heel de vorschpoel ros en roestig
en 't mastbosch kruin-oranje-knoestig
vergloedde en de schemering
als pijpensmoor in 't woud aanving,
of 't plompte en ruischte in de zompen
als liepen er wat kinderklompen,
wat heksenkrukken, elfenvoet
of waternikkers in een stoet...
Zou 't dennenspelt nu brandrig kraken?
Ei daar! Wie spreekt of wie daar spraken?
Het lis ritst zwaar en 't riet knakt af,
het mos geeft doefjes draf na draf
en 't heikruid roert als windrig vlagen
lijk of daar iets werd dòor gedragen...
O Heiligheidjes, zie, daar hipt
een vorsch, daar nog een, nog een tript...
Het wibbelt vorschen in de kruiden
en 't avondlicht glimt op hun huiden
die glibbernat zijn, groen en vaal...
De vorschen zwermen allemaal
| |
[pagina 421]
| |
rond Kwaakschor en rond Peer-wesp-gaatje
die beiden aan een twijmen-draadje
een plompe zeulen waarin log
wegwaggelt Moeder Puit, vol zog
van slijm en doodsreeuw, bloed en vochtjes.
Haar bekje gaapt naar de avondlochtjes
en heur kou pootjes rekken stijf
als ligt ze in zwijm van dul gekijf.
De plomp opschommelt door de rietjes,
door waterkruid en watervlietjes,
door spinweb, grint en mullig zand,
langs hazepijp en hagekant,
tot bij de bruine turvenholten
waar Langoor zat... Zijn tranen smolten
als keersruut, nu hij Petemoe
gewaar werd met heur oogskens toe.
Van rouw zijn maag wou zuur opbreken;
zijn kopje schokte zonder spreken
dat slodderden zijn ooren bei;
och, och, wat gaf hem selderij,
wat zerpe kool, wat rauwe rapen?
Waar zou nu Petemoe gaan slapen?
Zijn Peetmoe die op Bamistijd
zoo kikkerde dat hij heur wijd
door 't dompig sparrenbosch kon hooren
dat 't straks den koekoek bleef verstoren...
‘Hier’, snikte hij de vorschjes toe,
‘begraaft mijn goede Petemoe’.
Hij springt vooraan en binnenwippert
zijn holle pijp wijl Kwaakschor knippert
een pereltraantje uit ieder oog.
Nu blijft geen enkele wimper droog.
In 't schemerluchtje doodscher kwaken
de vorschjes met gebolde kaken
wijl nu de plomp wordt opgesloofd
in 't duistig hol... Daar tript verdoofd
geruizemuis van luchtge pootjes,
van slikjes, kwekjes uit snikstrootjes,
geschar, gedomp en dommligheid
als werd er groot sermoon gezeid,
| |
[pagina 422]
| |
het ‘Pater’ vroom en droef gefezeld,
het ‘Libera’ rouwvol genezeld
en 't ‘Dies’ schuldig opgezeurd
wijl wierook walmt en keersrook geurt.
Tot nu de maan met roestge kaken
de dennenkruinen gaat doorblaken
en door de smoorge bosschen blinkt
dat Langoor's hol van gloedjes glimpt,
wijl uit de krochtge diepte klachtjes
opzuchten wonderbaar en zachtjes,
die door 't bestraalde heidekruid
verpreevlen langzaam aan en uit...
| |
IIINu dreef reeds 't flauwe waterlicht
des dagraads door het zwart en dicht
gekruin der slaperige masteboomen,
dat er een landschap scheen te droomen
zoo ongezien, zoo ijl en vreemd,
als glom in 't water van een beemd
een sparrebosch koel-ver en donker.
Nog door het leeger eikhout blonk er
de doodgewaakte maan op 't dauw-
bevochte heikruid guur en flauw.
Een koelte kwam het spelt doorritsen,
zachtzinnig ging een weewaal kritsen
en knuiterde een vroege vink;
in 't natte boschkruid ieder ding
was heimlijk en verdacht aan 't roeren
als wou elk 't uchtendlicht ontloeren,
wijl blauwer schauw en schemering
vol dommligheid den bosch doorhing
en 't frissig heikruid, sterk aan 't rieken,
de lucht verzerpte en 't uchtendkrieken.
En nu de Melkweg bleek en veeg
door 't donkre mastkruin nederneeg
dat zelfs de Groote Beer krank schijnen
begon en in den vorschpoel uit te kwijnen
| |
[pagina 423]
| |
lijk een versinteld peerlensnoer,
kwam de uchtendstilt vol vorschrumoer.
De boschkant klonk van 't vorschenplodderen,
van kikkeren en gekwaak en 't klodderen
in plasjes of er was geplof
van kleine vlegeltjes stil-dof.
Weer wiegelden er natte kruien
dat 't dauw als paarlemoer wou ruien,
de zompen ruischten of een kleed
van fijn satijn er over gleed,
wijl bovenuit de slibge bosjes
ophippelden de vorschen losjes
als speelde een ongeziene hand
hier bikkels op het schraal heizand.
Och nu, nu zou er blijdschap tieren;
nu zou men Koning Springpoot vieren,
nu zou men kop en lijf en hals
opsmakken in een dul gewals;
waar bleef die Mugpoot toch zoo lang al?
Vorsch Kwaakschor was nu lauwtjes bang al
en Peer-wesp-gaatje slipte op
de bloempluim van een rietentop
om naar de grijslucht uit te turen
of daar niet Mugpoot uit kwam gluren.
Heel 't moegehippeld vorschengild
zat op zijn hurken nu gestild
en bleef in de uchtend wateroogen
of nog niet Mugpoot kwam gevlogen,
die melden zou: ‘Ei, Springpoot komt,
dies maakt geschal en rinkelbomt’...
En ja, nauw ging lauw waterblozen
wat zonneklaart en veeg verbrozen
door 't duisterachtig mastenbosch
of zoet geneur kwam heel ver los,
tot straks met scheemrig en fijn beven
een pluisje wijd kwam aangedreven
dat Mugpoot was. Hij gonsde blij
en kriepte luchtig: ‘Daar is hij’.
O, o, vorsch Kwaakschor, wat verschieten!
Die sloeg een sprong door lis en rieten
| |
[pagina 424]
| |
en bolde onzinnig mids de bent
der vorschen die daar was omtrent,
dat van 't verschot zij brusk opkwakte
alsof het in de sparren krakte.
Gauw zat nu elke wispelpuit
de takken van een dwerghout uit
en keek naar 't troeble morgenklaren
dat over 't mastbosch op bleef waren.
Hoe! was er nu een aardge klucht
daar over 't den-kruin in de lucht?
Wat schommelde er zoo vlos en viesjes
midden een marentak die kieschjes
door roetaard Klod en ruiltje Kwek
- daar ieder eind stak in hun bek -
werd aangezwinkt op kans van glippen
als 't mocht hun uit de bekken slippen?
Zwiepte aan dien maartak puit of visch?
In 't schemeruur ging er gegis
tot 't kruifde den was overvlogen
en klaarder werden schim en toogen
van roetaard Klod en ruiltje Kwek
en wat er zweefde aan hun bek...
Flus vlerkten beide in bies en grazen
van 't vorschven neer dat ronkten dazen
en vliegen in een doomge zwerm,
wijl Springpoot spatte in 't gekerm
van 't water als een glibbrig gesteentje...
Kwek... kwek... Daar stond hij op een beentje
nu mids een schommelende plomp
die straks bijna in 't water kromp.
Hij pimpelde zijn pereloogen
als ware een pluisje erin gevlogen
en krabde gauw den flodderkrop
met zijn bevinde groenpoot op.
Hij kikkerde dat 't klare kerlen
wel waren van kristaal; zoo perlen
der zomerbui verdruppen snel
en helder op een trommelvel.
De vorschjes krielden aan de biezen
en ronkelden hun ratelvliezen
| |
[pagina 425]
| |
nu Springpoot daar zoo jong en zoet
rondtripte 't plompblad goedgemoed
dat 't rosgroen spikkelvel zou glimpen
om tegen 't zonntje straks te schimpen.
Maar ijling stuikte hij af 't blad
en plotste in 't schilfrig-zilver-nat,
bezwom het eendgras en de kervels
dweers klodderende waterwervels
en hupte met een fraai fatsoen
mids 't vorschenvolk in 't zompengroen...
O, o, hoe vreugdig 't vorschjeskwaken!
Hoe Springpoot kon aan 't woord geraken!
Hij snofte een hel en juist gekwek
uit zijn besproete solferbek
en dankte al de boschgodinnen,
de nikkers en de poelmeerminnen,
vorsch Kwaakschor en vriend Muggepoot
met al de liefde die 't gebood,
om eindlijk 't vorschgild heusch te danken
voor 't Koningschap en al 't beganken.
Hoog, boven op een paddestoel,
sprak hij zoo radfijn, vol gevoel;
nu Kwaakschor en vorsch Peer-west-gaatje
hield elk om beurt een leefdig praatje
dat ze op een schadde bruinen hei
met lieflijk lip- en pootgevlei
afkikkerden, wijl in de rieten
de vorschjes lagen te verschieten
en met de pootjes op hun buik
naluisterden dit hoofsch gebruik.
Maar Vaalvel zat met de achterpootjes
te dretsen in een waterslootje
en rekkerde om de sprinkeling
en d'helle waterwinkeling;
ook Buikdik bleef een lisje knabbelen
en Krompoot aan zijn ooren krabbelen,
als hadden d'heeren van 't gestoelt
hun koningstrouw bazig verkoeld...
Doch in de kruin der stekeldennen
die groeiden uit de zomp der vennen
| |
[pagina 426]
| |
zat ruiltje Kwek en roetaard Klod
te gluren boven 't vorschenrot
en prikten 't grint met sture bekken
dat 't kittlig op Kwaakschor ging lekken
en ijling hij met kwaden kop
opzag en bolde een fellen krop.
Ei, Kwit-Kwit zat zijn bek te droomen
in 't ruigt der vleugels en wou schroomen
de ijvertjes van 't vroedig hof:
dies hield hij 't keeltje kort van stof.
Ook Langoor schuilde in schaûw der biezen
en moest ter sluik en schots eens niezen
wijl goelijk hij een knik na knik
met 't kopje gaf, daar lieven schik
hij had in 't hoofsch en lenig snateren
van Kwaakschor en zijn vleizaam prateren.
Rat Rapenbeet, nog zwaargevoed,
lag, malsch verkrompen, met haar snoet
een heidegrasje te besnuiven
en droomde een musje af te kluiven,
'dat Kwaakschor's braaf en leerzaam woord
door lange snorkjes werd gestoord
en Mugpoot, wien het asemkwelen
van Rapenbeet gauw ging vervelen,
opschichtte uit het duizendgras
en luchtig zeurde, vinnig-ras
rond Rapenbeet's gespitste ooren
om hem uit 't dutje op te stooren.
Och, 't hielp nu Kwaakschor luid besloot:
‘Heil, driemaal heil, Koning Springpoot!’
en al de vorschjes 't driemaal kwaakten
en in 't heikruid getuimel maakten.
Daar schoot hij druilig, schichtig op
en zag hoe Kwaakschor Springpoot's kop
met geitenblad en rietbloem kranste
en 't vorschjesvolk er ringsom danste
dat hun geel buikjes flapten vlos
als blazebalgskens. Licht en los
hun billekens en pootjes zwierden
door 't vochte zompgras dat het gierde
| |
[pagina 427]
| |
en in den grijzen uchtend was
het aardig hoe de gure plas
de schim weerscheen van 't vroege dansje
der vorschen, die in 't daagraad-glansje
ophippelden flus poot aan poot,
als zot geblaert waar wind op schoot...
Nu ging de boschsmoor langzaam branden
van zonvuur en een gloei beranden
de grillge kruinvert van 't mastwoud
die bloosde en blaakte frissig goud;
en dauw ging 't krepel kruid doorblinken
en aan de vochte rieten pinken,
wijl een droomachtig zonnerood
het duistrig struikhout ijl doorschoot
en zoete klaarte op klaart liet zinken
op de eedle Koning-vorsch Springpoot.
Karel van den Oever. |