Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |||||||
[1914/5]Voor de geschiedenis van Jan van Ruysbroeck
| |||||||
[pagina 406]
| |||||||
De bronnen, waar schrijver vooral van spreekt, zijn ten getalle van vijf.
| |||||||
[pagina 407]
| |||||||
't Besluit is noodzakelijkerwijze pessimistisch: ‘Als wij er zelfs geen vertrouwen meer mogen in hebben (in de levensbeschrijving door Pomerius), wat rest ons dan nog van Ruysbroeck's geschiedenis? Weinig: eenige bizonderheden uit de oorkonden van het prioraat van Groenendaal, met het Sterfboek aan het hoofd. En daarmee al’ (blz. 119).
Wij zullen niet spreken van de vier lofredenen toegeschreven aan den ‘Goeden Kok’, daar O'Sheridan zich voorbehoudt daar later op terug te komen. Stippen wij slechts aan, dat het niet heelemaal juist is dat niemand tot nog toe er de echtheid van betwijfelde.Ga naar voetnoot(2) Sayman's verhaal en wat Pomerius zegt over den oorsprong van Groenendaal zullen wij niet rechtstreeks aanraken: een volledig oordeel kan slechts uitgesproken | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
worden nadat schrijver ons de ware geschiedenis der stichting zal hebben uiteengezet. Maar hoe die ook zij, en wat we ook zouden moeten besluiten omtrent Pomerius' geloofwaardigheid op dit bizonder stuk, zijne betrouwbaarheid elders wordt hierdoor nog geenzins aangetast gelijk wij zien zullen. Blijven dus over, de levensbeschrijving van RuysbroeckGa naar voetnoot(1) door Pomerius, en de betrekkingen die wij haar veronderstellen moeten met de oudere biographie door Schoonhoven. Twee vragen zullen ons hier vooral bezig houden: Van wanneer dagteekent Pomerius' werkje, en in verband hiermee, moeten we O'Sheridan volgen in zijne strenge oordeelvelling en Pomerius op z'n minst voor verdacht houden? Dit zal het eerste gedeelte zijn onzer studie. Blijft ook nog over de proloog van Broeder Gheraert. Kunnen we op 't oogenblik den schrijver ervan met zekerheid vaststellen, en welk is de waarde van dien tekst? Is hij waarlijk vervalscht? Dit zullen we behandelen in een tweede gedeelte. | |||||||
Eerste deel.§ I. - Van wanneer dagteekent Pomerius' werkje?O'Sheridan's besluiten en veronderstellingen omtrent Pomerius' gaan uit van en steunen, zoo niet alleen, dan toch hoofdzakelijk op eene nieuwe dagteekening die hij voor Pomerius' werkje meent te moeten aannemen. De Bollandisten in hunne uitgave hadden dien datum gesteld tusschen 1417 en 1421Ga naar voetnoot(2) Van Mierlo beaamt ze, maar aan de reden die zij aanhaalden en die hem niet voldoende scheen, voegde hij eene andere toe die overtuigender was en die de eerste bekrachtigdeGa naar voetnoot(3). Van Ortroy eindelijk, in zijne bespreking van Van Mierlo's RuysbroeckbijdragenGa naar voetnoot(4), is geneigd de levensbeschrijving een tiental | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
jaren te verjongen, en O'Sheridan (blz. 106) volgt hem op het spoor, met dit verschil echter dat hij zonder nieuwe bewijzen zich veel stelliger uitspreektGa naar voetnoot(1). Het argument waarop Van Ortroy steunt, en dat door O'Sheridan hernomen wordt (blz. 106) is zeer ernstig. Sprekend van Gerson noemt Pomerius hem gloriosus doctor sacrae paginae olim cancellarius ParisiensisGa naar voetnoot(2). Maar Gerson, bemerkt de Bollandist, behield zijn eereambt tot zijnen dood toe, en Pomerius was genoegzaam gemengd in de geestesstrooming van zijn tijd om het afsterven van zulk een man te vernemen. Hij schrijft dus na 12 Juli 1429. Zéker, Pomerius heeft dien dood moeten vernemen, maar hij heeft ook geweten, dat sinds tien jaar het leven te midden van de Universiteit voor Gerson onmogelijk was geworden, voor hem qui eam per priores 18 annos saeculi ducere conatus erat maar nu quasi exsulatus Lugduni vivebatGa naar voetnoot(3). Na 1414, toen hij zich naar het concilie van Constance begaf, kwam hij te Parijs niet meer terugGa naar voetnoot(4). Al bewaarde hij dan ook al zijne eeretitels en zijne rechten, men zag zich genoodzaakt hem plaatsvervangers te gevenGa naar voetnoot(5). En Pomerius kon dit best weten. Want talrijk waren de betrekkingen tusschen de Universiteit van Parijs en de Nederlanden. Omtrent Gerson die te Lyon leefde kan het hem gemakke- | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
lijker aan nieuws ontbroken hebben. Maar al was dit niet zoo, dan bleef het niet minder waar dat Gerson praktisch geen kanselier meer was, en dat men heel goed nog bij leven van den beroemden doctor schrijven kon: olim cancellarius, de vroegere kanselier. Deze woorden dwingen ons dus in 't geheel niet Pomerius' opstel tien jaar later te stellen dan het de Bollandisten uitgevers deden en na hen Van Mierlo. Wat meer is, de nieuwe grond die deze laatste aanvoerde om de meening zijner voorgangers te deelen, maakt deze verjonging onmogelijk. Van Ortroy heeft dit ernstige bezwaar niet aangeroerd. O'Sheridan, alles gewonnen achtend met het olim cancellarius, ruimt al te licht met de moeilijkheid op (blz. 106, 6e noot). Van MierloGa naar voetnoot(1) zag namelijk het belang van die andere plaats bij PomeriusGa naar voetnoot(2), waar hij verhaalt hoe Ruysbroeck een barones bekeerde wier zoon, Engelbertus de Marka nog leefde. Nu deelt Impens in zijn Chronicon Betleemicon ons mee, dat deze Engelbertus stierf in 1427. Pomerius schrijft dus noodzakelijk vóór dien datum. Maar van 1422 tot 1427 (en tot 1431) kan Pomerius niet uit Groenendaal schrijven als hij toch doet: Et ego, minimus frater Viridis VallisGa naar voetnoot(3). Want tusschen die twee datums was hij prior te Zevenborren. Hij schrijft dus vóór 1422, en meer bepaald, vermits Jan van Hoeylaert prior van Bethleem wordt geheeten en vermits er niets op tegen is dat die uitdrukking haren natuur- | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
lijken zin hebbe van tegenwoordig prior van Bethleem, meer bepaald vóór 1421. Want in dat jaar werd Hoeylaert prior van Groenendael. Waar O'Sheridan dus eenvoudig besluit: Impens had het slecht voor toen hij 1427 schreef, wachten wij naar 't bewijs. Want zoolang Pomerius uitdrukking olim cancellarius niet noodzakelijk slechts éénen aannemelijken zin levert, en zoolang men bij Impens geene duidelijke vergissing aantoont, moet men verkiezen én Pomerius én Impens in 't gelijk te stellen, en aan de woorden vestri prioris venerabilis hunnen natuurlijken zin te laten van: uw huidige achtbare priorGa naar voetnoot(1). En zoo zien we de oude dateering 1417-1421 gehandhaafd. Daarmee vallen tegelijk al de veronderstellingen die O'Sheridan steunt op het jaartal 1431, en die met de andere dateering niet strooken. De veronderstelling valt dus dat Pomerius om zich te doen doorgaan voor den schrijver eener biographie die hij heelemaal uit Van Schoonhoven heeft overgenomen, de zwakheid uitbuit zijner oude jaren, zijn handschrift vernietigt, in het Sterfboek de melding er van onderdrukt, en om het met een woord te zeggen, met voorbedachten rade eenen letterkundigen moordaanslag, 'n verwurging van Schoonhoven's arbeid uitvoert. We hoeven er dus niet verder op te drukken, hoe onwaarschijnlijk, zelfs in 1431, die veronderstelling wordt gemaakt door de achting en het vertrouwen die Pomerius bij zijn tijdgenooten steeds bleef verdienenGa naar voetnoot(2) en door de vereering die Schoonhoven zelf in de Windesheimsche | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Vergadering steeds genootGa naar voetnoot(1); hoe onwaarschijnlijk het is dat pas de Prior SuperiorGa naar voetnoot(2) van 1431, Willem VornkenGa naar voetnoot(3), eraan zou gedacht hebben de eerste geschiedenis van Groenendaal te doen schrijven, wijl het toch heel wat natuurlijker is zulk een verlangen naar de glorierijke annalen der Groenendaler Proostdij, was het noodig, te zien ontstaan in de eerste jaren na hare vereeniging met het Windesheimsche KapittelGa naar voetnoot(4); hoe uiterst vreemd het is dat Pomerius z'n werk niet opdraagt aan de Windesheimsche Paters als dat werk hem door Vornken is opgelegd; maar hoe natuurlijk de opdracht aan de Paters van een klooster, waar een tijdgenoot van Ruysbroeck prior was, daar toch, van den anderen kant, de leerling van Ruysbroeck, Schoonhoven, naast den schrijver zelf leefde; hoe vreemd ook weer dat Busch het exemplaar niet zag dat Pomerius zeker aan z'n Prior Superior zou opgestuurd hebben: want zoo het vreemd is, dat Busch alleen Schoonhoven's levensbeschrijving van Ruysbroeck noemt, nog vreemder is het dat hij die van Pomerius niet vermeldt als zij op bevel van den Prior Superior werd opgesteld. Neen, de datum van Pomerius' werkje, de achting die de schrijver geniet, het gezag van Schoonhoven, den eersten biograaf, en de heel andere gedachten over letterkundigen eigendom, die toen heerschten, maken eene gansch andere veronderstelling mogelijk, en dwingen ons de verhouding van Pomerius' arbeid tot dien van Schoonhoven in een geheel ander licht te aanschouwen. Niet lage afgunst heeft geheerscht tusschen de twee biographen, niet alles vergetende eerzucht bij Pomerius, maar de ééne liefde voor RuysbroeckGa naar voetnoot(5) heeft den ouderen discipel vereenigd met | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
den talentvollen jongeren bewonderaar der werken van den mysticus. Gene opende den schat van zijn geheugen, deze verwerkte de gegevens door Schoonhoven reeds op 't papier gesteld, en mondelings verklaard en volledigd, en gaf aldus aan Ruysbroeck's levensbeschrijving het dubbel gezag van Schoonhoven's waarachtigheid en van de algemeen erkende letterkundige vaardigheid van den ouden rector der Brusselsche en Leuvensche scholen. Van Mierlo had verondersteld, dat Schoonhoven's werk misschien alleen uit weinig opgestelde aanteekeningen bestond. Mogelijk. Het woord gesta Domini Johannis de Rusbroc naast Vitam Domini Johannis de Rusbroeck (Anal. Boll. IV, blz. 334), zou het misschien kunnen beteekenen. Maar dit is heelemaal niet duidelijk. Zékerder schijnt dat de uitdrukking egregio stylo waarmee Sayman Schoonhoven's arbeid kenschetst, niet vertaald moet worden ‘heerlijke stijl’. Heel de samenhang wijst niet zoozeer op de letterkundige waarde van den vorm als op de waarachtigheid van het verhaal.Ga naar voetnoot(1) Van den anderen kant vernemen we bij De VreeseGa naar voetnoot(2) dat Schoonhoven meermalen beweerd heeft, dat hij noch talent noch geleerdheid bezat, dat het hem namelijk aan overvloedige vinding en welsprekende uitdrukking ontbrak. En al laten zijne werken ons niet toe hem op zijn woord te gelooven, de mogelijkheid is toch niet uitgesloten, dat het subjectieve gevoel van inspanning bij het spreken en schrijven aanwezig was, vooral als hij zich ging vergelijken met den ouden rector der Brusselsche en Leuvensche scholen. Zóó kunnen wij begrijpen dat Schoonhoven voor zijn beminden Vader Ruysbroeck gewenscht heeft dat Pomerius zijn talent en zijn gezag buiten de kloostermuren, voor de | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
glorie van den mysticus dienstbaar zou makenGa naar voetnoot(1). En zóó kunnen we uitleggen hoe aan Pomerius en niet aan den anders zoo aangewezen Schoonhoven eene nieuwe levensbeschrijving uit gehoorzaamheid wordt opgelegd. Want zoo lang dit bevel niet kwam, moest de meest van zelf sprekende bescheidenheid tegenover een man als Schoonhoven den nieuwen kloosterling Pomerius, niettegenstaande zijne liefde voor Ruysbroeck, van zulk werk afhouden. Maar wat was voor Pomerius die naast Schoonhoven leefde, de geschrevene biographie naast het levende woord van den ooggetuige? En hier vinden we den uitleg, of ten minste een redelijken uitleg, voor Pomerius' handelwijze. Het levende woord hem veel meer waard zijnde dan het geschrift, geeft hij ook het levende woord als bron aan en maakt er heel wat meer gebruik van voor zijn opstel dan van Schoonhoven's geschrift. Heeft Pomerius er ook maar ooit aan gedacht, dat wij, met onze heel andere gedachten over letterkundigen eigendom en met onze geschiedkundige vooringenomenheid, hem verwijten zouden dat hij den schrijvenden Schoonhoven niet als bron heeft aangehaald daar hij toch duidelijk en vooraf verklaart alles aan den sprekenden Schoonhoven verschuldigd te zijn? Maar nadat de nieuwsgierige bewonderaar van Ruysbroeck het geschrift van Schoonhoven had verklaard en opgeluisterd door het mondeling verhaal van Schoonhoven, en nadat hij, van waar hij ook maar kon, vereenigd had al wat omtrent den grooten mysticus uit de vergetelheid nog mocht gered worden, hierna kon het werkje van Schoonhoven verdwijnen: men bezat wat beters. Men moet niet veronderstellen dat het handschrift vernietigd werd. Maar werd het vernietigd, dan kan Schoonhoven zelf er zoowel de handen hebben aangeslagen als wie ook. Dat men niet voortging de meer bescheidene en meer onvolledige biografie over te schrijven, om alleen het niet minder echte, vermits Schoonhoven er ook borg voor stond, maar het | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
rijkere en meer weidsche verhaal van Pomerius te vermenigvuldigen, moet geen verwondering baren. Eindelijk dat Pomerius alleen als schrijver genoemd wordt in het explicit van 't handschrift door de Bollandisten uitgegeven, moet niet aan Pomerius maar aan den kopiïst worden geweten. Het ea quae scribo relatione didici tam credibilium personarum, fratris Johannis videlicet de Holare... et fratris Johannis de ScoenhoviaGa naar voetnoot(1) is ten andere duidelijk genoeg en schijnt voor de eerste nakomelingen een heel wat uitgesprokener zin gehad te hebben dan wij er als hedendaagsche geschiedschrijvers eerst in zien. Jonckheere stelt aldus de betrekking tusschen Schoonhoven's en Pomerius' werk vast: Schonhovii libellum ex quo Pomerius auctior prodiitGa naar voetnoot(2). Later is Miraeus misschien nog gelukkiger in z'n uitdrukking waar hij in zijn Brabantia Mariana (Antwerpen J. Cnobbaert 1632) aldus naar Ruysbroeck's leven door Pomerius verwijst:... Rusbroquius... de quo praeclara,.. Jon. Schoonhovius seu PomeriusGa naar voetnoot(3).
Zoo werden we door de vraag naar den datum van Pomerius' werk tot die zijner letterkundige eerlijkheid en zijner geloofwaardigheid gebracht. Maar alvorens er verder op in te gaan, laten wij het gezegde kort samenvatten: 1. De plaats Gerson olim cancellarius dwingt ons niet het opstel van Pomerius te plaatsen na 1429. 2. Integendeel, het feit dat Engelbertus de Marka nog leeft († 1427), 3. dat Hoeylaert in den natuurlijken zin der woorden nog prior is te Bethleem en dat die natuurlijke zin door het feit, onder 2 vermeld, onrechtstreeks wordt bevestigd, dit alles dwingt er ons toe voor 't oogenblik den datum door de Bollandisten uitgevers en door Van Mierlo vastgesteld, te handhaven en | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Pomerius' arbeid tusschen 1417 en 1421 te plaatsen. 4. Hiermee vallen de omstandigheden weg die alleen de veronderstellingen van O'Sheridan omtrent Pomerius' letterkundige oneerlijkheid mogelijk maken, en het is niet noodig op hunne onwaarschijnlijkheid uit anderen hoofde, verder in te gaan. 5. Die veronderstellingen zijn wij verplicht eene andere tegenover te stellen, die, steunend op den datum waartoe wij tot nog toe moeten besluiten, rekening houdt met de achting die Pomerius genoot en de vereering die Schoonhoven ten deel viel, en een redelijken, psychologisch en historisch mogelijken uitleg geeft voor de betrekkingen die wij tusschen Schoonhoven's en Pomerius' arbeid moeten veronderstellen. Dien uitleg beweren wij niet den eenig mogelijken te zijn, maar hij heeft, gelooven we, zijne waarde. L. Reypens, S.J. (Wordt vervolgd). |
|