Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
BoekennieuwsHet katholiek nederland 1813-1913. - L.C.G. Malmberg, Nijmegen.Nederland - anders niet zoozeer het land van de feesten - heeft nu toch eens feest gevierd zóo dat ook ons België, 't klassieke jubelgewest - er een puntje aan zuigen mag. Een heele eeuw rustige onafhankelijkheid, in vrede en in voorspoed, is ook wel 't befeesten waard. Het rijk zelf, steden en gemeenten, groot en klein, voelden zich fier en gelukkig, en wilden 't ook toonen, elk naar zijn trant, door feestelijke optochten, niet altijd prachtig van uitstalling, maar steeds vol zinnebeeldige liefde toch voor eigen geschiedenis. En de pers vierde mee: de bladen, zonder zichzelf en hun eigen kalmen Nederlandschen aard in een roes van lyrisme te vergeten, waren toch alle in echt-gevoelde feeststemming, zóo echt dat de gewone plecht er bij werd afgelegd, en dat het heusch iets meer bleek dan zoo wat officieelen zin in 't geval. Maar vóor alles merkwaardig, met een beteekenis die blijft en beklijft, is 't verschijnen van gedenkboeken, zooals we er thans mochten krijgen. Bij haar troonbeklimming zegde de koningin dat zij Nederland hoopte groot te zien in alles waarin een klein land groot kan zijn. Hier bedoelde ze onder meer, natuurlijk, de geestelijke grootheid. En waarachtig uit deze gedenkboeken blijkt die geestelijke grootheid zoo heerlijk, dat een trouwe Belg om zijn Belgie niet weinig beschaamd wordt. Och ja, tegenover dat alles hebben wij onze economische grootheid; en dat wil veel, dat wil bij sommigen alles zeggen in de XXe eeuw. En toch, wie niet heeft afgeleerd dat het menschelijk bestaan zijn hoogste beteekenis vindt elders dan in banken, op beurzen, in fabrieken, in trusts en Leviathans, zal gereedelijk al de Belgische millioenen tuilen tegen het tiende deel van 't geen de Nederlandsche wetenschap in de jongste eeuw heeft geleverd. En dat vind ik beschamend... Gelukkig hebben we onze kunst om die met de Nederlandsche te meten, en hier, 't mag gezegd, streven we Nederland met eere op zij. Nu wenschte ik wel te leven tot 1930, o.m. om te zien of 't onze gedenkboeken zoo goed zullen doen als dat monumentale ‘Historisch Gedenkboek der Herstelling van Neerlands Onafhankelijkheid in 1813’ en vooral om te zien of het katholieke Belgie, dat zooveel rijker en zooveel machtiger is dan 't katholieke Nederland, iets zal voor den dag halen dat een vergelijking kan doorstaan met den heerlijken arbeid, die hier voor mij ligt: ‘Het katholiek Nederland’ 1813-1913, ter blijde herinnering aan het eerste eeuwfeest onzer nationale onafhankelijkheid, uitgegeven onder leiding van Mr J.A. Loeff, voorzitter, Prof. J.Th. Beysens, B.D. van Breda, Dr N. van Spanje, Prof. A. Struycken, Jhr. Mr. Vict. De Stuers, Prof. van Swaaij, Mr. J. | |
[pagina 370]
| |
Westerwoudt, Jos. Looymans, - uitgever L.C.G. Malmberg, Nijmegen. Twee kloeke bundels, groot formaat, 446 en 384 blz., geillustreerd met portretten van personen en gebouwen. Het werk is ingeleid door een brief van Kardinaal Van Rossum, een herinnering aan zijn kardinaalsreis door Nederland en 't geen hij daar heeft gezien: ‘Hoe is die vooruitgang van het katholieke Nederland teweeg gebracht: Het antwoord gaf ik reeds door Johannes' woord: door de kracht van uw geloof; - van dat geloof, in lijdzaamheid beleden en vastgehouden door onze voorvaderen in de eeuwen van verdrukking; van dat geloof, in stoeren arbeid omgezet, toen het bij het begin der laatste honderd jaren mogelijk werd aan de herwinning van het verlorene te gaan arbeiden; van dat geloof gehandhaafd tegen elken aanval, op elk gebied, met bovenmenschelijke inspanning, in strijd en lijden, ten koste van tallooze offers; van dat geloof, beleden en nageleefd in nederige gehoorzaamheid aan het kerkelijk gezag, aan de onmiddellijke Herders, en vooral aan Dengene, tot wien Christus in Petrus' persoon gezegd had; Weid mijne lammeren, weid mijne schapen... ‘In naam des Pausen roep ik U bij mijn terugkeer naar Rome, als uw broeder in het geloof, de woorden van Paulus toe: Vigilitate, state in fide, viriliter agite et confortamini’. En de beschrijving van 't verleden, die nu volgt in de verschillende hoofdstukken van dit werk, staat borg voor een toekomst waarover Kardinaal van Rossum gerust mag wezen. Het eerste deel bevat vier hoofdstukken: De rechtstoestand der Nederlandsche katholieken 1813-1913; Het godsdienstig leven in het moederland en in de kolonien; het katholiek Onderwijs; Katholiek maatschappelijk Leven. De eerste studie, die over den rechtstoestand, gaat noodzakelijk terug op 1798, het jaar der Nederlandsche staatsregeling naar de vrijheidsbeginselen der Revolutie, waarbij de emancipatie der katholieken in 't protestantsche land kon beginnen. Zoo komt als inleiding een overzicht van de wetten en regelingen van 1798 tot 1813. Alles te zamen genomen lang geen kwade periode. Het tweede tijdsbestek, dat van 1813 tot 1848, is een poging van reactie tegen de beginselen der Fransche Revolutie: de leer van het absolute vorstelijk gezag doet weer de ronde, en Willem I luisterde gretig. ‘Het systeem van staatsinmenging in godsdienstige aangelegenheden naar de denkbeelden van Jozef II had zijn volle sympathie.’ Op elk gebied werden de katholieken als tweede-rangslui behandeld of verwaarloosd. Eindelijk kwam het, onder den Roomschen veel beter gezinden Willem II, tot de voor de katholieken zoo heilzame Grondwetsherziening. Van 1848 tot 1913 is 't voor de Roomschen een langzame maar gestadige vooruitgang; vooral van 1853 af. het herstel der hierarchie; terwijl er toch ook ruwe slagen vielen als de schoolwet Kappeyne van '78: maar de Grondwetsherziening van '87, met haar uitbreiding van het kiesrecht bracht den katholieken veel goeds, vooral nu sedert 1901, het beginsel van rechtsgelijkheid van openbaar en bijzonder onderwijs zegeviert. Hoofdstuk II strekt over verschillende onderwerpen: | |
[pagina 371]
| |
1o Voorbereiding tot Herstel der Hierarchie, langs den officieelen weg der concordaten, maar vooral langs den weg van het privaat initiatief, dank zij mannen als Le Sage ten Broek, Mgr. Broere, Mgr Smits, Dr Cramer, Van Son, en anderen meer. Dit artikel kon inderdaad door niemand beter worden onderteekend dan door Pater Albers, den geschiedschrijver van ‘het Herstel der Hierarchie’. - Het Nederlandsch Episcopaat werd behandeld door predikheer G.A. Meyer. Met reden krijgt Mgr Zwijsen het leeuwenaandeel, en daarbij een mooi portret. Ter inleiding wordt de toestand geschetst van Nederland in partibus infidelium. Nevens den klaren ziener en krachtigen durver Zwijsen, voor Utrecht-den Bosch, werkten Mgr Wilmer in Haarlem, Mgr Paredis in Roermond, Mgr Van Hooydonk in Breda. Volgden hen op: Mgrs Schaepman, Snickers, Van de Wetering voor Utrecht; Mgrs Snickers, Bottemanne en Carlier voor Haarlem; Mgrs Gottschalk, Van den Ven voor den Bosch; Mgr Drehmans voor Roermond; Mgrs Van Genken, Van Beek voor Breda. Hoofdzakelijk wordt uitgeweid over de seminariën ter opleiding der priesters na de hierarchie gesticht. Pater J.L. Jansen, C SS. R., geeft een uitvoerig overzicht over de kloosterlingen, die zich sinds een eeuw zoo talrijk vestigden in 't herbergzame land. Dr Ch. van Dam schetst het katholiek leven, vooreerst in den tijd der Hollandsche Zending met haar 9 aartspriesterschappen; verder heeft hij het over ‘de kerken’, waarvan zoovele uit protestantsche handen weer in Roomsche overgingen; vervolgens krijgt de algemeene zedelijke toestand onder de katholieken zijn beurt Verder gaat het over broederschappen en inrichtingen van katholieke liefdadigheid, over retraite en veelvuldige Communie. Als illustratie krijgen we het prachtige Instituut voor Doofstommen te St. Michiels Gestel en het even prachtige St. Antonius-ziekenhuis te Utrecht en het St. Vincentius-gesticht te Harreveld. In de Korte schets van de geschiedenis der R.K. Missie in Nederlandsch-Oost-Indie, gaart P J. Van Santen, oud-missionaris tal van bijzonderheden samen die velen met genoegen zullen naslaan. Hetzelfde geldt voor de katholieke Missie in Suriname van Pater A. Scheepers, C. SS. R., en van de katholieke Missie in West-Indie door Pater P.A Eeuwens, O.P. Bijzonder veel goeds in de zending werd verricht door Pater Petrus Donders, O. SS. R., die dan ook een portret krijgt. Een van de spillen waarom het katholieke leven in Nederland sinds een eeuw heeft gedraaid is wel de inrichting en verbetering van het lager onderwijs. Daaraan wordt dan ook naar verdienste door baron A van Wijnbergen een lange studie gewijd. Daaruit blijkt vooral dat het eenmaal erkende beginsel der rechtsgelijkheid van vrij en officieel onderwijs nog heel wat moeite heeft gehad en nog heeft om overal te worden uitgevoerd. Blij mag van Wijnbergen getuigen: ‘Als we thans terugblikken op de eeuw die achter ons ligt, dan zijn we God, o zoo dankbaar, voor al hetgeen we met Zijn hulp in samenwerking met anderen mochten verkrijgen op het gebied onzer Lagere School.’ Minder hard was de strijd en ook minder druk de beweging op het gebied van het Middelbaar Onderwijs, waarover Prof. | |
[pagina 372]
| |
Dr. Alph. Steger een bijdrage levert. - Wat er volgens Dr. C.J. Vinkesteyn over Roomsch katholiek Voorbereidend Hooger Onderwijs te zeggen valt, draait om de bekende, ook weleens beroemde gestichten: Katwijk, Rolduc, Roermond, Sittard, Nijmegen, Amsterdam, Tilburg. Een afzonderlijke eereplaats krijgt de St. Radbouds-stichting, een begin van katholieke hoogeschool, te Utrecht, die zich sedert haar vestiging, in 1905, in een stijgenden bloei verheugt. Daar doceeren thans Dr. Beysens en Dr. Schrijnen. 't Artikel werd gesteld door J.M.L. Keuller. Het vierde hoofdstuk: Het katholiek maatschappelijk leven is omvangrijk. 't Vangt aan met een overzicht der Katholieke sociale Actie. P.J. Aalberse zet zeer zaakrijk uiteen wat er is van de voorgeschiedenis van de K.S.A., opgericht in 1903; van de samenstelling en werkzaamheden van het stichtingscomité, van de stichting van het Centraal Bureau, van de nieuwe statuten van de K.S.A., in werking getreden op 1 Januari 1912, van de practische werkzaamheid, die het bracht tot nagenoeg 100 comités en tot een uitmuntende reeks vlugschriften en vliegende blaadjes. Het hoofdstuk de Nederlandsche R.K. Volksbond is gesteld door den stichter zelf, en geeft ons een zeer mooi overzicht van alles wat er is gedaan om eenheid en harmonie te brengen in de vooreerst op zichzelf staande organisaties der verschillende bisdommen. In 1888 werd de Algemeene Bond opgericht, waarin Mgr Bottemanne en Dr. Schaepman elkaar ontmoetten; en met fierheid mag Pastoors bladzijden vullen met sprekende feiten uit de steeds vruchtbaarder geschiedenis van zijn Bond. Verder handelt hij over de innerlijke organisatie van den Bond met zijn verschillende secties en propagandaclubs. H. Hermans wijdt enkele bladzijden aan een ander bloeiende maar lokale inrichting, nl. de Limburgsche R.K Werkliedenbond ‘St. Jozef’ waar Dr. Poels in schittert, met zijn Schaepmanniaansche talenten en krachten. - Na 't werk van Dr. Poels, dat van Dr. Nouwens: R.K. Middenstands- en Patroonsbeweging, uitvoerig geschetst door Alb. Van der Kallen. Over de Katholieken en het Landbouwvraagstuk schrijft Dr. Deckers. Het geldt hier natuurlijk vooral de Zuider-provincien. De Katholieken en hel Woningvraagstuk, door J.M.A Zoetmulder, brengt onder de velen die over 't heele land werkzaam zijn, eere vooral aan Dr. Poels met zijn ‘Ons Limburg’ en de Naamlooze Vennootschap ‘Tijdig’. Th. Gabriel geeft een paar bladzijden over de St. Josephs Gezellenvereenigingen, Kolpings's werk zoo zegenrijk op Nederlandschen bodem overgebracht. Uitvoeriger gaat het over de Roomsch-Katholieke Jongens-patronaten, in hun wezen, hun geschiedenis, hun inrichting en hun stand door W.H. de Grijs. Jonkvr. Anna de van der Schueren geeft een kijk op de Roomsch-Katholieke Meisjes-patronaten, en Marie Sloot op de Meisjes-bescherming. Over de R.K. Vrouwenbond wordt een woordje gezegd door P. Stroomer. Ch. Ruys de Beerenbrouck beschrijft de R.K. Drankbestrij- | |
[pagina 373]
| |
ding in Nederland 1895-1913, en hier begroeten we met toejuiching, de edele figuur van Dr. Ariëns. Onze Marine wordt onderzocht door F.J.H. Evers, in hoever nl. de Kerk iets voor de matrozen heeft gedaan. - Hoe 't met de soldaten gesteld is onderzoekt van Vlijmen in Godsdienst in het Leger. A. Struycken wijdt een paar bladzijden aan de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland, een vereeniging die thans Annalen uitgeeft. A.B. Gielen handelt even beknopt over de Vereenigingen ‘Geloof en Wetenschap’; en dit eerste deel van 't magistrale werk sluit met de katholieke Studenten-vereenigingen, door J.B. Hengst, waaruit hoop in de toekomst straalt. Even belangrijk is het tweede deel, en even boeiend ook wijl steeds met veel stijl wordt verteld waar de stipte statistiek met haar cijfers en tabellen de eerste plaats niet opeischt. Het eerste hoofdstuk van deel II handelt over de katholieke Charitas; Mr F.Th. Westerwoudt bezorgt een lijst van de instellingen van liefdadigheid; L. von Fisenne wijdt een hoofdstuk aan De Vereeniging van den h. Vincentius van Paulo in Nederland; Dr. N.P. Van Spanje treedt in bijzonderheden over ziekenhuizen, gasthuizen, gestichten en sanatoria in Nederland en het is inderdaad een statige reeks. Volgt dan de katholieke krankzinnigenverpleging in Nederland, door Dr. Van der Hagen. Victor Zwijsen, de exredacteur van De Tijd, wijdt eenige bladzijden aan de religieuze ziekenverpleging in Nederland; en Dr. H.J.L. Struycken sluit de reeks opstellen over de liefdadigheid met een paar bladzijden over Ziekenverpleging door Roomsch-katholieke leeken. Daarmee komen we voorgoed uit de statistieken in de meer schilderachtige schetsen: Hoofdstuk II is gewijd aan de kerkelijke Wetenschap; P. Van den Tempel verhaalt de geschiedenis van de Roomsche Theologie in Nederland van 1813-1913. Voor de periode 1840-53 houdt hij vooral stil bij de stichting van De Katholiek in 1852. Het tweede tijdvak loopt van het Herstel der Hierarchie tot de dogmaverklaring der pauselijke onfeilbaarheid, en looft de boeken en brochures van Dominicanen als de Paters van Hoogstraten, Rijken en de Groot, van Redemptoristen als de Paters Konings, Hertsnijs, Bensdorp, van Jezuieten als de Paters Van den Anker, Van Gestel, Heynen, Van der Hagen, enz.. Onder de priesters, buiten de orden, munten vooral uit Mgr Van de Burgt en Dr. Schaepman. Onder de leeken Dr. Nuyens, en de opstellers van Het Dompertje. - Het derde tijdvak gaat van de dogma-verklaring der pauslijke onfeilbaarheid tot heden. De aandacht gaat vooral naar de Latijnsche werken van Mgr Jansen, Mgr Mannens, Prof. Pompen, Prof. de Wit, Prof. Feye; naar het tijdschrift de Nederlandsche Katholieke Stemmen, onder de redactie van Dr. A.C.M. Schaepman en Joz. Hertsnijs, naar het werk in De Wachter en in het Centrum van Dr. Schaepman, naar de Apologetische Vereeniging Petrus Canisius en naar Geloof en Wetenschap. In 't artikel over Wijsbegeerte door J. Sassen, zijn Broere, Becker, Vermeulen, Van Hoogstraten, te Braake, De Groot, Keuller, Beysens, Hoogveld, de meest klinkende namen. | |
[pagina 374]
| |
De Bijbelkunde (J. Van den Dries) legt eer in met mannen als Beelen, Lipman, Sloet, Poels ed zooveel anderen. Wat er alles werd gedaan voor Liturgie en Kerkmuziek vertelt ons J.A.S. van Schaik. Hij vestigt de aandacht op tal van namen als Mgr Van Heukelum, N.A. Jansen, Mgr Lans, enz.; enkel ware 't gewenscht dat in een bijschrift het werk van den president zelf tot zijn recht kwam. Het volgend hoofdstuk De Katholieken en de Beeldende Kunst wijdt vooreerst een afzonderlijke schets aan Dr. J.P.H. Cuypers, den grooten meester der Nederlandsche Neo-Gothiek, onderteekend door den fijnen kenner Victor de Stuers. Daarna komen Molkenboer, Alfred Tepe, Mgr Van Heukelum, Jos. Cuypers, Jan Stuyt, Royer, A.C. Bleys, Dom Paul Bellot, Gerard Brom, Wil. Mengelberg, Jan Kalf, Theo en Antoon Molkenboer, Toorop, Hub. Luns enz.. Dit overzicht is van Jan Brom, zelf een groot begaafde. 't Volgend hoofdstuk laat ons overzien wat zich alles binnen een eeuw aan katholieke periodieken verdrong. De meest blijvende namen zijn De Godsdienstvriend van Le Sage Ten Broek, De Katholiek van Mgr Broere, De Dietsche Warande van Jos. Alberdingk Thijm, De Volksalmanak van denzelfden, De Studiën van de Jezuieten, Het Dompertje van den ouden Valentijn, De Wachter van Nuyens en Schaepman, De Katholieke Gids van Gompersz en Koelman, Van Onzen Tijd van De Klerk-Viola, en dan verder tal van tijdschriften van meer bijzonderen aard. Dit alles werd saamgezocht door A.J.A. Flament. Komen aan de beurt De katholieke Geschiedschrijvers, door Dr. H. Van der Velden; hier domineeren Dr. Nuyens, Pater Albers, pastoor Coppens, Dr. Schoengen, Dr. G. Brom, Paul Thijm, Pater Kleyntjens, enz.. Wat er is van de Katholieke Literatuur van Schrant af tot Marie Koenen toe werd gewetensvol en smakelijk verteld door Pater Gielen: Het langst wordt natuurlijk stilgehouden bij Alberdingk, Schaepman. Van Meurs, de beide Snieders; en geen jongeren worden vergeten. Even zakelijk en uitvoerig is 't artikel van A.C H Van Vuuren over de Katholieke Pers, die, gelijk de heele Nederlandsche pers, vooral haar vlucht neemt na de afschaffing van het zegel; de hoofdrol spelen De Tijd, de Maasbode, het Centrum, en dan al de provinciebladen die door Schaepman's politiek voor of tegen hem werden in 't leven geroepen Mr. J.A. Loeff geeft ons zijn eigen, ruimen, diepen en goed-ingewijden kijk op ‘de Katholieke Staatspartij in Nederland’: de politieke en sociale opleiding der Roomschen, onder de stuwing van Schaepman vooral, wordt hier bijzonder zakelijk geschetst. Weer heeft Schaepman het leeuwenaandeel, waar D.A.P.N. Koolen ons de politieke organisatie der Katholieken beschrijft. Dr. P. Vermeulen betitelt zijn bijdrage: De Katholieken in de Politiek, en rijgt daarin op de hem eigen stipte wijze een reeks kleine biografietjes aaneen: nl. van Mr A.J.L. Borret, Mr E.J.H. Borret, Jhr. G.E.G.K. Dommer van Poldersveldt, Mr L.A. Lightenvelt, Mr J.L.A. Luyben, Mr A.F.X Luyben, Mr J.A. Mutsaers, Jhr. Mr J.A.C.A. Van Nispen tot Sevenaer, Jhr. Mr. C.J.C.H. van Nispen tot Sevenaer, F.J.M.Th. baron de Pélichy de Lichtervelde, Mr L.F.J.J. van Sasse | |
[pagina 375]
| |
van Ysselt, Mr J.B. Van Son, Mr H. van Sonsbeeck, Mr L.D. Storm. Het 11de en laatste hoofdstuk van het boek verzamelt onder den titel Groote Figuren een levensschets van de acht merkwaardigste Nederlanders die individueel wellicht het meest bijdroegen tot den Roomschen luister der laatste verloopen eeuw: Mgr Hamer, ons in zijn leven en martelaarschap beschreven door H.J. Boumans; Pater Petrus Donders, de model-missionaris van de Oost en de West die 80 jaar oud, in 1887 te Batavia overleed, - een biografie bezorgd door pater Schäfer; Pater Bernard, geboren Hafkenscheid, dien pater J.L. Jansen ons schetst als geleerde, prediker en missionaris. Dan volgen de groote emancipators: Joachim George le Sage ten Broek, door Dr. L.J Sicking, Mgr Cornelius Broere, door H J.M. Taskin, Jos. Alberdingk Thijm, door Albertine Steenhoff-Smulders, Dr. W.J.J Nuyens, door Dr. B.W.Th. Nuyens, en eindelijk het letterkundig meesterstuk van de heele verzameling: Mgr Dr. H.J.A.M. Schaepman, door minister Kolkman, een portret van den Doctor, zooals alleen deze trouwe vriend in 't openbaar zoowel als in 't privaat leven, een leveren kon. Ook dit 2de deel is met platen versierd: Het sanatorium Dekkerswald, Groesbeek; O.L V. Gasthuis, Amsterdam; St-Bavo, Haarlem; Mgr Corn. Broere, Dr. W.J.I. Nuyens, J.A. Alberdingk Thijm, J G. le Sage ten Broek, Mgr Dr. H.J.A.M Schaepman. Zoo sluiten wij dan ook dit tweede deel met een gevoel van bewondering en dankbaarheid voor 't geen onze Noorderbroeders, de minderheid in hun land, in den loop dier honderd jaren, in stadigen arbeid hebben gewrocht. Niet in alle vakken van 't menschelijk weten en kunnen werd door de Nederlandsche katholieken der 19e eeuw blijvenden en ook maar voorbijgaanden arbeid geleverd Zoo bleven ze stellig ten achter in 't beoefenen van de natuurwetenschappen. Ook waar het de behandeling der hoofdstukken dezer beide bundels geldt, was, gezien de talrijke en zeer-verschillend aangelegde medewerkers, een harmonievol geheel a priori uitgesloten. Maar - en dit is een zeer bijzondere verdienste - de redactie heeft voor elk overzicht een vaardig specialist weten te vinden; niet zelden dengene zelfs die allereerst in aanmerking kwam. En tot afscheid weze hier aangehaald het mooie stuk dat Alph. Laudy, hoofdredacteur van De Tijd, ter begroeting van deze twee monumentale bundels schreef in zijn blad: ‘Een groot Katholiek Nederland - Zoo hebben onze vaderen gedaan. Maar is dit nu het einde? Het is een begin. Elke daad heeft zijn bezieling, ieder groot werk bereidt een nieuw voor, het leven der christelijke gedachten vormt een lading en ontlading van energieën, waarmee de Voorzienigheid elk tijdperk in het bijzonder vormt en bestuurt. Wat is onze emancipatie anders dan een plotselinge bewustwording der vruchtbaarheid van het gebed en de offers veler eeuwen? Het opgespaarde en lang verzwegen leven, dat naar openbaring hijgde, werd door de drift dier openbaring zelf uit den bodem gejaagd, - en ziedaar opeens de verrijzenis van Neerlandia Catholica. Het is verrassend, het is vierenswaardig, maar het mag niet | |
[pagina 376]
| |
bedriegelijk zijn. De rijpe lente moet zich nog kond doen in een ruischenden oogst. Nu is het de tijd, om deze jonge en rukkende krachten te beheerschen; nu is het de strijd, om mannelijk in dit bruisende leven te staan. Want wij, Nederlandsche katholieken, zijn een volk nog in alle vorming. Alle halfvolwassenheden en de fouten en de overdadigheden, waaraan het leven in zijn eerste vaart zich te buiten gaat, moeten wij afschudden. Nu de diepte, de verten, de groote waarachtigheden, het wijde, rustige beraad, dat zich uit haastige en voorloopige toestanden den zekeren weg naar het hoogland kiest! Ons honderdjarig verleden is een voorbereiding als van een ontwaakten reus, die zich oefent voor groote schreden. Een machtige tijd wordt het voor de idealisten en de werkers, want alle energieen moeten nu loskomen, en zich verzaâmen tegen de geringheid van het leven en worstelen voor de vorming van een voorbeeldige gemeenschap. In de Latijnsche landen valt het katholicisme, door vergetelheid der wet van zelfvernieuwing, in ruinen, en wordt het aan zijn eigen afvalligen uitgeleverd: de Combisten en hatelijke Staatsintellectueelen, die voor de verworden christelijke volkeren de geeselslagen zijn van Gods Voorzienigheid Maar nu Germanje, gezuiverd en zich prachtig herstellend na de hervorming, om een hoogeren levensstaat worstelt, krijgen wij in ons wel geordend hiërarchisch landje een goede kans. Op ons van de groote woelingen afgelegen, eng behuisd, maar gemakkelijk te overzien plekje grond, kunnen wij, beter dan ergens in Europa, het katholicisme tot een na-middeleeuwschen, modernen bloei ontwikkelen. Maar dan moeten alle krachten vlijtig samenwerken, geleid door scherpzinnig roomsch intellect, en dan behooren wij de beste beschaving, waartoe wij in staat zijn, bijeen te brengen en op te bouwen tot een groot katholiek Nederland! Het is een ideaal, dat evenredig zij aan ons geloof, waardig aan onszelf, en niet onwaardig van onze niet-katholieke landgenooten, die het allerbeste verdienen. Maar het ideaal lijdt geweld, men kijkt er met schaamte naar te midden van den verdrietigen tijd, waarin zelfs in ons land het katholicisme-op-zijn-smalst doende is. Het mag wezen, dat de herrie alleen aan de oppervlakte raast en meer wind maakt dan storm, maar hoe zal het geloovig volk organisch en edel groeien bij zulk een kabaal, als ons nu reeds jaren teistert? Wij hebben Gods openbaringen, feillooze geloofswaarheden, de beginselen van de heiligen, geestelijke goederen in overvloed, van alles het beste in theorie, - en zie wat wij ervan terecht brengen in de praktijk Het is om te huilen, dat zulk een vast en hoog geloof een zoo schamel leventje voortbrengt, zooveel sakramenteele kracht een zoo beursche vrucht voedt En de verbijsterde niet-katholiek vindt geen rijm tusschen de verheven beweringen van ons, gedoopte lieden, wier monopolie onbetwistbaar schijnt, maar wier geringe gedragingen hem ergeren met de vechterijen en het odium theologicum, dat zelfs afgelegen dorpspastorieën verdeelt! Het wordt tijd, dat alle welwillenden zich vereenigen, om een waardiger katholieke opinie te maken en daar het land voor | |
[pagina 377]
| |
te winnen. Want indien het geloof onze menschelijkheid niet voltooit, wat baat ons dan de belijdenis? En indien wij in niets verschillen van de godsdienstig minder gelukkig toegerusten, wier dwaling en slecht beginsel wij bestrijden, wat is er dan aan van zóóveel voorname verzekeringen bij zooveel schijn van onwaarachtigheid? Die oprecht meenen, dat het zoo niet langer kan, mogen nu eendrachtig uitkomen, opdat het Nederlandsche katholicisme tot een imponeerender levenshouding gerake. Onze verantwoordelijkheid moet diep beseffen, dat wij leven in een land en een tijd met groote verplichtingen jegens het erfdeel, dat wij niet kregen om het te verspillen, en jegens onze emancipatoren, wier traditien wij met nieuwe vruchtbaarheid vervullen. Wij mogen onze beste beschaving niet langer laten verzanden in het slib van menschelijke armzaligheden of de tactische misvattingen eener machtelooze levenstechniek. Wij hebben de toekomst, omdat wij de waarheid bezitten, maar wij moeten de waarheid laten zien in haar praktische ontplooiing en in hetgeen zij maakt, van wie zich volop aan haar overgeeft. Want wij dragen de beste apologie in ons-zelve. mits wij. de waarheid verdedigend, niet vergeten de deugd te beoefenen. Geen uitgeleefd ras, maar een wilskrachtig Roomsch volk neme bij dit eeuwfeest onzer emancipatie zijn nieuwe vlucht. Het ergste is doorgeziekt, de roep om eenheid en forscher katholieke ontwikkeling, die aanstaande is, zal de oneenigheid, de zwakheid en zelfs den kwaden wil versmoren. Want diep onder de oppervlakte, die nu zoo schaamwaardig bewogen is, rust op de vaste vloeren van het leven-in-God en de samenleving met Hem de ongerepte bodem, die de akker is van den H. Geest. Hier gaat de fierheid over de schaamte heen, want wij weten ons een volk van matelooze rijkdommen En ook in den nieuwen tijd heeft het katholicisme zijn wervende kracht behouden, zoo goed in de missielanden, waar het de barbaarsche hartstochten in het gareel weet te spannen van een naar God rijdenden wil, als zijn vat op de fijnst bewerktuigde geesten der moderne beschaving, wier schoone vlucht naar den hemel het orienteert. Bij de wijder geopende bronnen van genade, met de herwekte liturgie, de uit retraites naar het sociale en politieke leven gedragen gedachten aan het eeuwige, onze principiëele studentenwereld en de sterker groeiende verantwoordelijkheden gaan wij nu in beweging voor de vorming van een zuiver, gaaf, groot Katholiek Nederland. De dorre takken mogen afvallen gelijk de fouten van de goede bedoelingen; de uit verouderde tijden nawerkende lauwte moge warm worden, de versukkelde begrippen vernieuwd, de vertragingen versneld. Verheffing van het katholiek karakter en intellect; ontwikkeling van het normale, rechtsgeldige leven tot zijn hoogste orde; zelfstandigheid van houding in den modernen stortvloed van stroomingen, die zelfs roomsche meeningen meesleepen: opbouw van het groote beschavingswerk in ons binnenste en uitbouw naar buiten; wederoprichting der christelijke maatschappij in een evenwichtige samenstelling, bewaakt door het plichtsbesef en bezield door de liefde, die de edelste kracht is in den mensch, - ziedaar een zuiverend ideaal voor onzen in hartstocht gistenden tijd. Zoo zal het katholicisme weder daad onder ons zijn en geen | |
[pagina 378]
| |
krakeel, de gezagseerbied hersteld worden door herstel van het vertrouwen, het benauwende openbare leven zich weer rechtgeaard en waardig richten, het land door hoogere levensplichten en geestdrift voor de katholieke wedergeboorte worden bezield. Tot de onmiddellijke agenda van deze grootsche roeping behoort: vrijmaking door de waarheid en volmaking door de liefde; herleiding van het dooreenwoelend individualisme tot een gemeenschappelijke beweging; groepeering van de ernergieën om het vast aaneengesloten Episcopaat, evenredige verdeeling van de openbare taak der leeken en de godsdienstige arbeidzaamheid van den clerus in trouwhartige samenwerking; geen droomerijen eener vage devotie, maar een mystiek, gegroeid uit de ascetische en liturgische opneming van individu en gemeenschap in het verkeer met den Eeuwige; een algemeener ontstrooming van onze geestdrift en volkskracht voor de katholieke missien; het sociale leven beginselvast, maar diep gedolven tot een veiliger basis dan pas nog openbaar werd uit de verschillen over een zoo aanzienlijk als het loon-vraagstuk; de gang der staatkunde tegelijk beheerscht door ons beginselencomplex en, als straks de onderwijsepopee is volstreden, behoedzaam geleid door de billijke verlangens van den nieuwen tijd; de wetenschappen theologisch en wijsgeerig sterk, maar leiding gevend aan profane stroomingen, en tot eerbied dwingend de profaneerende; de verhouding tot onze medeburgers gestyleerd in de school van eerbied, welke onze Kerk is, vol adel in onze houding en adel nog in onze terughouding, zoo die noodig mocht zijn, maar in hartelijke gemeenschap voor de belangen van hetzelfde vaderland, dat ons vereenigt gelijk hetzelfde geloof ons moge verbroederen; het dagblad dagelijksch spiegelbeeld, improvisator, bewaker en bezieler van deze groeiende beschaving, wier impulsies het inspireert door de werkkracht van het beginsel en niet doet falen door het altijd zegevierende wapen van den tact. Geen menschelijke kracht kan dit program vervullen, maar de goede wil der menschen is het onmiddellijk werktuig der Voorzienigheid. En die goede wil zij Haar overvloedig toegewijd voor het ideaal, dat Zij dengenen, die Zij roepen mocht, doet dagen: een groot katholiek Nederland!’ Eere aan de redactie van dit standaardwerk en ook aan den uitgever; want de mooiheid en de degelijkheid gaan hier hand in hand. Alleszins royaal werd de stoute onderneming aangedurfd en uitgevoerd. J.P. | |
Rechtelijke plichtenleer (deontologia juridica), door J. Salsmans, S.J., Prof. in de zedenleer en het kerkelijk recht (met inleiding van Hoogl. Vliebergh). uitgegeven door ‘Beheer van Onze Studiën’, Nieuwe Graanmarkt, 24, Brussel, prijs fr. 4.50, ingebonden fr. 6.Ik aarzel niet te zeggen dat het verschijnen der Rechtelijke Plichtenleer eene gebeurtenis in de juristenwereld is. Wie nog over een plaatsje beschikt in zijne boekenkast, zal het zich nooit beklagen het ingeruimd te hebben aan dit diepdoordacht werk, leiddraad zijns gewetens in den hedendaagschen onverpoosden | |
[pagina 379]
| |
strijd om het leven, die al onze krachten naar buiten lokt en zoo schaars nog een blik naar binnen gunt. Niets van dien aard bestond in onze taal, evenmin als in het Fransch. Dat er, zoodra het boek verscheen, van 4 tot 500 exemplaren werden afgezet, is het beste bewijs van den uitstekenden bijval dezer studie, en verschoont mij van banale termen van aanbeveling. Ze recenseeren gelijk het behooren zou, waag ik niet. Deze 350 bladzijden dienen geen lichten kost op, dien men zoo maar verteren kan in vluchtige lectuur Zij liggen volgestrooid met gedachten die denken doen, en om te genieten, moet men dikwijls stilstaan en overwegen. Ik heb den InhoudGa naar voetnoot(1) doorloopen, en den vinger stilgehouden bij enkele hoofdpalen die naar belangwekkende bespreking schenen te verwijzen, als, in het eerste hoofdstuk handelend over Toerekenbaarheid, bij de ‘nieuwere richting in de Strafrechtswetenschap’. Na het determinisme en de uiterste stellingen der school van Lombroso te hebben veroordeeld, zegt de schrijver: In verband daarmeê staat de nieuwe richting in de Strafrechtswetenschap. Er worde met nadruk op gewezen hoe scherp onze juristen, bij het lezen van sommige boeken, uit hun oogen moeten kijken, om niet te verre in die richting, tot in den afgrond waar 's menschen vrije wil in verzwindt, meê te gaan. Zelfs zou geen katholiek zich al te nauw bij de zoogezegde gematigde strekking mogen aansluiten, die, zonder den vrijen wil te ontkennen, toch een strafrecht meent te kunnen optrekken buiten den vrijen wil om. Immers, volgens de gezonde wijsbegeerte, heeft de straf drievoudigen aard en doelwit: zij wreekt en herstelt de zedelijke orde door 's boosdoeners daad en wil gestoord (vindicativum); zij betracht, zoo goed mogelijk, verbetering van den misdadiger (medicinale), zij boezemt aan hem en anderen schrik in, en voorkomt aldus nieuwe misdrijven, tot groot welzijn der maatschappij (proeservativum). Het echt begrip van straf veronderstelt noodwendigerwijze vrijheid en toerekenbaarheid, en waar er spraak is van wezenlijk schuldigen, moet het strafrecht niet in ziekelijke gevoelerigheid verwateren..... Doch moeten wij, katholieken, pal blijven staan bij 't handhaven van 's menschen vrijen wil, toch mogen wij wel toegeven dat, zooals het ‘oude’ strafrecht, het heerschende gebruik op de rechtbank wat al te eenvormig met dezelfde maat de volle toerekenbaarheid en de verminderde toerekenbaarheid afmeet.... In het 2de hoofdstuk, waar sprake is van staatswetten en gewetensplicht, wordt er op gewezen, tot beschaming van wie beweert dat katholieken slechts aan Rome gehoorzamen, hoe een wettig menschelijk gezag, door Gods wil, echten gewetensplicht kan doen ontstaan, ja op doodzonde indien de betrokken stof gewichtig is. Dit moet volmondig erkend, al zijn de Staatsbeheerders persoonlijk goddeloos, en denken zij er geenszins uitdrukkelijk aan een gewetensplicht, in de oogen van God, op te leggen. Om dergelijken plicht te doen ontstaan, is het voldoende dat zij, strikt gebruik makende van hun gezag, een echt bevel of verbod willen uitvaardigen: dan willen zij feitelijk en scheppen gewetensplicht, indien, wel te verstaan, al de andere tot een rechtmatige wet vereischte voorwaarden aanwezig zijn. Het ware derhalve eene onbezonnen vrome overdrijving te beweren dat de moderne Staat, die zich over 't algemeen weinig om God bekreunt, ook geen macht of recht meer heeft om 't geweten te verplichten. In het 8ste hoofdstuk, sprekend van Beroepsplichten, treffen wij het kiesche vraagpunt aan van het beroepsgeheim, het strengste, zegt de schrijver, na het biechtgeheim, en verder: | |
[pagina 380]
| |
Verbreking van het beroepsgeheim is eene zonde tegen de rechtvaardigheid, die derhalve gebeurlijk tot schadevergoeding verbindt. Dit alles wordt met voorbeelden toegelicht. Niet minder belangrijk is de kwestie der echtscheiding, breedvoerig beschreven in hoofdstukken 2 en 8. Bondigheidshalve beperken wij onze aanhalingen bij eenige wenken uit dit laatste kapittel. Met groote omzichtigheid moeten ook de advokaten te werk gaan alvorens zij een echtscheiding te bepleiten opnemen (voor den eischer). Op de eerste plaats moeten zij eene goede bedoeling hebben, nl. de booze strekking der wet niet goedkeuren, noch iets meer willen bekomen dan de verbreking van den burgerlijken schijnband. - Dit altijd verondersteld blijvende, mogen, volgens het geweten, de advokaten voor echtscheiding pleiten: Al die brandende punten, aldus besproken, schenken aan het boek van den geleerden Pater Jezuiet een allerhoogst belang, en toonen in hoeveel handen het als gezegend brood zal welkom zijn. Moeten wij ons bij de rigoristische oplossing in zake van echtscheidingsprocessen nederleggen? Is het gemakkelijk denkbaar dat magistraten der rechterlijke of bestuurlijke orde weigeren de wet toe te passen en uit te voeren? En, zoo de advocaten in dit opzicht vrijer zijn in de keuze der zaken, hebben zij de plicht zich te bekommeren met de gevolgen welke hunne klienten uit de toepassing der wet later zullen kunnen halen, buiten hunne bemoeiïng? Zondigt de beenhouwer die 's vrijdags vleesch bedient, - zelfs indien hij gissen kan dat zijn kooper de vasten wet niet onderhouden wil? Eene vrouw vraagt echtscheiding liever dan scheiding van tafel en bed, omdat zij, in 't laatste geval, nog steeds onder de burgerlijke | |
[pagina 381]
| |
macht staat van haren man, dezes toestemming voor menige daad van het burgerlijk leven moet verkrijgen, zooniet telkenmale hare toevlucht moet nemen tot de rechtbank. Indien zij nochtans, ondanks den verbroken schijnband, die nul is voor God en Kerk, trouw blijft aan de bestendigheid van het éénig huwelijk dat voor het geweten telt, het godsdienstig of sacramenteel? Deze geopperde bedenkingen, die niet voor doel hebben stelling te nemen tegen de thesis van den Eerw Pater Salsmans, nemen niets af van mijne bewondering voor de poging door den schrijver gewaagd en van nu af met welgelukken bekroond, een boek te hebben geschreven in de nederlandsche taal, dat te goeder uur verscheen om den wetenschappelijken godsdienstzin der vlaamsche rechtsgeleerden te toetsen en te sterken. H. Le Bon. | |
Betje Wolff en Aagje Deken, door Johanna W.A. Naber Met goud bekroond door Teyler's tweede Genootschap. Geillustreerd door de schrijfster. - Amsterdam, Meulenhoff en Co. In-8o, XVI + 288 blz. (No VIII van de Nederlandsche Historische Bibliotheek, onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans).‘Weinige namen uit de geschiedenis onzer letterkunde zijn ons zoo goed bekend als die van Elisabeth Wolff en van Agatha Deken’, zegt terecht juffr. Naber; doch, hoe zonderling het ook op het eerste gezicht moge schijnen, tot dusver had het niemand ondernomen eene levensgeschiedenis te schrijven van die beroemde vrouwen, ofschoon reeds in 1804, dadelijk na het overlijden der twee vriendinnen, door hare bewonderaars en vereerders aan Jan Scheltema de taak was opgedragen haren levensloop te boek te stellen. Gaandeweg hadden een menigte min of meer uitvoerige bijdragen, artikelen, enz. het licht gezien, ongelukkig rechts en links verspreid en soms moeielijk te bereiken, zoodat daardoor de studie van het leven en de werken dier schrijfsters niet vergemakkelijkt werd. Een paar Wolff- en Deken-tentoonstellingen (in 1884 en 1895) hadden ook veel wetenswaardigs en belangrijks bekend gemaakt en aldus de bouwstoffen voor een levensbeschrijving zeer doen aangroeien. Het was dan goed gezien van het bestuur van Teyler's stichting en van Teyler's tweede Genootschap eene prijsvraag uit te schrijven om op die wijze eene biografie van Elisabeth en Aagje te bekomen. Juffr. Naber verwierf de uitgeloofde gouden medaille ter bekroning van haar werk; een zware taak had zij aangedurfd, en op uitstekende wijze heeft zij er zich van gekweten. ‘Het levend geslacht, zegt zij, kent Wolff en Deken eigenlijk alleen als romanschrijfsters; het weet nauwelijks meer, dat zij nog heel wat meer zijn geweest dan dat alleen: dat zij zelven ook iets meer, iets anders wilden wezen. Hare romans... waren haar slechts middel, slechts werktuig ter bereiking van een doel; en dat doel was: door hare geschriften invloed te oefenen op de algemeene ontwikkeling en beschaving van haar volk’. Juffr Naber's boek is dan ook geenszins eene letterkundige studie over de werken der vriendinnen; niet op de eerste plaats heeft zij Wolff en Deken als kunstenaressen beschouwd, maar | |
[pagina 382]
| |
er veel meer naar getracht een volledig beeld te teekenen van haar gansch leven en streven; haar doel was in het volle daglicht te plaatsen datgene waaraan zij uiting en richting wilden geven, de rol te bepalen die zij zelve op zich namen, als zij, in hare menigvuldige schriften, allerlei vraagstukken op staatkundig, kerkelijk, maatschappelijk en opvoedkundig gebied behandelden. Het zou onbillijk wezen, de vlijt niet te erkennen en te loven waarmede de schrijfster het overvloedig materiaal dat haar ten dienste stond, heeft geschift en geordend en zóó gerangschikt, dat het samengevoegd werd tot een beeld, zooals dat tot nog toe ontbrak. Zonder in overbodige uitweidingen te vervallen en à propos van Wolff en Deken er de heele 18e eeuw bij te pas te brengen, is zij toch misschien bij sommige onderdeelen wat langer stil blijven staan dan noodig scheen; aldus mag het eerste gedeelte van het boek, dat de jeugd van Elisabeth beschrijft tot haar samenleven met Aagje (blz. 1-142) wel wat uitvoerig geheeten worden in verhouding tot het geheel. Sommige bijzonderheden, die niets of weinig bijdragen tot een beter kennen en begrijpen van het karakter der twee vriendinnen, konden zonder schade gemist worden. Doch naar de opvatting van de schrijfster - en wie zou haar dat kwalijk kunnen nemen? - zal wel alles, wat hare heldinnen betreft, van belang lijken, en het is zeer begrijpelijk, dat zij zooveel mogelijk wil mededeelen; min of meer is hier trouwens een zeer subjectief iets en door geen methode van berekening of beredeneering vast te stellen. - Het spreekt ook wel van zelf, dat Jufvr. Naber zich niet beperkt tot een eenvoudig mededeelen van wat Wolff en Deken voor hare tijd- en landgenooten wilden zijn; zij zelve gaat er heelemaal in op en oordeelt, dat het tegenwoordig geslacht, dat toch nog altijd voor dezelfde vraagstukken staat, met een luisterend oor dient te hooren naar wat Elisabeth en Aagje te zeggen hebben. Zij zal het echter wel toegeven dat niet elke lezer met haar op dit stuk eenstemmig zal oordeelen; dat hij die vragen van uit een ander oogpunt kan beschouwen en de oplossing er van liefst langs een anderen weg zou willen bereiken. Maar al moge men nu over menig punt met de schrijfster van meening verschillen, het is niet te loochenen, dat haar boek in hooge mate aantrekkelijk, belangwekkend en leerzaam is. Haar voornemen is geweest te schrijven, niet voor den geschiedkundige of den letterkundige, maar voor den belangstellenden leek; daarom heeft zij zich onthouden van documentatie en alleen verwezen naar die werken, welke gemakkelijk bereikbaar zijn. Lag het ook niet in hare bedoeling, het vriendinnenpaar vooral als schrijfsters te huldigen, toch gaat zij de letterkundige beteekenis van hare gedichten en prozawerken niet onverschillig voorbij, maar vindt zelfs gelegenheid ter loops menig speciaal punt aan te roeren met betrekking tot die werken en hun ontstaan. Het boek, waar wij hier den lezer opmerkzaam op maken, is eigenlijk al een herdruk, herzien, aangevuld en met vele illustraties opgeluisterd. Door het publiek werd de eerste uitgave met veel ingenomenheid ontvangen; deze verbeterde herdruk verdient nog meer bijval. C. Lecoutere. | |
[pagina 383]
| |
Julie Simon. De levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink. uit brieven en bescheiden tezamengesteld, door C. en M. Scharten-Antink met zeven afbeeldingen. - amsterdam, p n. van kampen en zoon, z.j. [1914]. in 8o, iv + 416 blz.Een van de eigenaardigste, van de meest typische figuren uit het letterkundig leven van de jaren 1830-1840; een van de knapste koppen uit het Holland van zijn tijd is Bakhuizen van den Brink (1810-1865) geweest, de oprichter, met Potgieter en anderen, van den Gids, de schrijver van ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ en van zooveel andere merkwaardige literair-historische opstellen. Zijn studententijd aan de hoogeschool te Leiden had hij buitengewoon lang gerekt; het was een aanhoudend feesten en gedachteloos geldverkwisten geweest; zijn uitspattingen hadden hem zóó diep in de schulden gestoken, dat hij ten slotte uit het land moest vluchten. Van 1843 tot 1851 duurde die ballingschap, gedurende dewelke hij studiereizen maakte in Duitschland, Oostenrijk en Belgie. Over Luik was de tocht in den vreemde ondernomen, en in die stad, een pleisterplaats vanwaar hij zich voornam te vertrekken naar Duitschland, zoodra zijn pas zou gereed zijn, maakte hij kennis met Julie Simon, die kalmte bracht in zijn onstuimig bestaan en later zijn echtgenoote werd (1847-1855). In de verschillende steden, waar hij later verbleef, onderhield hij met haar, tot aan zijn huwelijk, een drukke briefwisseling; door den Utrechtschen archivaris Mr. S. Muller werden deze brieven aan het bekende schrijverspaar Scharten-Antink ter bewerking ter hand gesteld, en deze hebben er een boeienden ‘waar gebeurden’ maar psychologisch-teeren roman uit samengesteld. Die briefwisseling - niet minder dan 272, vaak lange brieven - maakte een te omvangrijke verzameling uit om in haar geheel te worden opgenomen. Met veel tact hebben de bewerkers er een keuze uit gedaan en ze ingelascht in een verhaal, dat zij zeer handig uit deze stukken hebben samengesteld. Het kwam er op aan ‘het essentieele te behouden en wat ons dubbel of overtollig scheen te laten vervallen’, zeggen zij. Niemand zal ontkennen dat zij daarbij met zoo groot mogelijke voorzichtigheid zijn te werk gegaan: ‘Wanneer wij brieven en gedeelten van brieven weglieten, verklaren zij verder, het was nimmer om iets te verhelen of te bemantelen. Zoodra eenig trekje, eenige schakeering van toon, in welken zin ook het karakter van den briefschrijver raakte, behielden, of zelfs onderstreepten wij het. Voor niets ter wereld immers zouden wij afstand hebben gedaan van de talrijke menschelijkheids-kenteekens van dezen genialen man, die na een zoo wild-bewogen leven, een liefde bereikte zoo rein en zoo groot dat nog niet het allerintiemste van den hartstochtelijksten brief behoefde te worden weggewischt’. En ik kan, dunkt mij, deze aankondiging niet beter sluiten dan door nog aan te halen wat zij er onmiddellijk laten op volgen: ‘Want nietwaar, was dit de historie van twee ideale jongelieden, zij zou iets vaags, iets onwerkelijks hebben gehad... Nu zij geschied is aan dezen maar al te menscheliken mensch, die de volle zwaarte der aardsche zwakheden te dragen had - nu eerst ontbloeit zij als het ontroerende wonder, dat wij voor onze oogen voltrekken zien.’ C. Lecoutere. | |
[pagina 384]
| |
Harmen Riels, door René de Clercq. - amsterdam, s.l. van looy, 1913, 326 blz.Men zou dichter de Clercq onrecht aandoen, of althans niet zijn volle recht geven, moest men zijn jongste kunstwerk beoordeelen als was 't een roman in de engere beteekenis van het woord, harmonievol passend in mekaar met al de technische geledingen die b v. een Fransch romanschrijver van beroep zoo gemakkelijk van de hand gaan. Wijl iedereen weet dat de Clercq een hoog begaafde lyricus is, zetten we niet te veel voorop als we beweren dat we het liefst zijn romans beschouwd zien als komend van dienzelfden hoogbegaafden lyricus en dus volkomen recht hebbend om bekeken te worden uit denzelfden gezichtshoek waaruit we b.v. Goethe's romans bekijken, of die van Swinburne, of die van de Régnier Nog iets. Deze roman is, in mindere of meerdere mate, een autobiographie. Het leven zelf heeft hier lijnen aangegeven, soms wel opgedrongen, die de kunst, in haar zuiver verzinnen, niet zou hebben opgeraapt. Daarmee zeg ik voorloopig, in technisch opzicht, noch goed noch kwaad. Want in zoover kunst is verbeeldingsnabootsing van levenswerkelijkheid staat ze veeleer beneden 't leven; in zoover kunst is puring, veridealiseering, transcendentie-loutering van levenswerkelijkheid staat ze veeleer boven 't leven.... Dit wou 'k maar zeggen: als we willen een ernstige en een voor de Clercq naar zijn rechtmatige eischen gunstige basis vinden ter bestudeering van zijn jongste boeken, moeten we hierover akkoord gaan, zou 'k meenen: Zooals Tony een humoristische autobiographie schiep in zijn ‘roman’ Ernest Staes, zooals Multatuli een satirische autobiographie schiep in zijn ‘roman’ Max Havelaar, zooals Wazenaar een polemische autobiographie schiep in zijn ‘roman’ Een Vlaamsche Jongen, schiep de Clercq een lyrische autobiographie in zijn roman ‘Harmen Riels’. Nu kunnen de kniezers nog aandragen met een onderscheid: Tony noemde zijn boek ‘beelden en schetsen’. Multatuli noemde zijn boek een ‘verweerpleidooi’. Wazenaar noemde zijn boek ‘van geen soort tenzij van 't zijne’ en de Clercq noemt wel degelijk zijn boek een ‘roman’. Misschien had hij dit beter niet gedaan omdat het steeds meer geijkte woordje den rechtvaardigheidszin tegenover dit mooie boek wel een oogenblikje van den rechten weg kan afhelpen Maar wie de menschen pakt op een woord zal in zeventig gevallen op honderd een pedant zijn; en waar die mensch René de Clercq is, stijgen die gevallen tot honderd per honderd. Na ‘Rootland’ is ‘Harmen Riels’ mij een verrassing, een zeer blijde. ‘Rootland’ is een echt-Vlaamsche kermistafel: gezonde, smakelijke kost, maar zulke porties, weerom met echt-Vlaamsche gastvrije wellevendheid opgedrongen, dat het uitkomt op een algemeene indigestie. De maat, jongens, de maat, wanneer vinden wij in onze Germaansche landen de maat, die bij zooveel honderden Fransche schrijvers reeds in hun wiegje geborgen ligt. En vooral bij de Clercq valt het op: zijn details, die bij decimeters moesten afgepast worden, haalt hij binnen met decameters, en zijn hoofdelementen, die beslag moesten leggen op | |
[pagina 385]
| |
het leeuwenaandeel, pingert hij met centimetertjes uit. Voeg daarbij dat de liefde waarmee de Clercq bijhoorigheden behanhandelt niet enkel te heeten is een zonde tegen de perspectief, maar veeleer schijnt te wezen een principieel gebrek in zijn smaak. Hij weet zelf dat hij stilstaat bij kleinigheden, maar hij wil zichzelf de illusie opdringen dat er wel degelijk heel wat aan vast zit, en alle rekmiddelen van 't meest versleten romantisme worden dan ter hulpe geroepen. Het romantisme, naar het innerlijke zoowel als naar het uiterlijke, heeft ‘Rootland’ bedorven. Het romantisme naar het innerlijke is de gezocht-onnatuurlijke. onwaar-oppervlakkige psychologie in de samenspraken uitgestald, het romantische naar het uiterlijke ligt in de weelderige, slechts bij benadering en omschrijving juiste taal. En dat de Clercq den gezonden zin had en de wilskracht om de kern van zijn kunst, die ongerept bleef, te redden uit al dat lieverig-gevoelerige of botsbollig-geweldige gedoe, dat hij het over zich kreeg zijn gouden scheppingskracht niet langer te laten glanzen in een afzetsel van valsche edelsteenen, maar wel in een kader van echt eikenhout, dat is de groote verdienste van zijn nieuwe boek. Ligt er heel wat hieraan wellicht dat de Clercq gemeend heeft voor het Davidsfonds een vromen roman te moeten schrijven, en aldus te kunnen volstaan met te pas of te onpas een streepje bloemzoetigheid te smeren in plaats van de zielegroeven van 't eigen levensbesef open te leggen? Flambeeuwdragers voor de leus komen nergens te pas, ook niet in de kunst. Wat er van zij, verheugend blijft dit: de Clercq's hoedanigheden klimmen, en zijn gebreken - ofschoon weer alle in ‘Herman Riels’ aanwezig - zakken terdege. 't Verhaal zelf? 't Komt dus neer op 't relaas van een min of meer autobiografisch levensverloop, dat gaat langs de volgende lijn: Harmen is een volksjongen met talent en met wil. Hij zal groot schilder worden, maar in democratische trouw gehecht blijven aan zijn oorsprong en zijn omgeving. Zoodra hij voor zichzelf den kost kan verdienen, trouwt hij met Marva, een pracht van een Vlaamsche meid, de dochter van boer Theus. Ze gaan wonen naar stad. Harmen doet druk aan onafhankelijke kunst en even druk aan onafhankelijk socialisme. De kindertjes komen Harmen's last met het kuipende en kruipende menschdom blijlachend verlichten. Marva, zijn vrouw die bemint en begrijpt, sterft in de kraam van 't derde. Harmen laat zijn kinderen bij zijn schoonouders en ontvlucht zijn ellende naar Zwitserland. Daar leeft hij in allesvergetende pantheistische liefde met de heele natuur en in plichtvergetene, zelfzuchtige liefde met Noirette. Tot Noirette verneemt dat haar lief getrouwd was en kinderen heeft, en ze hem grootmoedig den weg naar Vlaanderen wijst. Hij vindt allen weder. Ook den ouden Theus die wachtte naar Harmen om te sterven. Op dat groote graf groeit een nieuwe liefde van Harmen voor Marva's jongste zuster, want de oudste heeft in zelfverloochening zijn hand afgezegd. En Harmen gaat met een nieuwe moeder voor zijn kinderen andermaal het werkzame leven beproeven. Wilt ge nu - tot dadelijk besef van de onevenredigheid der verhoudingen in dit werk zoowel als in ‘Rootland’ - een | |
[pagina 386]
| |
aaneenrijging van de toestanden en momenten door de Clercq met geliefkoosde uitvoerigheid behandeld, dan komt het boek hierop neer: De kleine Harmen is een koppig ventje. De kunstenaar bekijkt heel anders de wereld als die vader en die dochter, dragers van der wereld verstand: het geld en de mode. Harmen Riels schildert voor het volkshuis en openbaart er zijn redenaarsgave. Hij komt in oneenigheid met Mark Korgen, den politieken leider der partij, maar hij wordt des te heerlijker een missionaris van de democratie op den buiten. In zijn messiasschap komt hij zoo ver, dat ook hij het historisch-fatale woord moet hooren: Het heele volkshuis schreeuwt: Verrader, verkochte, buiten! Harmen leeft in Zwitserland bij Gingolph den jager, mediteert van op een bergtop de sociale kwestie en sticht er in zijn eigen hart zijn godsdienst aan de zon. Trouw blijft hij aanbidder van Helios, maar tevens wordt hij dienaar van 't mooie Venus-vleesch in den persoon van Noirette. Instinctmatig zet hij zich aan het teekenen van kinderkopjes en uit den kunstenaarsdrang wordt het heimwee, de zucht naar de zijnen geboren. Hij vertrekt uit Zwitserland al pratend met een boerke over allerlei Zwitsersche aangelegenheden. Harmen, eenmaal thuis, doet zijn uitvallen tegen de kunst, maar verzoent zich weer met zijn eigen genie, na een heerlijk bezoek bij een ander artist. Dat belet Harmen niet zich weer hals over kop te werpen in de kiespropaganda. Boer Theus, lijdend en onrechtvaardig jegens zijn kinderen, komt vóor zijn dood tot berusting en verzoening, dank zij Harmen.... Maar 't gaat hier dan toch ten slotte als in de natuur zelve, zult ge zeggen ter verdediging van de Clercq's factuur: De dalen worden gevuld met vruchtbaarheid, en de rotsen schieten naakt de luchten in. Goed zoo, met dit verschil dat de rotsen in de natuur altijd echt zijn en heelemaal massief, wijl er in de kunst nogal wat rotsen van karton komen prijken.... Maar, laat ons niet vergeten dat er op de Clercq's vorig boek een mooie vooruitgang is Enkel bij 't doorbladeren reeds valt het op dat ‘Harmen Riels’ veel minder dan ‘Rootland’ een boek is van vraag- en uitroepingsteekens. Heel het boek door doet het zoo weldadig aan te voelen dat we hier staan voor een rassig-Vlaamschen kerel, voor een prachtexemplaar van 't leven, een die in zich voelt opschieten, en polsen en borrelen de oorsappen van onzen Vlaamschen bodem. Want het bloed van de Clercq is gezond bloed. Nooit laat hij zich door de kunst wegleiden van moeder aarde; en voor dichter de Clercq is zij inderdaad de goede, groote moeder. Hij zingt eerst voluit zijn vers en zijn proza als hij zich, lijk Chantecler, met zijn aarde in gemeenschap voelt. En statig ontplooit zich dan een beschrijvingskunst als deze: ‘De rosse maan des uchtends week vóor de zon. Hooger dagen rezen warm en klaar. Mooie morgenluchten, grauwe grijze, rozigblauwe, rosroode, teederwitte, oranjekleurige, meʇ allerlei wolken, balken en spleten; morgens met mistzilver, morgens als hemelvlaggen, dansten mede op des schilders rassen tred, schemerden vóor zijn oogen, daar hij, met zijn schetsboek, het land introk op jacht naar indrukken. De wied- | |
[pagina 387]
| |
sters zongen liggend in de vlasvelden, de hagedoorn bloeide in tuilen, de korenhalmen waaiden over. wilden hem houden. Boven de eigenste weidegracht, langs de wilgetronken, waar hij het wakker blinkend ijspauwken had zien wippen te wintertijd, hing thans een bruine vogel op lompen vleugelslag en riep: koekoek. Op een klaren Junimorgen, vóor dag en dauw opgestaan, stapte Harmen Riels van den weg af in een prachtige weide, welke even wijd uitstrekkend, twee bosschages verbond Over ééne boomengroep was, uit zijden sluiers en rijkrozig wolgebloei, de zon gerezen, alles bezielend met zuiveren schijn Den blauwen hemel boven haar doorbrandde ze met vloeiend vuur tot striemen geel en groen, en, op de ineenruischende kruinen der welige olmen, esschen, beuken, eiken en purpere popels, wierp ze een macht van zilveren schilfers en meebewegelijk goud. Schoon in den zweef der schaduw, die, ver neergevallen, langzaam optrok, stegen hunne stammen frischdonker boven het kruiperig kreupelhout Hier en daar blankte een ranke berk; een reeks leniglooverige wilgen zette den boschrand af; en, één drijf met de boordevolle beek, stroomend uit het kerkkoele naar het warme licht, woeien, door paarlenglinstering, lisch, biezen, halmen en bloemen, woei de gansche weide als malsch jong koren naar de overzijde, in heller pracht van mild beschenen boomgewaai. Een berg teerblauwe Vergeet-mij-nietjes woekerde bij het water; het krioelde alom van laaigele renonkels; over de vonkelroode fijnharde robijnen der opgeschoten wilde zurkel, neeg temet het witte sterrenhoofd eener windscheppende madelieve; maar, hooguit, met hun vette verwen, rijker dan de fraaiste meerschbloemen, bloeiden en glommen de roswit en zwartwit gevlekte, de grijzige, rozige, bierbruine vaarzen, koeien en kalveren, staande en gaande, alleszins gekeerd, kopneder, kniediep in de veelte van het voeder. Ze gingen, elk haar gang, gebogen. Geene loerde geeuwerig op, noch liet zich door den schilder verschuwen. Rustig, als wie daar recht op heeft, genoten zij, ademend, grazend, de frissche dagweelde, en den zomerschen overvloed. Draaide er eene dichtbij, een blijheid was het om te zien hoe, van haar pezeligen staartborstel om haar scherpen rug en ronden hals, tot aan haar nesche neusgaten en kwijlmuil toe, een smelterige lichtlaag speelde, een zachte zilverglans, waarachter de kleuren aftemperden, tot beneden spreidend, verreweg, haar duister beeld ging roeren over het geluwgroene grasgespeier. Ei, het goedig ruwe rund, in zijn bontheid schooner zelfs dan het gladhuidig éénverwig fiere paard! Harmen Riels voelde gansch dit grootsche landschap weerspiegeld in zijn ontvankelijk gemoed Er vervloog geen vlinder, geen hommelbij, er bengelde geen dauwdrop aan een halmtippel, noch een spinnedraad verdoofde kortstondig van glans, of in zijn helle, felle kijkers en in zijn wonderinnigste wezen roerde en rilde alles mede Bewust zag hij zichzelf koning in dit rijk, ziel van die natuur. Die stoffelijke schoonheid was hij meester. Zijn stoute verbeelding verleende hem het vermogen haar versterkend of verzachtend te verhoogen, en tot eeuwig leven te herscheppen, naar aard en eisch van eigen geesteskracht. Enkele lijnen, | |
[pagina 388]
| |
enkele penseelstrepen en de indruk stond vast Het lag daar voor het grijpen. Doch in de bewustheid van zijn groeiende sterkte, in zijn jeugdig zekerzijn der tijd en toekomst, wou hij thans zijn kunstenaarschap vergeten en alleen maar genieten als een blij jong mensch. Palet, doek en werkdoos wierp hij neer, en, daar zie, strekte hij zich uit, vlak in het gras en de zon. Met zijn ellebogen hoekig in den grond, zijn handen op zijn kaken, lag hij daar, onder zijn grofbiezen hoed alzalig, te loeren en te luisteren. Wat een weelde, wat een naarstige luiheid! Spelend in het gebladerde, waren de vogels aan het sjilpen en kwieteren, aan 't lief-lawaaien uit louter lust, als frischgewasschen kinderen, puur omdat de dag zoo schoon was en hun bek naar leudige geruchten stond. Of ze het hoorden van het eene bosch in het andere? Misschien. Gansch duidelijk echter klonk het fluiten van een zwarte merelaar, die in de zonnige open kruin van een populier gevlogen, bij de beek, zijn lied kwam leeren. Hij kende het nog maar half en zei gedurig: 't Springt een puit uit, 't springt een puit uit, niets meer, en wachtte dan een beetje, lonkte naar omlaag en lachte, daar hij het zoo gek vond van dien kikker. Aan de overzijde, in de schaduw, zat zijn broeder, smoordronken van liefde, te tateren en zaberen tahàuhàuhàu, dat hij dit wou, en dat hij dát zou, en altijd maar zoete-zoetezoetedoen, daar kwam geen eind aan Die kerel! Terwijl hij zoo doorratelde, viel de nachtegaal aan het orgeltooveren in alle tonen, trillerend hoog en diep, weekelijk traag, of rap, luid. Hij tokkelde temit op de fijnste zilversnaren, om klaar uit te klagen weelderig wee, en vlug huppelend neer te buitelen in een wilden stroom van wonderbaar geluk. En nu lag hij, met gulzige graagte te gorgelen, als in water. Opnieuw dan rees hij, rijk en trotsch. Maar hoe machtig ook van keel, toch kon hij aan den leeuwerik niet, die lierlierend, tierend, tierend, gelijk een vlammeken in den hemel klom, en, heerlijk alleen, duizend zotte vreugden uitjubelde door al de bazuintjes van zijn laaiende ziel. Al hooger ging die, immer hooger, tot dat hij in het witste blauw hangen bleef, smeltend in vuur en zang Voortzingend nog, daalde hij, daalde, gauw, en, zwijgend plots, zweefde hij op breeduitgespreide vleugelkens in eerbied en liefde op de groenende aarde terug....’ Dat is de Clercq's kunst in 't statieke, zal ik maar zeggen Korter en soberder is hij in 't dynamieke, maar daarom zou ik het tooneel der verloving b.v., waar Harmen en Theus voor malkander staan, niet minder sterk durven heeten. Hoe heerlijk-Homerisch steken deze bladzijden af op de magere alinea van Marva's dood, waarbij men niet eenmaal mag denken aan Huygens' verklaring: groote smarten maken stom, want het weinige dat er staat is nog een uitgalming van rhetorica. Triomfantelijke kunst van beschrijven en karakteriseeren haalt de Clercq uit in zijn 2e deel, spelend in Zwitserland. Alles druipt hier van heerlijke weelde, behalve de ziel van den held zelf Veel te schaarsch komen de herinneringen op aan zijn zijn vrouw en aan zijn kinderen. Wilt gij wel gelooven dat Harmen Riels een heel jaar in de Alpen ronddwaalt, zonder dat zijn familie iets over hem verneemt en zonder dat hij zelf iets hoort van haar. Eén ongerief heeft de 20-eeuwsche post- en | |
[pagina 389]
| |
telegraafdienst voor de kunst: voor altijd immers is 't uit met Bijbelsche Hagar-tooneelen, tenzij men die plaatst in 't hartje van Australie of in het diepst der IJszeeen of in de verste Far West. Al even onaannemelijk is de knarsend-onnatuurlijke bladzijde 142, de eerste ontmoeting van Harmen Riels met Gingolph. Dat is een jammerlijke inzet voor de heerlijkheid die straks volgt; een heerlijkheid waarin lyrische natuurbewondering en schrandere menschenkennis mekaar zoo innig doorzweven. De Clercq's meest expresse ontboezemingen zijn voor de Zon. De cultus van Helios is in hem gevaren. Want zooals de Clercq de zon aanbidt, moet hij ze redden uit het zwakke geslacht, en nooit meer anders dan 't boven-Moerdijksche den Zon gebruiken. In dit opzicht voelde Julianus Apostata, als kunstenaar, fijner en dieper; hoewel we hier staan voor een prachtige litanie van woordschoonheid, maar die als een vracht van guirlandes geworpen is op een zielestemming, al te zeer zweemend naar een vleugje confession van een of ander vicaire savoyard. Is dat een beetje boos van mij, of is mijn indruk die van alle welmeenende lezers, nl. dat in deze hymne aan de Zon de Clercq een hevige polemiek in zijn mooiste rhytmen heeft gezet, zooiets als een aanval van kwajongensaard tegen 't Davidsfonds: Zie eens wat ik durf; want, brave menschen, meent toch niet dat ik om 't lieve geld mijn ziel aan dien klerikalen winkel heb verkocht. Daar ligt iets koddigs in deze kunstenaarsnaieveteit. Maar... en dit is ernstiger, puur uit oppositiezucht, met een ruk van zijn strijdvaardigheid, sleept de Clercq zijn heerlijke hymne op het terrein van de theologie, en waren er geen vrome zielen te verontrusten hiermee, was de terminus a quo in de Clercq's eigen ziel niet zijn christelijke opvoeding, die zonnezang zou bepaald anders zijn uitgevallen. Zoo erg zal 't nu wel niet wezen. Want ‘Harmen Riels’ wordt nooit een volksboek; 't blijft veeleer een ontspanning voor intellectueelen. En die zullen zeggen: de Clercq is te zeer een geestdriftigaard om een echt denker te zijn. - Kan ik het helpen zoo 'k bij deze lyrische laaigeut denk aan Barrés, waar hij zijn bewoners van 't hooge paleis nogal veel gerucht laat maken, maar die ‘têtus de complexités, coquettent avec les mystères;... ces sages légers qui pivotent sur leurs talons et, sachant sourire, ignorent parfois la patience de comprendre’Ga naar voetnoot(1). Met dit verschil dat de Clercq nooit glimlacht; maar ofwel doodernstig is ofwel in een schaterlach schiet. Doodernstig is hij b.v. weer als hij (blz. 189) zoo mooi over de liefde weet te oreeren en over kracht boven hartstocht. Hij zegt het inderdaad zoo Multatuliaansch goed, dat hij even Multatuliaansch heelemaal anders handelt bijna seffens nadien (blz. 208)... Dat is echte menschelijkheid, zal men zeggen. Och ja... En vergeet daarbij nooit dat Harmen Riels een bijzonder sympathiek man is, maar ondanks alles, een sterk man niet. Zijn aard is de logische ontwikkeling van zijn be- en ontgoochelingen over leven en menschen, begoochelingen 't meest. Voor de rest is Harmen's verhouding tot Noirette buiten- | |
[pagina 390]
| |
gewoon boeiend, en de beste bladzijde misschien van dit boek vol goede bladzijden is dat ideaal-typeerend gevalletje, met Bertha, 't kleine meisje dat haar speelkameraadjes en haar weg had verloren: ‘Bezorg haar goed thuis, vermaande hij. Hij ging vlug in het eerst, dan stilaan droomerig trager Nog altijd voelde hij een warmte om zijn hart, iets dat hem pijn deed en deugd. En ditmaal schreed hij het huis van Noirette voorbij’Ga naar voetnoot(1). Feitelijk brengen het kindje van daar straks en de berglandsche herfststemming hem tot inkeer. Maar hoe zal Noirette hem laten gaan? Hier wordt het hachelijker met den psychologischen zakenstand. Noirette spreekt: ‘Harmen, uw kinderen wachten op u...’ En in de plaats van te denken om een tweede moeder voor die kinderen, nu ze toch eenmaal met haar Harmen zoo ver is gegaan, laat ze hem los voorgoed.... O, de wereld der romans is een wereld apart, zeggen alle feuilletonnisten. Maar de Clercq is heel wat anders, en in zijn liefde voor 't ware leven zal de Clercq in petto weleens hebben bekend: Hier maak ik mijn Noirette tot zoo groot een geit als degene die ze uit haar handen voedt. En Harmen vertrekt naar zijn Vlaanderen. Maar uit Zwitserland gaat hij niet weg voor hij 't nog eens goed heeft bekeken; en de heerlijkheden van natuur en samenleving daar legt hij nevens de leelijkheid van zijn eigen land. 't Geen op deze plaats, nu het heimwee hem trekt, al bijzonder vreemd aandoet. ‘Un paysage est un état d'âme’, zegde Amiel Met de Clercq's bladzijden voor mij raak ik bij deze spreuk de kluts heelemaal kwijt. Het 3e deel van den roman is vóor alles een paedagogisch brok: Hoe men de kinderen opleiden moet, door de kunst vooral. Lienhard und Gertrud, naar de Clercq zijn trant Veel verleidelijks ligt daarin; maar groot betrouwen in de kinderpsychologie van dezen dichter krijgt men niet als men verneemt dat Harmen, die bij zijn terugkomst voor zijn jongste zeker een wildvreemde mensch moet zijn, even verrassend-hartelijk als grammatisch verward door 't kereltje wordt ontvangen: ‘Want het ventje had zijn armpjes om zijn nek geslagen, en duwde zijn kop achter den gitgulden baard, diep, hard tegen zijn hals.’Ga naar voetnoot(2) Wat elders den sophismen-lievenden Rousseau zou doen in zijn handen wrijven van pret, laten we maar met rust, wijl zoo heel veel wordt goedgemaakt door dien prachtigen dichtersdroom op de dokkende kar, na 't bezoek bij Anslo. Dit is inderdaad weer een triomf van de Clercq's échtsten aanleg, zoo heelemaal opgaand in zijn Vlaamsche natuur. En luister daarbij naar de weelde van die taal; dat is andere thee dan 't geen hij zoo slordig laat liggen als hij aan 't philosofeeren gaat: want dan zakt zijn levend rythme tot een afzichtelijke gezwollenheid: ‘Het kon niet anders of verkondigd door zulk een apostel, sloeg de bevrijdende leer almachtig op de bevolking in. Om de hooge richting, welke de beweging insloeg, was men bijna het naastliggend onmiddellijk doel vergeten, toen, als onverwachts, de verkiezing daar was.’ | |
[pagina 391]
| |
Is dat niet doodjammer van iemand, die, als hij eenmaal in volle hartstochtelijke oprechtheid aan 't bespiegelen gaat, in staat is tot deze vlucht: ‘- Gezwollen zwammen zijn het, oordeelde hij, volgepropt met gift en waan. Ik wou ze van hun steel schoppen tot weeken brei. Ge zult het met mij niet eens worden, Anslo, maar alles moet dienen. Tentoonstellingen, salons, bloemlezingen zijn aangenaam voor wandelaars. Doch bij violen, rozen en tulpen verkies ik den kleurloozen bloei van het koorn. - Kunst heeft altoos haar nut, betwistte de beeldhouwer. Ook die welke niets leert. Want schoonheid maakt iemand goed. Natuurlijk ontsnapt dit den gewonen menschen - Anslo zei dit grimlachend - aleens den buitengewonen. Met landbouw, ambachten en nijverheid gaat het als met de fruitboomen. Iedereen kent en prijst ze, deelend in hun opbrengst Zie de perelaar hier, de appelboomen, de kerseboompjes en pruimelaars, hoe schoon te gader! Niet hooger dan het huis, de schelf en de schuur, stil en vroom als de landsman die ze verzorgt. Die gezellige boomen kweekt men om hun vrucht en hun vriendelijkheid. Elk weet ze zijn dienstig. Maar de wilde boomen in de bosschen, de eiken, de beuken, de sparren, die staan ver en wild als hooge denkers en dichters. Eeuwen ademen uit hun forsch gewaai, eeuwen tintelen in hun wortelen Hun vrucht prijkt niet in kostbare schalen Menigeen zou vragen: Waartoe deugen ze? Waar is hun onmiddelijk nut? En nochtans worden schepen, tempels en burchten gebouwd uit hun hart Geloof me. Harmen, zonder kunst, zonk de wereld uit haar voegen. Elga zei: - Gijlie mannen zijt machtig en stout en spreekt met sterkte van woorden. Wij vrouwen zijn stiller. In de kunst zie ik een eenvoudige bloem die bloeit om te bloeien, gelijk weken te vóor de bloesems hier in de eerste groenigheid. Harmen Riels monkelde vreemd Vol spijt en spot, of hij zijn eigen niet geloofde, sprak hij: - Anslo, Elga heeft gelijk, en gij ook. Beider beelden zijn tot éen te brengen. - Hoe meent ge? vroeg de beeldhouwer. De haarkop antwoordde, om te overdrijven niet hooguitgalmd, maar fijn bitter: - Op den boom der samenleving blijkt de kunst de bloesem, de vrolijke, lichte, witte en roze, die schittert in de zon en trilt in den wind. Lentes liefelijkste leven is ze een vreugd voor oog en hart. Doch meer dan vergankelijke schoonheid, een belofte, een begin van vrome vrucht, na het afvallen der kleurige kroonbladeren, groeiend, rijpend uit haar duisteren overschot. En te midden die vrucht, in een klein kluisje gedoken, gedijt en dikt de kern, de bruine, zwarte, die, bij het aanraken der moederaarde, zal kiemen en opschieten, zelf een plant, en nieuwe boom. Zoo biedt de kunst aan de samenleving kracht en pracht, recht, reden en mogelijkheid tot voortbestaan, en wat ons het brooste toeschijnt, het snelst vervliegende, is de waarborg van het eeuwige Er beefde een ontroering in zijn stem of hij straks meenen zou wat hij zegde. Want onwillekeurig was hij zelf onder den bekorenden indruk gekomen van zijn rijkschilderend woord. | |
[pagina 392]
| |
Anslo voelde wat er omging in het gemoed van zijn vriend. - Harmen Riels, vermaande hij, niet met de kunst maar met u zelf steekt ge den draak. Juist de schampere toon, waarop ge zoo mooi de waarheid zegt, tegen uw meening in de echte waarheid, laat me klaar zien in den duisteren strijd dien ge inwendig voert. De haarkop staarde voor zich uit. Anslo vervolgde: - Veel hebt ge te lijden gehad van de menschen, het noodlot en uw eigen hoogen trots. Thans zijt ge verzoend met het leven hier en uw volk. Waarom niet met het reinste en het beste wat dit volk en het leven hebben? Ge houdt van natuur, niet enkel in rust, maar ook in arbeid. Ge zijt behulpzaam op de hoeve. Heel goed, Harmen. Landbouw is een edel bedrijf. Vergeet nochtans niet dat de boer de aarde helpt, regelt, wijzigt, dwingt naar den eisch van zijn noodwendigheden. Eenvoudige stielen zijn u het liefst. Bedenk, de houthakker velt boomen, de zager zaagt ze tot berd, welk de timmerman schaaft. Kunnen we bloot wonen, naakt gaan? Hebben we niet een dak vandoen en een kleed? Moeten we het graan rauw eten en water drinken uit den poel? Terwijl zijn beschermer sprak dacht het Riels dat hij de bergen zag opdoemen, heel ver, les Sources en de hut van Gingolph. - Neen, we kunnen niet, gaf hij toe. - Wel dan, een mensch heeft recht op volledige ontwikkeling van al zijn krachten. Hij vernietigt om te vervaardigen, schendt het minderwaardige om het hoogere te voltooien, zijn scheppingen zijn toch insgelijks natuur en dienen tot haar sieraad. Wie een voor recht wil trekken en de hengsels van een deur op de harren past, kan de wetenschap niet misprijzen, nog haar schoonere zuster, de kunst. Na een poos hervatte hij: - Harmen Riels, het grieft me dat gij, een meester in uw vak, zoo lichtzinnig gaat oordeelen over wat de wijsten en edelsten onder ons het beste hebben geacht. Luisterend blikte de haarkop den beeldhouwer aan, den kranigen zestiger, met zijn grijzenden snor en zijn kastanjebruine doordringende kijkers; en de veel bewezen diensten schoten hem éen voor éen te binnen. Hij zag zijn eigen als jongeling optrekken naar Kastanjenweelde en vandaar juichend terug ijlen naar huis met groeten voor moeder Rika. Den brief herlas hij als het ware, den hartelijken, vóór zijn huwelijk, en dankbaar herinnerde hij zich wie in zijn benarden tijd den verkoop zijner schilderijen bemiddeld had. Kon die man, met zijn deugd en wijsheid, zich in het doel van het leven vergist hebben? Zou het in dat voorhoofd gedragen machtige vernuft in zijn hoogste spanning niets meer bereikt hebben dan onnuttig praaltuig? Zijn eigen werk dan, waar hij in verrukkelijke stonden zijn hart en ziel had ingelegd? Zou alles ijdel wezen? Bij dit langzaam louterend overwegen was het den schilder of een nevel vóor hem optrok en hij nu eerst in gouden zonnigheid den boomgaard zag, den blij-blauwen hemel en de vriendengelaten naast hem. Het was niet noodig dat Elga hem met straaloogen | |
[pagina 393]
| |
smeekte, niet noodig dat Pieter Anslo zijn hand vattend, druk kend, om zijner kinderen wille, zijn vrienden, zijn volk, hem bezwoei zijn groote gaven, door donkerzinnig geringschatten, niet te laten te loor gaan Harmen Riels besefte alreeds dat hij verkeerd handelde, en zijn plicht kennend, gedacht hem te kwijten. - Peter Anslo, sprak hij, ik ben verheugd dat ge gekomen zijt met vriendschap en waarheid. Ik was als een die op schoone wegen, onbewust en rustig, dwaalt ver van zijn huis af, en zonder terugwijzende aanspraak, verloren dompelt naar den avond van zijn dag. Wees bedankt en vertrouw en op dat ik voortaan zal geven wat het leven van me vergt. Elga's wezen glansde. Anslo juichte. - Geluk, Harmen. En kom met vader Theus en Elga naar Kastanjenweelde. Daar zullen we... - Toch geen vet kalf slachten? hoopte de haarkop. De drie lachten. De wind schudde de zon uit de kruin. De vinken, met verstruivelde veeren, schoorden zich op hun dak, sloegen luid of de boom zelf ging fluiten, en Theus, monkend uit het deurgat tredend, kwam het vrolijk gezelschap vervoegen’. Niet lang geleden stond in Ueber den Wassern een treffend en treffelijk woord, een woord van Ignaz Seipel: ‘Die menschlichen Geister sind nun einmal verschieden organisiert; die einen bedürfen stärkerer Bindung, die anderen gröszerer Freiheit; ein gewisse Masz von Bindung und Freiheit brauchen alle.’ Aan 't ‘gewisse Masz von Freiheit’ is bij de Clercq zeker geen tekort; maar Bindung moet hij zichzelf opleggen. Deze rijke, schatrijke kunstenaar - als weinigen thans - moet zichzelf leeren binden als denker en dichter. Hij doet eerlijk zijn best in de tuchtschool, getuige deze zijn ‘Harmen Riels’, na dit zijn ‘Rootland’. Heeft nu onze vriendschap voor den uitmuntenden mensch te lang bij de tekortkomingen van den kunstenaar stilgestaan, de Clercq weet en onthoudt dat innige bewondering voor zijn grootschen aanleg, en warme belangstelling in alles wat hij doet ook voorzaten bij deze ál te lang uitgedijde betuttelingen. J.P. | |
Mijn dagboek, november 1907-juni 1911 door Pieter Van der Meer de Walcheren. - paul brand, bussum, 1913, 207 blz.Na zooveel bekeeringsgeschiedenissen, Fransche, Duitsche, Engelsche, Deensche, Noorsche nu deze Nederlandsche, onder die vele een van de mooiste De jonge Amsterdammer Pieter Van der Meer, een dertigjarige, is na veel dwalen en tasten gekomen tot het licht. Wij wisten sinds lang dat hij zocht. Geruimen tijd was Pieter Van der Meer, in gezelschap met zijn vriend Steynen, hier in België verblijvend. Eerst, zoo 'k me niet vergis, woonde hij te Linkebeek, in de buurt van Herman Teirlinck, en naderhand te Ukkel. Bij de enkelen, die hem kenden en met wie hij omging, | |
[pagina 394]
| |
stond hij aangeschreven als een ernstig droomer. Men wist dat hij steeds bezig was, maar uitslagen zagen slechts weinigen. Want wie kocht en wie las die lange, uitgerafeld-lange beschouwende en martelend-zelfbespiegelende boeken als Jong Leven, Van Licht en Duisternis, De Jacht naar Geluk enz.? Weinigen ook wisten dat dit alles werk was van een geest tot over-verzadigens gedrenkt in de jongste Fransche literatuur. Meer algemeene opmerkzaamheid trok hij eerst als schrijver van dat mooie, fijnkleurig-schilderende en psychologisch-rijke reisverhaal Uit Italie, dat besproken werd in Dietsche Warande ter gelegenheid van de Kroniek aan Italie gewijd. In dat boek reeds was de bekeering aan gang, waarvan dit ‘Dagboek’ ons geeft het stipte chronologisch verloop. Op de eerste bladzijde alree van dit kostbaar agenda der ziel treft ons zoo duidelijk de kreet des harten dat we tot dezen ongeloovige van 1907 al dadelijk 't woord van Augustinus fluisteren: Ge zoudt (Hem) niet zoeken indien gij (Hem) niet reeds gevonden hadt. Toch heeft dit boek een zeer lang ‘eerste gedeelte’, waarin gedraald wordt en gedwaald. ‘Ik dool door mijn eigen ziel als een verstootene... Ik ben gevangen in het mensch-zijn... Waarom snikt in mij het verlangen naar hoogheid, naar adel en zuiverheid? - Hereditaire aanleg! Atavistische vooroordeelen, welke ik uit mij moet rukken, daar zij met geen werkelijkheid overeenkomen...’ Maar al minder en minder blijken hier ‘vooroordeelen’ in 't spel te zijn. Met steeds meer en grooter drang komt de normaal-gezonde vraag aanzetten: ‘Waarom bestaan wij?’ Uit het anarchisme van zijn levensinrichting woelt zich steeds los het besef: Maar dit leven heeft toch een doel.... En van stonde af aan staat dit ‘Dagboek’ van den grilligen dwaler maar vasten zoeker toch en gelukkigen vinder in het teeken van Augustinus' heerlijke Belijdenissen: ‘Wij leven. Ik kan den afgrond van dat woord niet peilen Er zijn menschen die zoeken, de gepijnigden, en de innerlijk gemartelden. Er zijn er die als dolende gekken gillen door den nacht En de botte kudde hoont hen. Ik zie de wanhopigen, die niets meer begrijpen; ik zie hen die tot de grens doordringen van het weten en dan op hun knieen neervallen en gebeden stamelen naar ik weet niet welken God Het is verbijsterend Er zijn geesten die rillen en als idioot worden van angst in de bevriezende eenzaamheid van het heelal. Kinderen worden geboren, menschen sterven elk oogenblik. Wezens zie ik met stille oogen welke diepten hebben als de stille Oceaan....’Ga naar voetnoot(1) ‘Ik weet den ondoordringbaren nacht rond ons, en ik wil zien. Waarom kunnen wij niet tevreden zijn met het tijdelijke, het begrensde, het eindige? Waarom zoekt mijn geest het oneindige het eeuwige? Ik kon mij het einde niet denken; en de eindeloosheid, de eeuwigheid is als een bodemlooze afgrond: een steen valt, en deze zal nimmer, nimmer, nimmer den bodem bereiken. Ik kan mij daar geen voorstelling van maken. Het is dwaas steeds in de diepten te willen dringen alsof gij daar in die duisternis de oplossing zoudt vinden. Het is tijd verknoeien. En toch, kan ik | |
[pagina 395]
| |
er iets aan doen dat de vragen in mij opstormen, dat ik een antwoord zoek dat mij volkomen bevredigt? - Ik sta van verbijstering geslagen voor het schouwspel van dezen nacht vol starren boven de aarde. Hoeveel millioenen menschen stonden evenzoo met boordevol hart en roepende ziel, de ontelbare avonden der duizenden en duizenden jaren sinds die zonnen aan den nacht ontstoken werden! En niemand heeft de verlossende woorden gevonden. En het allerzotste is zeker dat er hoogstwaarschijnlijk geen raadselen bestaan, wij ons dus kwellen om niet bestaande dingen! Heelal en menschheid zijn zinlooze accidenten. Maar wij hebben het bewustzijn daarvan. Wij denken. Is het dan niet om krankzinnig te worden, de gedachte aan de eenzaamheid van den mensch te midden der werelden? Bovendien zal de aarde, volgens een zeer aannemelijke hypothese, over eenige duizenden of millioenen jaren, onbewoonbaar zijn en ten slotte vergaan. Dan zal het zijn of de menschheid nooit bestaan heeft, alles zal gestort zijn in de leege ruimte der vergetelheid Niets draagt dus meer de herinnering in zich aan hetgeen die vreemde wezens, eenmaal op aarde leefden en welke men menschen noemde, volbrachten en leden; de symphonieën van Beethoven, de Bijbel, al het rusteloos zoeken, de oorlogen, de schoonste droomen der heiligen, Napoleon, Dante, de wanhoop, de liefde, de opeenvolging der wereldrijken, Christus, - dat al was volkomen en volkomen noodeloos, en heel deze komedie welke duizenden jaren duurde, en waarbij niemand toeschouwer was, had evengoed niet plaats hoeven te hebben. Is dat niet van een huiveringwekkende belachelijkheid? of om te schreeuwen van angst en den dood in te vluchten?’Ga naar voetnoot(1) Vroeger was Van der Meer socialist. Maar heel lang heeft het niet geduurd. ‘Midden in de beweging staande bemerkte ik al spoedig dat die levensleer, wellicht in staat de stoffelijke belangen der misdeelden te behartigen, niet het geringste gaf aan de verlangens van de ziel, van den geest. Bovendien kweekt het socialisme een bizonder onaangenaam soort van halfweters, verwaande warhoofden die over de geschiedenis, over het ontstaan der werelden, over sociologie, over kunst en godsdienst allertreurigste en meest oppervlakkige gemeenplaatsen te berde brengen als waren het eeuwige waarheden. Zij verslinden populaire boekjes over de wetenschap en bluffen hun kameraden met theorieën en hypothesen waarvan zij zelve niets begrijpen. Het is belachelijk en treurig.’Ga naar voetnoot(2) Tegenover de éene liefde van Pieter Van der Meer, die hem leiden zal naar zijn geluk, staat veelslachtige afkeer. Na het socialisme komt b.v de Renaissance aan de beurt: ‘De kunst der Renaissance doet mij niets. Alleen de geweldige visie van Michel Angelo, zijn schilderingen van de Sixtijnsche kapel en het Mozesbeeld hebben diepen indruk op mij gemaakt. Raphael en de anderen, zij ontroeren mij niet. Bij hen vind ik een zoete zinnelijkheid die mij afstuit. De geest doorschijnt hun werk niet Voor die schilders was de zuivere Moeder van Jezus een schoone, beminnelijke jonge vrouw, en Jezus wordt afgebeeld als een rijkgekleede, voornaam-gebarende patriciër. De | |
[pagina 396]
| |
eeuwige gebeurtenissen in den Bijbel verhaald, staan in het valsche licht van het tooneel, zijn van een theatralen opzet. Deze kunst mist den diepen geestelijken horizont welken ik overal vind bij de primitieve schilders en mozaisten, is louter genot in malsche kleuren, in aangename compositie en in de volle en sierlijke vormen der materie Met de Renaissance schijnt de neergang te beginnen van de religieuze kunst, om in onzen tijd te eindigen met de rose weeige kapperspoppen die heiligen moeten voorstellen, en de gelikte chromo's welke met hun ontstellende leelijkheid de heiligheid der kerken schennen’Ga naar voetnoot(1) En wat hij aan moderne kunst ziet onder zijn oogen te Parijs wordt gegeeseld aldus: ‘Mijn indruk; de adel van den geest is dood. Er bestaaat uitsluitend genot in het leelijke, het gemeene, het weerzinwekkende Ware dit door den schilder gezien met eindeloos medelijden of uit de hoogte van zijn geest, met smartelijken spot, ik zou bewonderen; maar men zit er onder, men heeft behagen, men wentelt er zich wellustig in. Bij geen een, neen bij geen een voel ik de niet te weerstane noodwendigheid. Men maakt dingen die het publiek, de domme lage massa, treffen door onbeschaamdheid van onderwerp of door kultuurlooze kleuren. Ik ontmoette iemand op de tentoonstelling, die het prachtig vond en in voortdurende extase uitriep: “dit is de werkelijkheid, dit is de werkelijkheid!” De ezels, zij meenen dat wat zij zien, dat hetgeen hun botte geest in zich opnemen kan de werkelijkheid is. In het voorwoord van den katalogus, door Mirbeau geschreven (Salon d'Automne 1909), verheugt deze zich luidruchtig dat er hemelsche noch goddelijke idealen meer zijn die de aandacht van den kunstenaar afleiden van de realiteit! - Het geestelijk peil der moderne menschheid is ongelooflijk laag gezonken. De verbeeldingskracht is dood. Mocht er nog iets hoogs bestaan in uwe ziel, men streeft met blind geweld er naar het neer te halen, te vernietigen, te vertrappen; men wil dieren zijn welke slechts hun lichaam en diens behoeften kennen Wat kan de kunst voor dergelijke wezens zijn? Er moet wel een reactie komen tegen de vervaarlijke platheid en deze verheerlijking van alles wat zielloos gemeen en abject is. Doch wil een reactie een diep ingrijpenden invloed hebben, dan moet zij gebouwd zijn op een metaphysische levensbeschouwing. En waar deze elders te vinden, levend, onverwoestbaar, alles-omvattend dan in het catholicisme?’Ga naar voetnoot(2) Maar meer dan overal elders staat Van der Meer in Italië vóor Pascals afgrond: ‘Alles wat ik hier in deze stad en elders bewonder en liefheb, het gebeuren der historie, het chaotische leven door de eeuwen heen, het jagen der menschen naar idealen of laagste genietingen, het vergaan der beschavingen, de wisseling der tijden, de kunst, de wereldheerschappij, schoonheid, godsdienst en dien nostalgieken, weemoedsvollen kerkzang, - het is mij al een waan, een zinsbegoocheling, een logen, een schijnbeeld, leeg, leeg, zonder eenigen inhoud, doelloos en voos. Het leven lijkt mij een eeuwige storting in den | |
[pagina 397]
| |
afgrond. Alles verzinkt, alles vergaat, en ik ben op aarde gekomen, en ik draag in mij een ziel die het onvergankelijke verlangt. Niets van hetgeen ik ken, kan haar verlangen bevredigen. Mijn geest duizelt voor den aanblik van den starrenhemel; namelooze angst benauwt mij wanneer ik denk aan de geschiedenis der menschheid Ik begrijp niets, ik kan het niet rijmen. Is het niet onnoozel, wat ook ernstig op te nemen van hetgeen vol waarde is in de oogen der menschen, van al hetgeen op onze aarde gebeurd is, gebeurt en gebeuren zal, in het aangezicht van het onmetelijke heelal, van de meer dan driehonderd millioenen zonnen welke met duizelingwekkende snelheid hun onafzienbare banen beschrijven; bij de gedachte aan de andere heelallen buiten het onze gelegen en die voor immer voor ons verborgen zullen blijven, zich voortbewegend in onbekende richtingen? Is het niet om te gillen van het lachen, wanneer ge u even indenkt in dat spel van zonnen, in dien dans van zonnestelsels - voelt uw verbeelding den grondeloozen afgrond naar alle kanten? en ge gaat door een straat, langs winkels vol koopwaren, ge komt menschen tegen met ernstige gelaten, of een schoone vrouw die heerlijk glimlacht? - Wat is de beteekenis der aarde? Keizers zitten ten troon in prachtige gewaden, star van edelgesteente; een Paus zegent de vereerende menigte; legers storten zich op elkaar en den zelfden avond liggen duizenden en duizenden dooden en verminkten op het slagveld; een minnaar zingt de schoonste liederen voor zijne liefste, en versmaad, pleegt zelfmoord; kinderen ontwaken, menschen sluiten de oogen toe voor altijd; de jaargetijden gaan als wonderen over de aarde; op een dag in den tijd is een mensch, een God? gekruisigd; het hartverscheurend heimwee naar men weet niet wat, doet menschen snikkend staan aan het strand der eeuwigheid, hun armen gestrekt naar de starren die wellicht sinds eeuwen en eeuwen vergaan zijn. Eenzaam temidden der zonnen, staat de mensch op de aarde, en zijn denken gaat verder dan de verste zonnen kunnen reizen Wat is mij dan, o liefste, de dagelijksche kommernis van het leven? Alles wordt waardeloos. En de duisternis is verschrikkelijk. Ik zie mij als een steen die valt en valt en valt en nimmer, neen nimmer en nooit ophouden zal te vallen. Hoe vermag ik de ketenen te breken? Hoe kan ik ontkomen aan dezen ontzettingvollen ban? Waarheen kan ik vluchten? Hoe mij los te rukken? Ik ben toch niet geboren om ganschelijk te vergaan? Ik herinner mij plotseling Jezus' woorden welke Hij tot dien éénen boef sprak: Hodie mecum eris in paradiso Mijn God, wat beteekenen die woorden? - Als een verlaten kind ben ik doodsbedroefd, en mijn hart verstikt in het zichtbare heelal. Er moet iets enorms bestaan dat mij volkomen ontgaat’. In zoover lezingen hem hebben doen vorderen op den weg ter bekeering, vallen aan te halen: Anna-Katharina Emmerich, Huysmans, Ruysbroek, Gezelle, Angela di Foligno, H. Theresa, Paul Claudel, den Bijbel zelf, het Breviarium, maar vooral de werken van Leon Bloy, in afwachting dat de persoon zelf van Bloy het eindelijke werktuig der genade zal zijn. Vóor zijn bekeering nog maakt hij bij de paters Trappisten te Westmalle een retraite door. En bladzijden als dit relaas | |
[pagina 398]
| |
zullen niet velen onder ons bij machte zijn te schrijven; Westersch-verfijnd en Oostersch-gloeiend tevens. Van Westmalle naar Italië is de afstand groot; maar ze liggen nevens malkaar in dit ‘Dagboek’, zoowel als in de ziel van dezen verzuchter naar 't geloof en dezen verliefde op de kunst. ‘De hedendaagsche menschen met hun zachtzinnige zeden en den dwazen trots van hun veelzijdigheid en ruim begrijpen, lijken mij, vergeleken bij die eenvoudige maar stralende zielen der Middeleeuwen, droeve, schuwe schaduwen. Hoe armmoedig en aarzelend staan wij met ons verwaand eclectisme, tegenover den vasten gloed dier wezens, tegenover hun hartstochtelijke werkzaamheid in het goede en in het slechte. De goede daden, zoowel als de zonden hadden grootheid. En dan ik voel boven het wilde gewoel dier tijden immer, soms verholen, soms in lichte laaie, maar altijd aanwezig, de gedachte aan God branden. Er was eenheid, ondanks de tweedracht en de verscheurdheid. Want het geloof was levend, doordrong alles; de kunst werd louter daardoor bezield en gedragen.’Ga naar voetnoot(1) En zoowaar op diezelfde bladzijde gaat hij als een middeleeuwsch mystieker op de zoetheid van Maria's litanieen te gast. Als een idylle zweeft door dit boek van meditatien de zieke, de stervende, de doode de onsterfelijke moeder van den schrijver - als een sublieme idylle Een moeder die buiten 't waar geloof is gebleven, maar zoo goed was, zoo eenvoudig-grootsch in haar deugd dat het niet anders kan of ze werd in de gemeenschap der heiligen opgenomen. Tijdens haar ziekte en na heur heengaan is 't raadsel van den dood voor Pieter meer dan ooit een obsessie. Maar zijn ‘en route’ vordert langs zulke raadselachtige kronkelpaden als dat van Huysmans zelf: Daar hebt ge die onvergetelijke beschrijving der hasisch-proef. Voor de weerga van dergelijke bladzijden moet men terug naar de Quincey De jongere is meer modern Parijsisch natuurlijk, en hij geeft hier een brokje doorleefd futurisme. In den herfst van moeders sterfjaar (1910) gaat hij met vrouw en kind voorgoed Parijs bewonen. De kapel der Benedictinessen en Léon Bloy worden druk bezocht, en telkens poogt Pieter door beschrijving te benaderen wat hem uit Bloy's groote kinderoogen tegenstraalt. Einde 1910 wijst Bloy Pieter Vander Meer naar een priester. Stilaan voelt de bekeerde zich opgenomen in de Communio Sanctorum. Hoe hij dat voelt weet hij weer indrukwekkend te zeggen: ‘Ik bepeins de geschiedenis der eeuwen, en er bestaat geen verleden, de tijd is weggevallen. Ik zie Jezus gaan door Galilea, ik volg Hem overal, ik luister naar Zijn woorden die elk een afgrond zijn van goddelijke onnaspeurlijke waarheid. Ik zie de aarde in de schaduw van het kruis. De aarde - zij is volgens de astronomen een intiem klein hemellichaam zonder belangrijke rol in het spel der zonnestelsels, zij telt nauwelijks mee, die verloren zwarte stip. en schijnt niet den geringsten invloed te hebben op de formidabele kringloopen der starren. Hoe onnoozel zijn die beweringen, hoe grenzenloos absurd, naast het weten dat God's Zoon, de eenigst | |
[pagina 399]
| |
geborene van den Vader, haar met zijn goddelijke voeten betreden heeft, dat het bloed van Jezus droppelend op haar neervalt, dat het Kruis in haar geplant staat. In werkelijkheid moet haar beteekenis enorm zijn. De zin der aarde. Zij is geschapen, opdat Gods liefde, de Charitas, zichtbaar en tastbaar zich openbaren kon. - Wat meende ik vroeger toch, dat het Katholicisme een doode stilstand was, dat het geloof een teruggang was naar oude schoone beelden van het verleden. Ik dwaas! De Kerk omvat de eeuwen als waren zij een oogenblik, en ik leef in dat oogenblik, ik kijk niet achteruit naar het verleden, ik blik voor mij; en ik zie de Heiligen, ik zie de Moeder van Jezus, ik ben tijdgenoot van St. Franciscus, van St. Benedictus, van de heilige hermieten der woestijn, van St. Benoit Labre. Ik trek mee met de kruisvaarders, ik ben te Rome in de katakomben met de eerste christenen. Mijn God, ik kan deze zware verrukkingen bijna niet dragen. En nog ontving ik geen enkel Sakrament Ik verlang met gansch mijn ziel, met gansch mijn geest het Doopsel en de H. Communie. Dan zal ik geen buitenstaander meer zijn, een toeschouwer wel vol belangstelling, maar die geen deel heeft aan de wondere genade welke God overvloedig gegeven heeft. Doch spoedig, spoedig zal dit anders zijn, zal ik middellijk en onmiddellijk in beroering treden met God, zal ik zijn oneindige liefde proevend kennen en zijn barmhartigheid en zijn almacht voelen aan mijn lichaam en aan mijn ziel.’ Buitenstaander, toeschouwer - iemand die 't katholicisme aldus voelt zit in den kern van 't actiefst-mystieke leven En nu is 't een dringen steeds dieper en dieper in dien kern tot den dag van het doopsel en huwelijk, den 24en Februari 1910, en den dag dei Biecht, den 27en Maart, en den dag der eerste Communie, den 12en April. Eén lofzang al die dagen aan Gods goedheid en éen loftuiging aan de Bloy's. Steeds heeft zijn vrouw met hem meegeleefd ook naar de ziel; in Italië voelde ze zich weerkeeren tot haar oud, reeds vroeg-verzaakt geloof: ‘De tocht door dit gebenedijde land zal een diepen ommekeer in ons teweeg brengen’ Ook deze is langs den omweg van de kunst tot God teruggekeerd: de hoeveelste in de ontelbare schare? Er zijn van die bekeerlingen thans, van die beoefenaars der auto-psychologie, die in hun ziel een mechaniekje zien voor alle mogelijke ontroeringen, en die dan ook eenmaal door de aandoeningen van 't geloof wenschen te gaan. Kan iemand hebben gedacht dat de door-en-door-innig oprechte Van der Meer ook oogenblikken doormaakte waarin hij zich, in minder warme overtuiging liet gaan naar de mode - de snob-mode der bekeering? Komt hier en daar langs den zelf kant dezer buitengewone ziel ook een schijntje daarvan gluren dan is dit te wijten aan een kunstenaarsscrupule van den schrijver; hij zelf immers zegt ons dat hij den tekst van zijn dagboek heelemaal heeft omgewerkt, dat hij wegliet en aanvulde. Dit is jammer voor de echte zielsgeschiedenis; want de betrouwbaarheid van zijn Dagboek als psychologisch verschijnsel heeft geleden onder de inachtneming van verfijnde kunsteischen. Waar 't verhaal te kort schiet aan spontaneïteit krijgen we misschien meer dan velen lief zal zijn den vorm te genieten. | |
[pagina 400]
| |
Een taal zoo heelemaal anders dan de taal die wij dagelijks gebruiken; zoo niemendal banaal. Voor de meesten is de taal niets anders dan een werktuig, voor dezen schrijver is ze ook een kleinood. De koestering van 't woord is gebleven, hoewel 't geloof het pantheisme van den woordcultus heeft verjaagd. Het dwepen met Bloy ook zal wel eens de schuchteren, of de minder mystiek-voelenden beangstigend aandoen. Bloy doet voor gewone geloovige christenen zoo zonderling, - vooral als hij overslaat in scheldgejubel, dat men de toomelooze vaart van dezen vliegenier uit ergens een geestelijk Vuurland, door al de drie afmetingen van 't heelal en langs de vier windstreken van dit ons aardsche bolletje heen, wel eens beteugelen wou tot een normalen gang, niet in 't gewoon gelid van 't geloovende volk daarom - dan ware Bloy immers niet meer te herkennen - maar toch als een mensch met een stel echt-marscheerende beenen op onzen begaanbaren grond van alle dagen. Er is bij elk Durchschnittsmensch een hoogdag- en een weekdagstemming Bij Bloy is 't altijd hoogdag. Houdt Pieter Van der Meer dat uit, zoo zal dit zeker getuigen van een veeren spankracht die men eigenlijk benijden moet. - Houdt hij 't niet uit, hij bedenke dan toch dat men niet steeds in wilskracht per funiculaire naar de hoogte moet - maar dat er ook wandelwegen zijn die naar Rome en naar den hemel leiden. Of nuchterder: Bloy is misschien een heilige, maar St. Vincentius à Paulo en St-Benediktus-Jozef Labre en onze St-Joannes Berchmans zijn het zeker. J.P. | |
La question agraire et le socialisme en France, par Compère-Morel. - Paris, Rivière & C1e, 1912, 455 pages. Prix: 8 frEr zijn drie deelen in dit boek de honderd eerste bladzijden zijn betiteld: ‘Le monde paysan en France’; dan volgen dertig bladzijden met hoofding: ‘La question agraire et le socialisme’; het grootste deel van 't werk handelt over den toestand in de 87 departementen van Frankrijk en heet ‘Monographies rurales’ Compère-Morel is in Frankrijk de voorman der socialisten op landbouwgebied; men heeft hem genoemd: ‘le grand agriculteur du parti socialiste français’. Wetenschappelijk is het boek nu toch niet; 't bevat veel groote volzinnen en veel te veel rhetorika. Op blz 145-146 doet de schrijver het doel uiteen van de ‘Monographies rurales’: ‘J'ai pensé qu'il ne serait pas inutile de faire connaître à nos camarades militants la situation exacte de l'industrie agricole dans tous les départements où je suis passé, lorsque j'étais délégué à la propagande et ceux sur lesquels j'ai pu me procurer des documents officiels, dont on ne peut contester la véracité’. Over de toestanden in de verschillende Fransche departementen is het ons niet mogelijk mee te spreken, maar die monographiën zijn niet diep en ze schijnen opgesteld met een socialistischen bril. Uit het voorwoord van de ‘Monographies rurales’, nog deze aanhaling, die treffend is: ‘Le paysan étant méfiant, ombrageux et ennemi de tout bruit, il faut lui parler avec fran- | |
[pagina 401]
| |
chise, mais avec calme. sans emportement, dans une langue qu'il puisse comprendre, et dont il saisira toutes les nuances. Nos exposés doivent donc être clairs, précis, bourrés de faits, de chiffres, d'exemples! Pas de langage grossier dépassant la mesure! Pas d'expressions malsonnantes! Pas de déclamations démagogiques ou de harangues au vitriol! Eviter de froisser les antiques coutumes et les vieilles habitudes en blessant des consciences simplettes et en heurtant des croyances naives! Surtout ne pas ajouter la brutalité des mots à la brutalité de l'idée, - qui effraie par sa nouveauté!’ De Fransche socialisten zoeken sedert lang naar een landbouwprogramma Reeds meer dan eens is die vraag te berde gekomen op hunne congressen, maar tot hiertoe werd geen officieel programma daaromtrent uitgebracht. Het is waarschijnlijk de reden waarom Compère-Morel, na gehandeld te hebben over den volgens hem noodzakelijken overgang van den persoonlijken eigendom tot eigendom der algemeenheid, een soort programma in 19 artikelen opgesteld heeft met den naam ‘Série de revendications immédiates’. Op enige stellingen uit dit boek willen we hier wijzen: evenals de oud-socialisten, in Duitschland de Orthodoxen geheeten, is Compère-Morel overtuigd dat de kleine hoeven niet kunnen blijven bestaan tegenover de mededinging van de groote, die, zegt hij, goedkooper kunnen voortbrengen. Dit is de stelling reeds door Karl Marx vooruitgezet, maar waarmee veel socialisten geen vrede hebben; zij denken dat, in dit opzicht, de vroegere programma's van de socialisten moeten herzien worden; vandaar den naam die men hen in Duitschland geeft ‘revisionisten’. De redenen door den schrijver aangehaald zijn gansch theoretisch en volstrekt niet nieuw. Wat er van die zoogezegde economische ondergeschiktheid van de kleine hoeven ook zij, dit feit laat zich moeilijk weerleggen dat in de voornaamste landen de officicele optellingen den gestadigen aangroei van de kleine hoeven aanwijzen. Dit is toch een vreemd bewijs van economische ondergeschiktheid. Evenals bijna al de voorstanders van deze leering houdt Compère-Morel er geene rekening mee dat de algemeenheid van de menschen, om hun eigen meester te zijn, gaarne hard werken en sparen, liever dan minder te moeten werken als vet betaalde arbeider van een meester. De groote en middelmatige eigendom zou onteigend worden ten voordeele van de gemeenschap. Hoe dit juist zou geschieden weten we niet, maar uit den volgenden zin kunnen we het toch eenigszins opmaken: ‘La moyenne propriété, wordt hier geschreven, n'est pas le fruit exclusif du travail de son propriétaire... A ceux-ci (aan zijne werklieden) il a donné un salaire, leur permettant tout juste de quoi récupérer les forces perdues et les bénéfices que- ses salariés lui ont procurés par leur travail, il les a employés à s'agrandir, à augmenter l'étendue de son domaine, la valeur de son outillage. Aussi, dans sa propriété, il y a une partie qui appartient aux ouvriers qu'il a occupés dans son établissement. Par conséquent, la nation pourra l'indemniser dp la part à laquelle il a droit et l'autre part la faire rentrer dans le domaine | |
[pagina 402]
| |
social, ne pouvant en attribuer le détail à la foule anonyme des travailleurs qui se sont succédés à son service’. Er wordt niet gezegd hoe die scheiding gebeuren zou. De kleine grondeigenaars zouden behouden wat ze nu hebben en hunne bezitting zou aan hunne kinderen kunnen overgaan; maar zij zouden hun grondbezit aan de algemeenheid mogen overmaken die hun daarvoor betalen zou; de schrijver meent dat zij daaartoe zullen gedwongen worden door de economische meerderheid van het groot staatsbedrijf. ‘Mais veritablement, est-ce bien la peine de nous occuper tant de l'avenir de cette petite propriété, quand tout nous démontre qu'elle cessera d'être le lendemain du jour où l'expropriation des expropriateurs capitalistes aura été opérée par le monde du travail, maître du pouvoir politique.... Quel sera donc le paysan assez fou, assez insensé, assez rétrograde pour continuer d'exploiter individuellement avec tous les risques et tous les aléas de l'entreprise privée, forcément inférieure à l'exploitation collective voisine au point de vue scientifique, quand il lui suffira de joindre son lopin de terre au domaine social, pour avoir la certitude d'y trouver tout le bien être désirable!’ Hoe nu die ‘domaine social’ zou geexploiteerd worden, daarover krijgen we niet veel te hooren; de schrijver meent dat het eenvoudig zou gaan. Een ander Franschman, Etienne Buisson, maakte in de Revue Socialiste (Janvier-Juin 1911, blz. 94) er zijn beklag over daaromtrent zoo weinig aan te treffen in het boek van Vandervelde ‘Le Socialisme agraire ou le Collectivisme et l'Evolution agricole’; hier zou hij tenminste zooveel reden hebben om te klagen over die ‘lacune autant aux yeux de bien de socialistes qu'à ceux de non-socialistes’. Laten we er nog bij voegen dat de schrijver beweert dat de landbouwvereenigingen ertoe zullen bijdragen om het invoeren van het landelijk socialisme gemakkelijker te maken; maar hij bekent dat daaromtrent sommige socialisten, o.a. onze Vandervelde, niet meer zoo geestdriftig zijn als vroeger. Verstandige niet-socialisten zullen zich door dit werk weinig laten beinvloeden. E. Vl. | |
Laws of wages, An essay in statistical economics by Henry Ludwell Moore, professor of political economy in Columbia university, - New-York. Macmillan Co, 1911, 196 blz.Een boek voor economisten. Het doel van den schrijver is de statistische methode toe te passen op de economische stelsels betreffende het loon. Wij, katholieken, beweren dat de loonvraag niet kan beantwoord worden zonder rekening te houden met de zedenwet; daarvan is hier geen spraak. Nadat de schrijver de statistische methode in de volkshuishoudkunde heeft uiteen gedaan behandelt hij de voornaamste vragen die betrekking hebben tot de economische leeringen over het loon: op wat het loon steunt, ofwel op de onderhoudskosten van den arbeider, ofwel op zijne levenswijze, wat de Engelschen noemen standard of life, ofwel op het voortge- | |
[pagina 403]
| |
brachte door den arbeid; het verband tusschen loon van mannen en vrouwen; de invloed van de werkstakingen op het loon; de invloed van het loon van niet-vakarbeiders op dit der vakarbeiders en de invloed op het loon van de concentratie of vergrooting van het bedrijf. Er is, zegt de schrijver, stellig verbetering gekomen in den loontoestand der arbeiders door die vergrooting. Dan besluit hij dat eene collectivistische gemeenschap, indien ze eenige vastheid wil hebben, zou moeten dezelfde beginselen volgen als degene nu gevolgd in de moderne nijverheid, wat aangaat de vergoeding van arbeid en kapitaal. De vakman zal dit werk gaarne inzien, maar of hij overtuigd zal zijn van de voortreffelijkheid der statistische methode waarmee de schrijver zoo hoog oploopt en van de degelijkheid der toepassing die hij er van maakt, is een geheel andere zaak. E. Vl. | |
De toponymie van den reinaert, door I Teirlinck. Uitgave van de Kon Vl Academie voor Taal- en Letterkunde. - Gent, W Siffer, 1910-1912.Steeds meer vorsching en steeds meer vorschers voor den Reinaert, op heden nog meer verklaarbaar wijl weer een nieuw handschrift is ontdekt: nl. f door H. Degering uitgegeven in 1910 Bij zijn jarenlangen arbeid, aan dit werk over de plaatsnamen uit de Reinaert's besteed, was het den heer Teirlinck er om te doen veel wat nog onduidelijk is duidelijk te maken, veel oordeelvellingen die verstrooid liggen te groepeeren, vele verklaringen die onvoldoende blijken op zij te zetten en te vervangen door betere, en vóór alles aan denman te brengen de eigen ontdekkingen op 't gebied der toponymie. Bij dit alles was een der hoofddoeleinden, uit de studie der plaatsnamen de geboortestreek van den nog steeds onbekenden dichter op te sporen. Vooreerst krijgen we een vergelijkend onderzoek naar de plaatsnamen uit Reinaert I: In een vergelijkende tafel worden alfabetisch gerangschikt de 35 verschillende aardrijkskundige namen voorkomende in hs. a, f, en e, met een ophelderend kaartje daarbij. Een afzonderlijk tabelletje geeft de plaatsnamen uit de Latijnsche bewerking l. Zelfde werkorde voor Reinaert II: Hierin komen 50 plaatsnamen voor. Een derde alfabetische lijst geldt de 42 plaatsnamen uit p. die Hystorie van Reynaert die Vos. Een vierde, de 40 plaatsnamen uit r: het Nederduitsche Reinke de Vos Een vijfde, de plaatsnamen uit h, het volksboek waarin de plaatsnamen tot 15 geslonken zijn. Dan verder nog de plaatsnamen uit andere volksboeken. Telkens komt een schematisch kaartje alles ophelderen en een vergelijkende tafel der 6 bestudeerde Reinaert's besluit deze inleiding. De rest van het werk is het verklarend woordenboek der plaatsnamen, dat loopt over 260 blz. en dat bergt een schat van opsporingen, achterhaald met fijnen wetenschappelijken speurzin en onuitputtelijk geduld. Oude kaartfragmenten en overdrukken uit handschriften bieden telkens een kostbare hulp. Het langst wordt uitgeweid over Ambloys (waarbij Teir- | |
[pagina 404]
| |
linck pleit voor 't Land van Vermendoys of Oostkerker-ambacht), voor Ambligia-bij-Condé, en Vermendois (de streek van St-Quentin); Arkeloos (waarbij Teirlinck tusschen de 6 onderstellingen besluiteloos blijft); Barttonghen (dat in plaats van Portaengen (Portugal) wel Bretanje zal zijn); Baudeloo (te Klein-Sinaai; Belsele (waarbij 't besluit dat de schrijver van Reinaert I een Wazenaar is); den Dam (waarbij Teirlinck niet durft besluiten; de Elmare (in 't Meetjesland, waarbij 't besluit van vroeger wordt verzuimd: de dichter van Reinaert I was een Wazenaar, althans een Oost-Vlaanderer); Elverdinghe (waarvan 't onderzoek geen beslissenden uitslag brengt); Floorsbergen (waarbij het besluit: ‘Misschien leefde de dichter rond Oudenaarde of werd er geboren’); Helrebroeck (denkelijk op 't grondgebied Aalter); Hijfte (denkelijk op Loochristi); Houthulst (bij Yperen); Hulsterloo (die eeuwige twistappel wordt hier uit den strijd gehaald, maar wie zal zeggen dat het is voorgoed: Hulsterloo lag bij Kieldrecht; de plaats heet nu Kauter); Kackijs (kan op drie verschillende gehuchten bedoelen, en kan ook een plaats zijn zooals elk huis er een heeft); Cameric; Coelen (Keulen) Kriekeputte (ook nog zoo 'n hachelijk ding voor de Reinaert geleerden; Teirlinck bewijst evenzeer als voor Hulsterloo dat Kriekeputte tot Kieldrecht behoort; Lotryngen; Maes; Mapertuus (misschien te Destelbergen); Moer (zal in Reinaert I wel een gemeen nw zijn); Mompelier; over Meer (het H. Land); Polane (Polen?); Portegale; Prouyn (de fransche stad Provins); Rome; Sassen; Scouden (denkelijk Schotland); St-Jacob (de Spaansche bedevaartplaats), Tryer; Vriess (denkelijk moet er gelezen worden Symon die sies); Waes. Mag ik nu eventjes de aandacht van den heer Teirlinck trekken op het volgende: Wat denkt de zoo flink-beslagen toponymist van den Reinaert over de studie van pater Stracke aangaande Hulsterloo, in de ‘Leuvensche Bijdragen’? Erkelenz ligt niet in 't huidig Westfalen, maar wel in 't huidige Rijnland, op den spoorweg van Aken naar M. Gladbach In den volksmond bij ons hoort men nog altijd den roem van ‘'t Hof van Bauloo’. Een bekende familie ‘van Hijfte’ woont thans te Mendonk. Dit werk van I. Teirlinck is een boek dat op zware straffe elke Reinaertvorscher moet bezitten; een boek ook dat elke nieuwsgierige Reinaertlezer tot zijn groote pret zal doorbladeren en raadplegen; een boek dat zijn mooie plaats verdient onder 't vele merkwaardige ons in den jongsten tijd door de Koninkl. Vl Academie bezorgd. J.P. |
|