| |
| |
| |
Margaretha van Eyck
Gedramatiseerde legende
(naar Melati van Java's ‘Camilla Ferrari’).
PERSONEN:
Margaretha Van Eyck. |
Jan Van Eyck, } Broeders van Margaretha. |
Hubert Van Eyck, } Broeders van Margaretha. |
Donato Ravelli, Italiaansch schilder. |
Giovanni, vriend van Donato. |
Caecilia Nys, vriendin van Margaretha. |
Kanunnik Van der Paelen. |
Barbara, dienstmeid van Margaretha. |
Twee kwezels. |
Twee vrijers. |
Twee begijntjes. |
Een portieres. |
| |
1e Tafereel.
Het tooneel verbeeldt een kleinen tuin. In den achtergrond een muur, met klimop begroeid, en met een klein poortje in 't midden. Tegen den muur een bank. Rechts ingang van het huis, met trappen. In den achtergrond, heel in de verte, een spits torentje. De dag sterft langzaam weg.
| |
1e Tooneel.
- En zorg dat het gelaat van Van der Palen
Zooals 't behoort aan 't nageslacht verschijn'!
Blinkt even frisch op 't onverslenst paneel
- Wat dees hand en dit penseel
Ooit als den glans van ooft, den gloed van zon
Of sneeuw van englenkleed de menschen gaf
| |
| |
Dat, wel eerwaarde, zal na eeuwen glanzen.
Want ooft verdort, bloem kwijnt en zon gaat dood,
Ja, eer taant blanke reinheid van hierboven,
Voor dat mijn bloeme sterft, mijn gloed verkleurt.
- De eeuwige reinheid blijft steeds ongerept!
- St Jan vergeev' mij dat ik onbesuisd
Mijn needrigheid met 't hoogste schoon geleek.
- Zoo weze het! - Maar... liefst nog had ik wel
Dees kleine hobbel van 't gelaat geweerd.
Wat geeft het zoo het nageslacht niet weet
Dat Van der Palen midden op zijn wang
Een hobbel staan had met een haar of drie.
't Zal zijn zoo gij verlangt.
Dat onz'heer hertog - dien God hoeden wil -
U voor zijn hof aan 't werken heeft gezet?
Pater Servatius die vandaag met mij
Het noenmaal deelde wist het van den prior.
Gij moest, zegd' hij, iets schildren dat nog nooit
Een koningsoog aanschouwd had; 't was zoo iets
Van englen, heiligen en 't genadig Lam
Dat tot den laatsten drop gaf van zijn bloed.
- Zoo is 't, en geev' mij God klaar oog en vaste hand,
Vroomheid in 't hart, en reinheid in 't gemoed,
Dan zal wel eens hij die, nog ongeboren,
Staan zal en zeggen ‘Gode was met hem’
Als reingende fonteinen weten vloeien
't Klaar bloed dat neerdruipt van 't doorstoken lam;
Zijn hart zal zingen daar 't zijn mond niet kan,
Bloemen van reinheid, vlammen van geloof,
Bloeien en gloeien; in aanbidding dan
Vouwt hij de handen, daar hij 't licht van God
Weerstralen zag in englenschacht en kelk
Van witte leeljen, door mijn kleur gemaald...
- God zegene U, vrome man!
Spruiten de bloemen en met juichgezang
Komen de maagden, martelaars en koningen,
Gekroonde boetedoeners, monniken in pij
| |
| |
En buigen voor den troon van 't witte lam
Dat allen rein wascht met zijn hartebloed!
- Stantes ante thronum et in conspectu agni.
- 't Schijnt soms dat ik mijn arm verslappen voel
Mijn oog verduistren voor het vizioen
Dat englen uitbazuine' in pure lucht.
Dan roep ik Margaretha en verbaasd
Zie ik hoe zij die englenreinheid geeft
Die zweven moet over 't Gods vizioen.
Lijk Margareth' eerwaarde, kan geen mensch
De stille vrede malen die verdroomt
Op englenwezens in de gouden verte.
Kind moet men zijn, van lokken jong
En ook van harte, in zijn droomen zien
't Lachen van englenoog als godslamp klaar,
Om met die puurheid englen weer te geven.
- 't Is een braaf kind; haar engel hou ze goed.
Nu, meester Jan, roept mij het avonduur.
Zorg dat kannunik Van der Palen, weerd
Van U en mij, verschijn voor wie ons kent.
God hoede U, meester Jan.
(Van der Palen af.)
| |
2de Tooneel.
- Ja, zoo mij God de kracht geeft. Kon ik zien
Hoe het zal glanzen als ik heen zal zijn!
God! moest het eens dat mijne kleur versterft...
Neen, - want hoe kan het dan dat als orkaan
Uit alle streken handen naar mij reiken, -
Dat lippen siddren, oogen dronken zijn
Van ongetemd begeeren naar den gloed
Die mijne kleuren halen van 't palet.
Dees morgen kwam een Spanjaard aangeland.
Schatten van goud en bergen van beloften
Lei hij neer aan mijn voet; maar sedert dan
Besef ik 't best hoe 't glorieus geheim
In 't diepste moet bewaard zijn van mijn hart.
| |
| |
| |
3de Tooneel.
- Ziet gij 't Caecilia, dat mijn groote broêr
Weer droomt en op zijn heilgenbeelden peinst
Die vroom te bidden staan in zijn gedachten
- Gij zijt zoo laat hier Margaretha! Dag,
Jonkver Caecilia; heeft U ook de Mei
En 't stille avondweer op weg gelokt.
Gij beiden zijt na 't lof aan 't slenteren,
Geweest of aan het babbelen misschien.
Hoe stelt het moeder, Jonkver, is er nog
Geen beternis te speuren of verlichting?
- Ach Mher Jan, - ik dacht dat 't warme weer
En d'helle zon haar weer opknappen zou.
Maar dezen morgen als ik naar de mis
Wou gaan was zij zoo krank en uitgeput
Dat ik haar niet verlaten dorst. - t' Is nu
De eerste dag van een noveen voor haar,
Ter eer der Vrouwe van den troost in nood; -
Gedenk haar, bid ik, als de beeklok luidt!
- Met vrome liefde, jonkver, Margaretha
Blijf en klap wat samen in den tuin.
Goen avond, jonkver, neme God u in
Zijn hoede - en goed herstel voor Moeder.
| |
4e Tooneel.
- Goên avond, Mijnheer Jan...
(tot Margaretha)
Gij zit zoo stil?
- Vindt ge 't niet kalm en mooi, Caecilia,
Als alle glans van zon verdwenen is
En alle bloemen geuren in den schemer?
Hoor! 't klokje van 't Begijnhof luidt de poos.
Wie zou gestorven zijn? Wellicht die goede,
Arme Mathilde; sla een kruis voor haar!
- En ook voor moeder. -
(Een poos zwijgen)
Lieve! Gij hebt twee broeders die u zijn
Goed als een moeder, waakzaam als een vader, -
Nooit sterft uw lach in kommernis van 't leven.
| |
| |
- Caecilia, had 'k een moeder zooals gij!
Ze is krank en zwak, maar toch, het is een moeder,
Jan en Hubert zijn goed, maar zij zijn mannen, -
'k Eer en bewonder ze want zij zijn groot.
Maar, wanneer de avond zijgt en luisterstil
De luchten hangen en de boomen staan
Geruischloos als verstarde droomgedachten,
Dan weet ik best, had ik een moeder nu,
Die naast mij zat, haar hand in mijne hand.
Ik zou genieten zoo 'k nog nooit genoot
Als 'k de avonden doordroom met mijne broeders.
Ik weet niet hoe 'k het noemen zal, maar voelt
Gij niet, gij die een moeder hebt, dat alles,
Alles wat in uw hart is, sluimert kalm
En vredig als in de armen van die moeder?
- Wat spreekt gij vreemd, hebt gij verdriet misschien?
- Neen, lieve,... kom, wat ben ik dom niet waar?
Kom, laat ons spreken over uw geluk.
Wanneer is nu de dag van 't eindelijk feest,
Dat mijn Caecilia als een mooie bruid
In Sint Salvator zal ten outaar gaan?
- De dag was reeds gesteld, maar moeders ziekte
Heeft al ons plannen in de war gebracht.
En Karel die er zoo naar tracht.
- Ik ook verlang er naar.
- Wat moet het goed zijn zich bemind te weten!
- Maar elkeen heeft u lief.
- Wat spreekt gij vreemd; wat is er? Zeg het mij.
Is uw broer Jan misschien wat ruw geweest?
Ja, dat zal 't zijn, maar kom, hij meent het goed.
- O ja! hij was zoo schrikkelijk boos van morgen.
Op mij niet, maar op Huibrecht, de arme jongen.
Dees morgen kwam een eed'le Spanjaard hier,
Een kunstenaar, en smeekte en bad zoo schoon,
Om toch te weten hoe die kleur gemaakt
| |
| |
Die frisch blinkt als de dauw en nooit verslenst. -
‘In Gods naam, sprak hij, zijn wij niet als gij
Kunst'naars die door de werken van ons hand
En ons gedachten, één zijn in ons streven?
Wat geeft het u dat ook op andre doeken
Dan op de uwe, kleurenhymnen zingen
Onsterflijk als de schoonheidsdorst die tiert
In ieder kunstenaarshart. Wist gij die pijn:
In geest te groeten wat uw droomen zien
En macht'loos d'handen in den schoot te leggen,
Omdat men denkt: ‘Met mij verdwijnt mijn werk’.
- Die arme jongen! En wat zei uw broer?
- Ach! ik was bang; - die schoone jonge man
Stikte in zijn tranen en zijn handen beefden.
Dan zei Hubert: ‘Och, doe 't ter eere Gods’.
En daarop barstte Jan los! zoo verwoed
Zag ik hem nooit. Hij riep: ‘Zoo straff' mij God
Met eeuw'ge stomheid zoo mijn mond 't verspreekt’.
- Hoe onbarmhartig, lieve, en hoe onchristelijk!
- Niet waar? Maar anders is hij goed en zacht.
Enkel zijn kunst, 't geheim der heerlijkheid
Van zijn ondoof'bre kleuren maakt hem ruw
En onverbid'lijk; maar 'k ben soms zoo bang
Met hem te zijn als men hem tegenspreekt.
Dan heb ik heimwee naar een and're liefde,
Meer minnend om mij zelf, min om mijn kunst.
Dan wilde ik wel dat ook iemand mij lief had,
Waarmee ik 's avonds hier als in de verte
Alle geluid sterft tot een schoon gezang,
Dat alle klokken bidden in den schemer
En dat men de eeuwigheid rond zich voelt zingen...
- Zoo droomerig vond ik nooit, o Margaretha!
- Ik voel dat ik zijn hand zou houden in de mijn,
Spraakloos hem aanzien, of met de oogen toe
In stille vreugd hem naast mijn zij te weten.
Caecilia, spreek, is het geen kwaad, wenschen
Te rusten aan de zijde van den mooien man
Dien m'in zijn droomen ziet?
Ondeugend, wat verbergt? Een minnarijtje zeker?
- Neen... maar ik zou zoo lief hem hebben....
| |
| |
| |
5de Tooneel.
(Hubert op.)
Hier zitten onze babbelaarsters, Jonkver Nys,
Wat onverwacht genoege' u eens te zien?
- Mijnheer Hubert, uw komst is mij een teeken
Dat mij aan 't afscheid denken doet. Ik ga,
Want stil zakt 't duister zonder dat men 't merkt.
- Ja, 'k zag niet meer aan 't werk. Welk heerlijke avond!
Blijf nog wat, jonkver, - 't is een lust hier thans
Te keuv'len wijl rondom de bloemen geuren.
- Moeder verwacht mij en het wordt reeds laat.
Goên avond, Margaretha; 'n avond, Mher Hubert!
- Gaat gij langs hier, Caecilia, of verkiest gij
Langs d'huisdeur weder naar uw huis te gaan?
- Langs hier is 't dichtst; - en dicht is ver genoeg.
- Tot morgen, - zie 'k u aan de Bloedkapel?
- Misschien als moeder ietwat beter is.
(Af.)
| |
6de Tooneel.
- En raad nu wat ik u heb meêgebracht?
Ik dacht dat mijn lief zusje toch wel graag
Iets van haar broer ten loon onvangen mocht
Voor al die mooie engelkopjes die
Zij ons thans schildert op 't onsterflijk doek!
- Is het misschien dat heerlijk boek dat wij
Eens zagen bij Mijnheer de Cortrazijn?
- O! gewis een prachtig doek
Van een van de Arabieren die hier zijn,
Met goud doorweven en met paarls bestikt!
- Een gouden ketting met een stukje eraan
Van 't heilig kruishout waarop God voor ons
Gestrekt hing op Calvarie.
Hoe moet 'k u minnen voor uw trouwe zorg!
| |
| |
Ik ben beschaamd wanneer ik denk hoe soms
Ik grillig meen dat gij mij niet bemint.
Een stuk van 't kruishout!
Goud zijn de schakels en de relikwie
Lijk weinig menschen op hun borste dragen,
Is in een doosje van het puurst metaal.
- Mijn lieve Jesus! Welk een schat! 't Bevrijdt
Van ramp en tegenspoed, van ongeval,
Ziekte en verdriet! Waart gij het niet, Hubert,
Die 't mij gelooven deedt, dat in mijn hand
Ik draag een stuk van 't godgewijde hout,
- Ik ook, ik aarzelde voor ik 't aanvaardde.
Ik kocht het van een koopman uit Italië
Met vurig oog en haren zwart als pik.
Reeds lang had ik hem in de buurt gezien
Uitziend naar hier, naar daar, alsof hij zocht
Een huis waar traag hij binnen waar getreên.
- Een Italiaan! Was het een jonge man?
- Hij kon zoo vijf en twintig zijn. Een mooie knaap.
Hij zei dat hij mij 't laten wilde heel goedkoop.
Omdat 't een eer was in gesprek te zijn
Met hen die aan de kunst onsterfelijkheid
Door eeuwge pracht van ongedoofde kleur
Verworven hadden. Hij vertelde mij
Hoe hij van Rome herwaarts had gebracht
Dit stuk van 't ware kruis. Daarin scheen hij
Oprecht, maar anders was zijn taal te hoofsch
En veel te needrig in haar vleierij.
'k Moet ze niet hebben, die verwijfde praters.
- Een relikwie van 't heilig kruis! Hoe zal
Caecilia verrukt zijn als ze 't weet.
Ik ga ze morgen dragen tot bij haar
En leggen op haar moeders kranke borst.
- Ja doe dat kind. Het is een brave vrouw
Vroom van geloof en sterk in hoop; 't is spijtig
Voor haarzelf en Caecilia.
| |
| |
| |
7de Tooneel.
(Barbara op.)
Mher Hubert, die komt om U te zien.
'k Geloof 't is pater Edward maar in 't duister
Kon ik zijn wezen niet te best bezien.
Maar buikig is hij en hij snorkt geducht.
- Ik ga, tot straks Margretha.
- Kijk wat is dat! Hubert bederft U, kind
Licht dat hij weer een prul heeft meêgebracht
Zooals de poppen 't aan den nekke hebben.
Met al die modes die van Gent hier komen
Van 't hof van ons genadig heer, den hertog,
Worden de meisjes al te licht bepraat.
- Foei, Barbara, wist ge eens wat het was
Gij vielt op beide knieën. 't Is een stuk
God zij geloofd dat dit in huis is, kind,
Want Jan met al zijn gekheid en zijn grillen
En zijn hoovaardigheid brengt straf hier neer.
Wel kind! Dat is een groot geluk. Bewaar
Het goed want het is schatten weerd.
(In huis geroep: Barbara!)
Ja, ja, ik kom! Laat mij het eens bezien!
't Blinkt, ge zoudt zeggen het is louter goud.
En hier dit doosje! Wel een stuk van 't kruis!
Mijn moeder zei altijd (Geroep: Barbara!)
Ze zei dat na het lichaam van ons Heer
Dat rust in 't tabernakel, 't weerdigst was
Het hout waarop zijn duurbaar bloed eens vloeide!
En mijne moeder, kind
(geroep)
Hij 's ongeduldig,
Licht denkt hij weder aan zijn ververij!
(Af.)
| |
8ste Tooneel.
- Die goede broêr! Ach! ik heb ongelijk
| |
| |
Mij zoo 't ontstellen, als een grillig kind.
Waar vind ik wat mij hier geboden wordt,
Broeders met gouden hart, een stil geluk,
Kalmte van leven onder 't vredig oog
Van maagden die van op gewijde doeken
De verten door tot in den hemel peilen;
Hoe goed is 't nu; stil is de dag begraven.
Alle gepraat is in de straat gestorven...
Wat voelde ik vreemd vandaag; 't was mij daar straks
Alsof ik aan Hubert zijn voet moest knielen
En weenend vragen om vergiffenis
Voor 't geen ik dacht in stilte; hoe beschaamd
Was ik toen hij vol goedheid, onbewust
Van mijn oproerig harte, dat gewijd
Geschenk mij bood, - die heiige relikwie!
Hij kocht het van een Italiaan, - zwartoogig
En zwart van haar die in de straat uitzag
Alsof hij graag hier binnen waar getreen.
Ik weet het wel, - maar - zou hij het dan zijn!
Verscheidne dagen stond hij aan de Bloedkapel
En volgde mij tot hier; zijn donker oog
Gloeide van vreugde en zijn wang werd rood
Wanneer ik opzag en in 't oog hem blikte.
Zou dat nu liefde zijn. 't Brandde mijn lippen
Als ik Caecilia over vreugde sprak
Van hoogste liefde in hoogsten droom gedragen.
Hoe heb ik steeds gedacht aan hem toen ik
In de eenzaamheid der nachten lag te staren
Naar 't licht dat geel over de daken lag
Bij heldren maneschijn, of als de wind
Ruischend door d'hooge kruinen van de boomen
Den sterken geur van groen en 't zwoel bedwelmen
Van rozen en jasmijnen tot mij bracht.
God! is 't geen zonde, van mijn stil geluk
Te vlekken door een droom, die als een wijn
Mij dronken maakt en vizioenen baart,
Ongekend tot hiertoe,... 'k kan niet meer zwijgen.
Wist ik zijn naam! Hoe lieflijk moet hij klinken -
Ik zou hem lisplen in de groote rust
Waar slechts de eeuwig-kalme rithme in beeft
| |
| |
Der harmonie van nachtelijke eenzaamheid;
Ik zou hem fluistren in den wind dat hij
Zou gaan tot hem, en waaien rond zijn hoofd,
Aaien zijn lokken als een verre zoen
Die hem mijn lippen gaven. Kon ik nu
Hem roepen in de verte dat mijn hart
Van bange vreugd slaat als zijn blik me ontmoet,
Dat zwaar gedragen liefde mijne schreden
Onzeker maakt wanneer ik buigend ga
Zijn zoekend oog voorbij; nooit zal hij weten,
Wanneer ik 't lauw Italie hij weer zal zijn,
Dat hier, in Brugge, een meisje bad en peinsde,
Wis gaat hij heen, misschien is hij reeds weg.
En 'k draag mijn liefde als een ongeboren kind,
Dood voor 't het licht zag.
(Stil wordt gezongen achter den muur):
'k Sprak in den nacht tot mijn droef hart:
‘Waar denkt mijn liefste aan?
'k Heb ze eens gegroet, ik sprak haar nooit,
Hoe wonder innig klinkt in de avond 't lied...
Zang van Italië, wees mij wellekom,
Gij zijt als 't afscheid aan een korte hoop, -
Wind voer gij weer wat ook mijn hart ontvliedt,
Want van hetzelfde lied ken ik 't vervolg.
(Zij zingt)
Daar was geen scheiden, geen getraan,
Maar 't was of in mijn hart iets brak,
Wanneer mijn mond vol droefheid sprak:
‘Thans is hij heengegaan’.
(Terwijl zij de laatste woorden zingt wordt een tuiltje bloemen over den muur geworpen en valt vóór Magaretha's voeten).
(Zij neemt ze op - er steekt een klein briefje in).
Ik moet hem zien
(open 't poortje)
...
O ginder gaat hij, sluipend als een dief,
Hij keert den hoek, en durft niet ommezien.
(Zij leest).
Conosco io un amore che molto brame, ma
Ik ken een liefde die veel verlangt, maar weinig hoopt.
| |
| |
Donato! o Donato! huivrend noem ik U
O naam, schooner voor mij dan lentelied
Of zang van avondwind langs rozelaren.
Ik mag beminnen, 'k word bemind. Hoe lief
Geuren die rozen; als een dronkenschap
Stijgt mij naar 't hoofd de zoele wonnigheid
Rijzend uit 't hart van elken bloemenknop.
(lezend)
‘Een liefde veel verlangend, weinig hopend’.
O licht dat door dees avond op mij schijnt;
Muziek van woorden uit zijn hart gevloeid.
Donato! waart gij hier 'k viel aan uw voeten,
Ik kroonde u met wat geurt en bloeit rond ons,
Ik kroonde uw liefde met wat geurt en bloeit
Vol jonge liefde in mijn eigen hart.
En stil zou zinken als een bruidsgewaad
De nacht, en spreken zou uw hart tot 't mijn
't Spraaklooze woord van innig zielsgenieten.
| |
9de Tooneel.
(Jan en Hubert komen uit het huis).
- Neen, bij Sint Joris, van mij was het niet;
Gij waart het ook niet, zegt ge, wel, voorwaar
Dan is het Margaretha die het deed.
- 'k Kan 't niet gelooven, broeder, dat het kind
Dat enkel maagdenleên en engelkopjes
Met vrome liefde voor ons blikken toovert
Met enk'le trekken, een Sint Joris, fier
En ridderlijk gelijk 't betaamt, zou malen.
Want een Sint Joris was 't, een mooie, een echte.
- 't Zal dan van haar zijn. Hoor eens hier
Lief kind. Wanneer wij beiden, Jan en ik,
Dees avond in een hoekje van de plaats
't Paneel verplaatsten voor het weversgild,
Stond op den muur, met enk'le fiksche trekken
Een jonkman gepenseeld, zwartlokkig en
Van fiksche houding. Was 't van U?
- 't Is heerlijk zusje, - een Sint Joris was 't
Niet waar? Ik sta verbaasd ervoor.
| |
| |
Kunt gij, klein meisje, die slechts maagden ziet
In droomen van de eeuwige paradijzen,
De stoute manlijkheid met enklen trek
Zoo meesterlijk doen leven door mijn kleur.
O hoort gij niet hoe in de verte ons naam
Schalt als een hymne uit duizend kunstnaarsmonden.
Onsterflijk staan door uw onsterflijk hand,
En mijn onsterfelijke kleuren, ridders daar
Sterke gewrochten van een zwakke maagd.
- Maar, broeder, 'k wist het niet als ik het deed.
- Zoo is het: onbewust groeit in ons hart
Het heerlijk beeld, in droomen vaag gezien,
Totdat het één wordt met ons zieleleven,
Ademt met onze borst en 't jagen deelt
Van ons onstuimig kloppend hart. Voorwaar
'k Dank God dat uit ons bloed hij spruiten liet
Een maagd die onbewust in 't harte draagt,
De manlijkheid zonder den man te kennen.
(ter zij). -
Donato! o Donato! 't was uw beeld,
Dat levend op den muur ik heb gemaakt.
- Dat 's braaf kind, - dubbel blij ben ik
Dat ik u loonen kon met 't heiligdom
Blinkend van goud en kostbaar door God zelf.
- O dubbel heilig is het mij,
(ter zij)
want van
Donato's handen komt het op mijn borst.
- Geef mij nu, zusje, een van die rozen daar.
Zij balsmen d'avond en hun kleur gelijkt
Het bloed dat druipt van scheidende avondzon!
- Neen, Hubert, neen, laat los, raak ze niet aan,
Neen, neen, raak ze niet aan. - Het tuiltje is
Te mooi om het te scheiden. Morgen vroeg
Pluk ik er versche, nauw ontloken maar.
Dees zijn niet frisch meer, lieve zoete broer!
- Maar zoo opvliegend, Margaretha, voor een bloem!
- en hier! wat is dat hier?...
- Een klein geschenk dat ik deze' avond kocht
Van een Italisch koopman die de straat
| |
| |
Hubert, dat vreemd gespuis dat van het Zuiden
Daaglijks in Brugge en in ons strate komt.
Pas op, in Gods naam, ons geheim bewaard,
Wakend gelijk een bandhond op het hof.
- Donato!
(Zij beruikt de bloemen).
- Het is wonder hoe dat kind
Vreemde manieren heeft van avond, ik
Vermeen, de vreugde is het om het geschenk
Die haar in 't hoofd sloeg.
| |
10de Tooneel.
(Barbara op.)
Staat u te wachten. Margaretha kind,
Zuster Mathilde, 't schaap, ligt over dood.
De doodspoos heeft reeds over haar geluid.
Komt binnen, komt, 't wordt laat.
(Het angelus luidt in de verte).
Laat ons eerst bidden voor de zielekens.
- En voor Caecilia's moeder.
Terwijl de gordijn valt bidt Barbara:
De Engel des Heeren heeft Maria...
Gordijn.
| |
11de Tafereel.
Aan de Bloedkapel.
| |
1ste Tooneel.
- Ik heb het u gezeid, menschlief, ik heb 't gezeid:
Aan pater Benedictus zijn sermoentjes
Daar en kan niemand, zelfs de prior niet,
Den top van zijnen vinger uit naar steken.
't Is waarlijk zalvend voor een kristenmensch.
| |
| |
- Theresia, kind, 't is waar, 't is dubbel waar;
Ik ben er heelemaal van op mijn spel;
Die goeie pater: ja, 't is waar, mijn schaap,
Hij had gelijk: de wereld wordt zoo slecht.
Het was een groote troost voor mij te luistren
Naar zoo een preek, want ik was erg ontsteld.
Denk eens, ik had van nacht een nare droom.
Twee honden, twee groote en zwarte honden,
Zag ik elkaar verscheuren, wijl mijn kat,
Die goeie, brave Mina, zat te lachen.
Dat is eens eerst een lieve kat; 't plezier,
Dat ik er dagelijks van heb, kan ik geen mensch
- - Dat is ongeluk Zenobie.
Twee zwarte honden! Mensch ik schud ervan.
Luister eens hier, ik heb een mollepoot
Gedoopt in 't bloed van een roodkleurig kieken.
Ge doet er driemaal mee den toer van 't huis,
Slaat dan een kruisgebed en alle kwaad
Is onvermijdelijk van u geweerd.
'k Zal 't doen, Theresia, met veel devotie.
- Kijk daar eens, Anna van den smedersbaas.
Die heeft niet noodig zeker, het sermoen
Van pater Benedictus aan te hooren;
Die moet dan elders zijn.
- - Zoo is 't, schaaplief.
Gaat ze niet trouwen! 'k heb zoo iets gehoord.
Trouwen dat is misschien wat veel gezegd,
Maar 'k heb ze gistren toch zien praten met een man.
- - Als het maar dat was; maar 'ne mensch moet zwijgen.
(Donato op). Dat is een wezen dat ik niet en ken.
- - Ik ook niet; 't is geen Bruggeling geloof ik.
Maar alle avonden staat hij op wacht
Hier aan de Bloedkapel, ons Lieve Heer
Mag weten wat daar weeral achter zit.
- - Ik zou u 't grootste nieuws verzwijgen
(vinger op den mond) maar...
(Beiden trekken babbelend af)
| |
| |
| |
2de Tooneel.
- Het moet; reeds gistren was zij minder streng;
Een vrouw die lief heeft is een speeltuig maar
In d'hand van wie zich zelf bedwingen kan -
Maar ook helaas! een slaaf wordt hij die mint;
En voelt, beschaamd, hoe wil en vast vertrouwen
In eigen sterkte uit zijn harte vlien,
Hem duizlig laten in zijn ledigheid,
Wanneer een oogslag of een enkel woord
Van veelgeliefde lippen, als een tooverdrank
Benevelend, zijn harte bonzen doet.
O Margaretha; rein gelijk een kind,
Geloovig en naief gelijk een kind,
Droevig is het dat gij door mij, en ik helaas!...
Ik door een ander, 't heilge woord van ‘Liefde’
Als een ontwijding zullen weten eens.
En toch het moet! het moet! want elken nacht
Komen twee oogen als gevlamd kristal,
En turen onbeweeglijk op mij neer!
O Margaretha, dat ik liegen moet!
(Komt: een jongen en een meisje).
| |
3de Tooneel.
- Och laat mij wachten, lief, zeg dat ik mag!
Ik zal van achter in de Bloedkapel
Het uitgaan van het volk stil gadeslaan,
En dan, wanneer zij allen huiswaarts zijn,
Ga ik met u. Wij wandlen voor een poosje
Langs 't Minnewater, waar 't zoo rustig is
En waar ik ongestoord u zeggen mag
- - O neen, wees toch eens wijs.
Mijn moeder weet al van Theresia,
Die oude kwezel, die God branden zal,
Dat gij mij vergezelt na d'avonddienst.
- Wat geeft het, liefste, zoo 'k u geerne zie!
- Ja maar... pas op; een man die ons bespiedt.
(Zij ijlings binnen - hij ijlings weg).
| |
| |
- Gelukkig die beminnen in verborgenheid;
Gelijk een kind steelsch lekkre vruchten proeft. -
't Smaakt dubbel zoet omdat het niemand weet.
O Margaretha, hoe moet uw vreugde zijn
Gelijk een stille vlam die ongezien
Brandt, of gelijk een vreedge waterbloem
Die ongemerkt den witten kelk ontluikt
In trage deinen van een eenzaam water.
Dat ik het zijn moet die die vlam verdooft,
Dat ik het zijn moet die den puren kelk
Van stil-gedroomde liefdebloem zal knakken.
Maar 't moet, vergeef het mij, het moet.
Zal niet de vloed die uit uw oogen welt
Wanneer ik heen ben, en de kroning zoek
Van eigen liefde, zal die vloed van weedom
Den lach niet smoren van mijn eigen liefde?
Zal niet uw smart mijn eigen vreugde brijz'len?
Ik sidder om 't mysterie dat ons hult,
Om 't ongekende dat mij misschien wacht.
Maar 't moet, vergeef het mij, het moet.
| |
5e Tooneel.
(Giovanni, langzaam nader tredend).
- Verschooning, heerschap, zoo 'k u storen mocht.
Welk is 't gebouw waaruit van tijd tot tijd
Muziek komt uitgevlaagd, ik wilde graag....
Wel, liegen mijne oogen? Donato, zijt gij 't?
- Vergeefs zoekt gansch Florencië waar gij zit;
En terwijl ginds de dichters zingen, heerlijk,
En alle kunstenaars met hoofschen groet
Hun gaven storten met deemoedig hart
Ten voete van de schoonste aller vrouwen,
Van Camilla Ferrari, zit gij droomend hier,
In 't koude Noorden waar geen zonne schijnt.
- Maar eed'le harten kloppen, Giovanni,
Waar maagden zijn, zoo edel en zoo rein,
Dat alle glans van schoonheid, alle gloed
| |
| |
Van kunst en al de driften van ons stormend hart
Bedaren en de handen vouwend zeggen: gij zijt groot.
- Helaas, Giovanni, neen!
- Wat raast gij dan gelijk een mellekbaard
Die vuur vat bij het zien van een mooi meisje?
- Het is zoo droef Giovanni, dat ik zwijgen moet.
- Bij Sinte Marcus! Ik herken u niet.
Gij de Donato die slechts kunst aanbidt,
Zit hier te mijm'ren als eene ouwe pater,
In valavond dicht bij een bedeplaats.
- Dat ooit een and're aanbidding ik gevoelde,
Dat, Giovanni, is zeer jammerlijk.
- 'k Versta u niet: ik zie u eensklaps weer,
Gij zijt niet blij, al ben 'k uw trouwste vriend,
Gij mijmert als een smoorverliefde guit,
Die niet verklaren durft aan wie hij mint.
Heb ik 't verdiend, Donato, dat gij mij
Voor alle antwoord raadsels spreken komt,
Voor alle vriendschap mij een boetepreek
Afratelt als iemand die honger heeft.
- Gij hebt gelijk! Eens is het toch gekend.
Doch vast belooft gij mij, niet waar, Giovanni,
Dat gij op uwe beurt niet preeken zult,
Als gij gehoord hebt wat mij droevig maakt.
- Donato! ik.... en preeken! 't Is te gek.
- Nu hoor: gij kent de schoonste van Florencië,
De vrouw die ongenaakbaar, allen tart,
- - Ik noemde haar: Camilla van Ferrari.
- Welnu, ik heb haar lief....
En allen die haar zagen en haar hoorden.
- Zij heeft mij lief.... of zij zal mij beminnen.
- Dat is een andre toon in het verhaal.
Maar, lieve vriend, geloof mij: honderden
Heeft zij geweigerd die de kunst, 't fortuin,
De schoonheid voor haar oogen deden glanzen.
- Toch is het zoo; maar hoor en houd u stil.
Eens was ik in 't paleis waar in de pracht
Van bloemen en fonteinen, ruischend goud
| |
| |
Langs marm'ren bekkens, zij, als hoogste glorie
Van schoonheid troont. Ik was alleen met haar.
Onnoodig u te zeggen, Giovanni,
Dat honderd stormen in mijn harte rezen.
Gij weet het, en elk weet het die haar kent.
Stil zat ik aan te staren hoe haar hoofd,
Fier rijzend boven blanke schouderpracht,
Wegdroomde in het spraakloos schemeruur.
Mijn adem jaagde hoorbaar door mijn borst;
Oproerig bonsde 't hart wanneer haar woord
Als gouden klank van zingende avondklokken
De stilte brak die ons omweven kwam.
Hoe 'k dan haar liefhad, Giovanni, weet geen mensch.
Maar toen de dag verwelkt was en de zaal
Waarin we zaten, enkel nog doorgeurd
Van bloemen en doorklaterd van fonteinen
Zonder een schijn van licht, dan stond zij op.
‘Ga nu Donato, zei ze, want 't wordt laat.’
Maar, Giovanni, toen ik voelen mocht
Hoe hare hand gloeide in mijne hand,
Dan sprak ik niet, want 't harte viel mij stil,
En met een snik lag ik op beide knieën.
Ik voelde hoe haar hand, die ik niet loste,
Sidderde, en ik hoorde als in een droom:
‘Ik wist het lang dat gij mij zocht, Donato.
Ik zag het aan uw oogen en ik hoorde 't
Aan 't klinken van uw stem.’ - ‘En gij, riep ik,
Gij, o Camilla, zeg, bemint gij mij?’
Zij zweeg een poos, hervatte traag en peinzend:
‘Beminnen! Ik die ben, zooals gij zegt,
Schoon als een bloem, ben ik niet als die bloem
Verganklijk in wat uitmaakt mijn sieraad’.
- ‘Ik zal u kronen met onsterflijkheid,
Hetvatte ik, - en 'k geloofde 't toen ik sprak, -
'k Ben jong, ik heb talent en ik heb liefde.
Uw trekken breng ik op 't paneel voor eeuwig!’
Er lag een droeve huivring in haar stem
Wanneer zij antwoordde: ‘uw kleuren ook,
Zij sterven met de hand die ze openspreidde.’
Ik weende stil daar ik geen uitkomst zag. -
| |
| |
En toen verhaalde zij hoe hier in Brugge,
Een man was die 't geheim gevonden had
Om eeuwig te doen blijven wat wij schildren,
Wanneer ik met die kleuren haar gelaat
Kon malen met al 't schoon dat haar bezielt,
Dan zou zij mij den bruidzoen gaarne schenken.
Giovanni, hoort gij het, - dat moet ik hebben.
- Maar, arme jongen, hebt gij niet gehoord
Dat als een noorsche beer hij grimmig is
Die zulke kleuren vond. Nooit weet gij het
Hoe Jan Van Eyck zijn kleuren samenstelt.
- Die man heeft eene zuster, Giovanni.
- Nu, goede reis, maar 'k zie 't niet goed langs waar....
- En die zuster heeft mij lief, Giovanni.
Door haar zal ik 't geheim ontdekken waar
Honderden kunstenaars naar hongren, - en dat mij
Zal voeren in de armen van Camilla.
- Zoo zoudt gij liefde veinzen aan die maagd?
Dat is niet waardig, vriend, verlaag u niet, -
En huichel niet wat ge in het hart niet draagt.
- Helaas! het moet! Zoo moet het eene hart
Gebroken opdat andre zouden juichen.
't Is pijnlijk, Giovanni, maar het moet.
- Nu, schoon is 't niet; maar 't is uw plan, mijn lieve;
Wacht vrij uw liefje op - ik ga mijn wegen.
- Verzwijg voor eeuwig wat ik heden sprak.
- Daar geef ik u mijn hand op; slechts éen woord:
Camilla van Ferrari, wie ze ook zij,
Schoon, rijk en jeugdig, en begaafd, en lief,
Zij is niet waard dat gij, een man van eer,
Oneerlijk handelt slechts om hare gril.
Zij is niet waardig dat een meisje weent,
Dat om haar hoogmoed er een harte breke.
Gij kent mijn meening nu, Donato, 'k ga
Steeds trouwe vriend als vroeger. - Nu, tot ziens,
Ik zal u morgen wel in d'omtrek zien.
(Giovanni af).
| |
| |
| |
6de Tooneel.
Dat om haar hoogmoed er een harte breke.
Haar hoogmoed! nu hoovaardig mag zij zijn,
Want geen die haar in schoonheid ooit geleek.
En toch, had ik u nooit gezien, Camilla,
Ik voel het dat mijn hart geheel zou gaan
Aan dit stil meisje, blauw en rein van oogen,
Dat vrede geeft aan wie haar spreken mag.
Maar nu, Camilla, scheidt mij niets van u,
Uw schoonheid straalt mij blind en ik ga voort
Onmerkend wat ik op mijn weg verbrijzel.
Zie nu, de dienst is uit.
(Vrouwen komen uit de kerk, Barbara, rondziend: ziet Caecilia).
| |
7de Tooneel.
- Jonkver Caecilia, wat heeft dat kind:
Sedert een dag of vier blijft ze elken keer
Tot laat in d'avond in de Bloedkapel.
Ik denk, met 't krijgen van die relikwie,
Is plots de Godsgena in haar gekomen;
Wis wordt ze nog begijn. Gelooft gij 't niet?
- 'k Versta niet, Barbara, wat ik vermis,
Ze schijnt gelukkig en spreekt toch zoo weinig.
- Ja, ja dat is 't; maar zoo des avonds laat
Nog langs de straten loopen is niet veilig:
Van alle vreemd gespuis dweilt hier thans rond,
't Zijn heidenen, Spanjaards, Italianen, bruin
Van vel en met het vuur van d'helle in hun oogen.
(Af.)
| |
8ste Tooneel.
- Camilla geef mij sterkte want het moet!
Ik zal haar spreken van de zinloosheid
Die liefde heet, die blind maakt, die bedwelmt.
| |
| |
En als ik spreek, Camilla, zal 'k u zien;
'k Zal denken, als ik zeg: ‘Ik heb u lief’
Dat ik tot u spreek, dat het uwe hand is
Die 'k druk en in uw oogen dat ik staar.
(Margaretha op).
| |
9de Tooneel.
- Donato! Heeft u niemand hier gezien?
- Geen mensch, o Margaretha, kom, 't is goed
En zalig aan het hart nu traag te gaan,
Met avondvree in de ooge' en op de lippen,
En zwijgend voelen dat men wordt bemind.
- Wat spreekt gij schoon, Donato! Zeg het nog,
Ik hoor 't zoo gaarne, dat gij mij bemint.
- En mij is het een vreugd, een zielsfestijn,
Te stamelen met mijn lippen wat mijn hart
Sprakeloos zingt, o Margaretha, lieve!
Nu is 't mij goed in deze stad waar vaart
De eeuwige droomzucht van het noordeland,
Nu is 't mij goed die staar op u, verblijd,
Verwonderd, alsof in mijn diepst gemoed
De vrede kwam die op uw aanschijn zweeft.
Gij zijt mij als een heilge die ik zie
Van leliën omweven en van harpgezang
Der zingende eng'len, en mijn kunstnaarshart....
- O ja, mijn vriend, uw kunstnaarshart, 't is juist.
Gij spreekt niet als een koopman, gij zijt groot;
Zou dat misschien uw liefde zijn?
Dat ik mezelf was, Margaretha; 't was
Om u die 'k liefheb als de zonneschijn
Van 't goud Italië; de balsem die
Verkwikt wat in het hart gekneusd mocht zijn.
O Margaretha! weet gij wat uw naam
In 't zingen van mijn moedertaal beduidt:
O ‘Margarita’! parel vonkelend,
Gesteente edel als uw edel hart.
Gij zijt mijn parel, ja, mijn schoon sieraad,
Kostbaar geschenk dat 't leven mij pas gaf.
| |
| |
- Donato! Ach! en wat moet ik nu zeggen?
- O zwijg, mijn liefste, laat mij droomend zijn.
Omhuld door uw stilzwijgen, overstraald
Door 't glanzen van uw eenig blauwe oogen.
- Ik zou zoo gaarne u zeggen, o Donato,
Hoe mijn hart jubelt in een vreemd geluk,
Hoe als een dronkenschap de klanken stijgen
Van uwe lippen naar mijn duizlig hoofd
Gij weet het, wat ik sinds zoo lang betracht:
Laat mij eens komen in dat stille huis
Waar gij die maagden en die englen schildert,
Zoo hemelsch dat men op de knieën valt.
- Ach! kon ik het; maar weet gij het dan met,
Dat ieder vreemdeling een vijand is
Voor mijnen broeder Jan, die in zijn vrees
Voor 't duur geheim van zijne kleuren schrikt?
- Zag ik u daar, o Margarita mia,
Omringd van 't kalm geluk dat uit u straalt,
'k Zou dragen in mijn hart dat vizioen
Als d'hoogste zegening die God mij schonk.
- Ach zwijg, gij maakt mij bang, ik mag het niet?
- Ach spreek niet, kom naast mij, en sluit uw oogen.
Het is nu de ure, Margaretha, dat bewogen
Door éene liefde onze harten slaan.
Voel nu mijn oogen als een glimlach gaan
Over het zachte goud van uwe haren.
Voel nu mijn adem als een streeling varen
Over uw schouder waar mijn hand op rust.
Het is nu de ure, Margaretha: de avond sust
Alle verlangens die in ons ontwaken
Met vreemde teerheid; maar in mij blijft blaken,
Aanhoudend als de lamp in kalme kerk,
't Verlangen om te groeten dat puur werk
Van uw gezegend' handen: de engelen,
De Maagden die extatisch d'handen strengelen;
O laat mij knielen, Margaretha, bij het zicht
Van bovenaardsche schoonheid waar het licht
Van 't paradijs instraalt. O! spreek zult gij verstooten,
| |
| |
Wanneer ik kniel, mijn oogen volgeschoten
Met tranen van een teerheid die verdwaalt.
Laat mij slechts eenmaal zien wat gij, lief, maalt,
In gouden uren van extatische bezieling.
- Donato! wist gij wat ik lijd! o kniel niet neer,
Ik mag het niet, want, is 't geen zonde?
- Geen zonde! o Margaretha is het kwaad
Te aanschouwen wat de liefste onsterflijk laat
Als pure beelden van haar schoonste droomen?
O weiger niet, mijn liefste, laat mij komen
Aanschouwen waar gij leeft en waar gij bidt,
Waar zelf Gods engel aan uw zijde zit,
En d'hand bestiert die de englen moet verbeelden.
O weiger niet; het is nu de ure dat de weelde
Van alle avonde' in deez' avond vliedt;
Hoor hoe mijn woorden als het innigst lied
Van lang gedragen vreugd en stil verlangen,
U als een wade van begeerte omvangen.
Wanneer ik heb gezien dat kalme huis,
O Margaretha, en 'k zit als 't gedruisch
Van dag en leven in den nacht gaat zinken,
Dan zult gij in mijn droomen stadig blinken,
Omringd van wat ik zag en wat gij wrocht,
En 'k zeg dan stil: Ik heb 't geluk gezocht
- Ik ben als dronken; mijn gedacht en wil
Zijn als beneveld door uw tooverwoorden.
Ik kan niet weigeren, en ik ben zoo bang.
- Vrees niet, mijn liefde is sterk; ik wacht nu slechts
Den eindelijken dag dat ik zal komen
In onverborgen vreugd, zien waar gij werkt
Voor Godes glorie en voor de uwe, lief.
- Ik ook, ik droomde ervan, maar durfde 't niet.
- En wanneer valt dat lang betracht geluk?
- Donato, moet het? zoo mijn broeders 't wisten!
O! 'k schrik wanneer ik 't overdenk.
Zal het ooit weten lieve, en ik draag
Mijn ongeweten vreugd gelijk een vogel
Die in mijn harte zingt, zoo lang ik leef.
| |
| |
- Donato! 't zij dan zoo! Zie hoe ik u bemin.
-
(Ter zij).
Helaas! ik zie het.
Gaan mijne broeders naar het hertogshof
Omringd van wat uw vrome handen wrochten.
- Het is nu laat Donato, - ik moet gaan
Maar... laat mij eerst uw lieve handen zoenen.
O mijn Donato, wist gij op dees uur
-
(Smartelijk)
Margaretha!
-
(Gaande)
Nu tot morgen, om dees uur niet waar?
- Tot morgen, Margaretha, kind, tot morgen.
(Margaretha af).
Mijn hart breekt Margareth' om wat gebeuren moet.
(Gordijn).
Filip de Pillecyn.
(Wordt vervolgd).
|
|