| |
| |
| |
Gedichten van Johannes Jörgensen
vertaald door Felix Rutten.
Liedje
Daar vliegt er een vogel omhooge;
Zijn spoor mij verloren gaat....
Hij vliegt ver over de landen,
Naar 't woud waar een woning staat.
Verwarmend straalt de eenzame zonne er
Op de open plekken in 't woud;
In de donkerste diepten besproeit zij
De beukenstammen met goud.
En waterjuffers en vlinders
Er zwirlen in 't zonne-gegloei.
Vergeetmijnieten bedekken
De ruischende bron met hun bloei.
Hoor, 't fluiten ver in de bosschen! -
Ik lig hier in 't varenkruid....
Daar vliegt er een vogel omhooge:
Hij vliegt naar uw woning uit.
(Uit Af det Dybe, 1909).
| |
| |
| |
Gulden nevels
Liet ik mijn vaandel dan zinken,
Werd ik verlamd in mijn hand?
Zoek ik vergeefs nu den weg weer
Dampende nevel. De dauw heeft
Paarlend de halmen verkracht.
Zie, de weiden àl wit van
't Donzige doomen der nacht.
't Laatste gefluit van de vogels
Schuw door de stilte spat.
Loom van de vochtige twijgen
Valt nog een vochtig blad.
Plots breekt zonnig de dagklaart'
Dóór, in het neevlig plantsoen,
Spreidend een spinsel van glinstring
Over het dauwnatte groen.
'k Wandel in zonlicht en nevel,
Herfstlijke geur en mist....
Is 't niet mijn land dat mij toeroept? -
Vreemd mij geworden is 't.
Blank is deze ochtend en gouden.
Lachte zoo klaar die weleer?
Stil staande zie 'k om mij henen:
Wereld, ik ken u niet meer!
Was ik te klein en te zwak dan?
Dorst ik den strijd niet aan?
Ben ik niet daarom stil in
'n Veilig hoekje gaan staan?
| |
| |
Rijs ik niet op en doem het
Leven te vuur en te vlam, -
Sinds mij zijn rijkdom te moet vloeit
Of daar geen eind aan kwam?
Heb ik mijn hoofd slechts gebogen,
Werd ik verlamd in mijn hand,
Droef en vergeefs verlangend
Heen naar mijn vaderland?
Op klaart de neev'lige dag en
't Gras blinkt hem vochtig te moet.
Oude gedachten, wat wilt gij?
Ken 'k u niet al te goed?
Zacht heeft een windje geademd,
Drupplen van 't goud-loof gekust.
Nimmer geeft mijn verlaten
Breek als de spattende druppel,
Sterf met der nevelen gezwier,
Schelmsche, gij, speelsche verleider:
Kom, maar met open vizier!
Vooglenverschalker, ontmaskerd
Staat ge, in uw slimheid verzwikt!
Slechts wie de hand aan den ploeg slaat
Is voor den Hemel geschikt.
(Uit Digte, 1898).
| |
| |
| |
Uit ‘'s levens zang’.
En morgenlucht en morgenzon
Door 't open venster stroomen.
Nog is niet leêg ons leven;
Eer 't licht ons zal begeven,
Zal 't pad gevonden wezen.
Naar 't land der goede daden,
Waar 't zieke zal gezonden,
Waar 't hong'ren vindt verzaden.
Dáár wordt geluk voor lusten,
Voeding voor gift geboden;
De dagelijksche arbeid en het dagelijksch brood
Wat is dan wat wij droomden,
Bij wat ons God wil geven,
Dien koppig wij verlieten
Voor de lust van wilde wegen?
Neem ons tot U dan, Vader,
En laat ons steenharde aarde
Tot ùw bebloemden gaarde.
En zal ons' dagtaak einden
Bij 't scheem'ren van de kusten,
Geef goedig ons uw loon dan,
En laat ons bij U rusten.
(Uit Digte, 1898).
| |
| |
| |
Stilleven
Het is zoo blank, het gras dat groeit
Hier in mijn eigen gaarde
En, waar mijn hand nu spit en snoeit,
Zoo schoon dit stukjen aarde!
Twee esschen breiden met hun kroon
Het bankje - koeler ruste woon -
Schuilt onder lindeloover.
Verweer en schutse biedt de heg
Van gulden regens op den weg
De lichte bloemen zijgen.
En schaduw speelt er met de zon,
Naar wind en wolken deinen.
Ik heb mijn stoel er liefst - zoo 't kon -
Voor 't huis in 't zonneschijnen.
De muur is als een oven heet,
Dien middagstralen stoken.
Daar slaapt er een, die van koú niet weet,
Een popje klein, dat altijd lacht,
En glimmelacht in droompjes.
Het licht er in zijn kussens zacht,
Zoo veiligjes en vroompjes.
Groei op met àl wat groeit, mijn schat,
In 's Heeren rijken zegen:
Word groot en groei met bloem en blad
(Uit Digte, 1898).
| |
| |
| |
Winterrozen
Lief Jesus-kind, aanvaard deez' bloem van mij.
Het zijn geen rozen, ach - mijn schaamle gaven....
Die geurden meen'gen dauw'gen zomermorgen,
En in mijn moeder's tuintje geurden rozen.
Zij lieten met mijn jeugd het zonnig blozen.
De laatsten bloeien op twee verre graven.
Lief Jesus-kind, aanvaard van mij deez' bloem.
Geen lelies ook! - De witte lelie-kelken
Staan siddrend op den steel bij 't stille dreigen
Der donkre nacht, wanneer de bliksems zijgen
Zengend, dat wil en zinnen smeltend welken.
Lief Jesus-kind, deez' bloem van mij aanvaard.
Niet ook Septembers vocht'ge reseda,
Waarom de laatste gulden bijen zwermen.
Hun geur is rein en goed, te goed voor mij.
Kan 'k tot U opzien?... Hoor mij droevig kermen.
Lief Jesus-kind, aanvaard deez' bloem van mij.
Slechts met de laatsten durf ik U begroeten,
In killen nacht ontbloeid, in sneeuw gedoken.
Met deze, van haar stengel schuw gebroken,
Breng 'k al mijns harten jammer u te voeten.
Ik weet niet wàt beginnen, - zoo Gij niet
Genadig op mijn gave nederziet.
(Uit Blomster og Frugter, 1907).
|
|