Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
‘Gehuwd leven’ door Louisa Duykers en de moderne vrouwelijke romanVan in de wieg reeds, is de roman het troetelkind van het lezend publiek geworden. En geen wonder. Er bestaat immers geen literair genre, dat er zoo rondweg durft voor uit komen, om het leven, zooals het reilt en zeilt, in zijn duizenden zwenkingen, op zijn nauwkeurigst uit te beelden. Eenieder - en bijzonder de moderne mensch - is zichzelf het dichtst en het liefst; en vraagt dan ook, zooniet uitsluitend, dan toch bij voorkeur, voldoening aan dat soort kunst, waarin hij zichzelf en het leven van zijn tijd, het trouwst en volledigst weerspiegeld, aantreft. De roman is de kristallisatie van het geestes- en gevoelsleven van een volk. Elk nieuw stadium in de kultuurgeschiedenis van een tijd kan men besluiten met een bepaalden roman, die ervan de synthesis uitmaakt, en waarin die spanne tijds veel kans heeft zichzelf het langst te overleven. ‘L'histoire, a-t-on dit, est du roman qui a été, le roman est de l'histoire qui aurait pu être’. ‘Ce n'est pas assez dire’, verklaart Brunetière: ‘Le roman de Balzac, Flaubert, des Concourt, de M. Zola, de Daudet, de Maupassant en France, de Thackeray, de Dickens, de Charlotte Brontë, de Mrs. Gaskell, de George Eliot en Angleterre, et le roman enfin de Gogol, de Tourguenef, de Dostoïevski, de Tolstoï en Russie, ne s'est pas contenté de pouvoir être de l'histoire; il a été à son heure, il s'est proposé d'en être; et dès à présent on peut bien affirmer que, nulle part, l'historien de l'avenir ne trouvera sur la structure intime de la société contemporaine, de plus nombreux et de plus curieux documents.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 320]
| |
Romantisme, realisme, naturalisme, mysticisme, - deze veelvoudige grillige vertakkingen in het leven en streven der menschelijke psyche zoeken hun uitloop naar de diepere bedding van den roman. Schoonheidsafdruk van maatschappelijke toestanden, uitvloeisel ervan en tevens vormende norma; wien, die het ingewikkelde moderne leven van dichtbij gadeslaat, ontgaat de sociale dracht en kracht van dit literaire genre? Groote macht zoo ten kwade als ten goede: ontzettend wapen in den greep van den gewetenloozen schrijver - is het Zola niet, die schreef: ‘tout roman vrai doit empoisonner les lecteurs délicats’? - onschatbare zegen voor land en volk, worden uit de kwalen van den tijd, als uit zoovele giftige planten, de sappen afgetrokken en tot een bloedsterkend heelmiddel bereid. Noodlottiger invloed dan heden ten dage ging van den roman nooit uit. De brutaalorgiastische tafereelen van Zola, welke iederen normalen mensch terstond afschrikken, hebben zooveel zedelijke verwoestingen niet aangebracht als dat bijzonder slach romans, hetwelk thans in de letterkunde hoogtij viert. De onbeschaamde voorstelling van het hyper-verfijnde moderne leven wasemt ontegensprekelijk een bezwijmelde bekoring uit over zooveel zedelijk-ontzenuwden van onzen tijd. ‘L'art, qui était autrefois l'ami et l'admirateur de l'homme, est devenu son persécuteur; il le calomnie, le diffame et le souille.’Ga naar voetnoot(1) Tot de verderfelijkste romans uit de verstreken eeuw mochten o.a. gerekend worden deze, welke grifweg ongodsdienstig heetten; thans wordt in de meeste de godsdienst, welke zoowel het leven der maatschappij als dat van den enkeling doordeesemt, niet langer openlijk of in 't donker aangerand, maar kortweg en totaal geloochend. Thans valt een volkomen terugkeer tot het heidendom, tot de zeden van het oude Hellas te bestatigen. Jules Lemaître heeft deze strekking zeer juist geschetst als volgt: ‘L'hellénisme est pour les hommes d'aujourd'hui un rêve de vie naturelle et heureuse, dominée par | |
[pagina 321]
| |
l'amour et la recherche de la beauté surtout plastique, et débarrassé de tout soin ultraterrestre. Ce rève passe à tort ou à raison, pour avoir été réalisé jadis par les Hellènes.’ ‘Ce paganisme est au fond une protestation passionnée contre ce qu'il y a, dans la croyance chrétienne, d'hostile au corps et à la vie terrestre, d'antinaturel et de surnaturel, et pour préciser encore, contre le dogme du péché originel et ses conséquences.’Ga naar voetnoot(1) En met het optreden der vrouw in de letterkunde, dat in de laatste jaren wel op een overrompeling ging lijken, is de roman er stellig niet op verbeterd. Integendeel, het vertroetelde kind is opgekweekt tot een grillig, nukkig bedorven schepsel, - een verloopen en gevaarlijk uitschot der maatschappij. ‘'t Is een hard vonnis, maar het blijft waarheid, dat de groote omvang der vrouwenboeken de belangstelling der mannenwereld voor de letterkunde verminderd en verzwakt heeft. Wijl echter ten slotte de werken den doorslag geven en het er weinig op aankomt of deze van een man of van een vrouw zijn, doet men best de uitspraak van Rousseau te onderschrijven: “niet dat eene vrouw, maar dat de vrouwen de talenten der mannen bezitten ontken ik.” In dat gezegde van Rousseau ligt veel waarheid. Er bestaat tusschen het kunsttalent van den man en dat van de vrouw geen volstrekte minderheid of meerderheid, maar ieder der beide seksen is de meerdere in haar eigen sfeer, de mindere wanneer zij zich binnen die van de andere waagt. Minder dan de man in sterkte van intellect, heeft de vrouw moeite om afgetrokken begrippen te vatten, te doordringen en logisch te verbinden, moeite tot algemeene denkbeelden en breede gezichten op te klimmen. Haar kracht is de intuïtie. De vrouw bezit het fijn onderscheidingsvermogen om zonder redeneering, als bij een eersten blik, het ware, goede, schoone op juiste waarde te schatten. Spontaan wordt zij ontroerd, verteederd, gaat zij op in | |
[pagina 322]
| |
bewondering en liefde, en bijna altoos is haar oordeel zuiver en zeker. De intuïtie bedriegt haar niet. Deze eigenschap deelt aan de geschriften der letterkundige vrouw een frissche oorspronkelijkheid meê, een verrassende scherpte van opmerking, een schitterenden rijkdom van wijsheid. En ook munt de vrouw uit door het gevoel. Men ziet het in haar kunst, de vrouw leeft door het hart. Al 't schoone bekoort, betoovert haar. Zij moeten beminnen en bemind worden, beide met een edele, onverdeelde, zich ganschelijk opofferende liefde. Gelukkig samenleven, snijdend-pijnlijke scheiding, zelfverloochenende trouw, lage ontrouw, vreugde en leed, liefde en haat, geven bladzijden in van zóo bevallige teeederheid, zóo smachtenden weemoed, zoo schokkende ontroering, zoo gloeiende passie als de man die zelden vermag te schrijven. De schoone letteren kunnen niet buiten de vrouw.’Ga naar voetnoot(1) De macht van de vrouw ligt in haar gevoel; maar waar dit gevoel, onbeschenen door 't licht der goddelijke openbaring, niet geleid wordt door de rede noch gemengd door den strengen greep van den wil, - als er in de vrouwelijke psyche geen evenwicht bestaat tusschen de hoogere en lagere vermogens, dan slaat die macht over tot een bandelooze, onstuimige kracht, welke de wildste driften losketent en ten storm opjaagt. Dan wordt de roman de verheerlijking van het laagste zinnelijke leven; dan geldt als hoogste ideaal de leus van eene moderne Fransche schrijfster: ‘chanter le triomphe de la sublime volupté humaine’. Hier komen als vanzelf voor den geest te staan de namen van enkele beruchte ‘romancières’ als b.v. Gravin de Noailles, Gérard D'Houville, Gyp, Marcelle Tinayre, Lucie Delarue-Mardrus in Frankrijk, Ricarda Huch, Clara Viebig in Duitschland, ten onzent Mevrouw Goekoop, Marie Metz-Koning, Anna de Savornin-Lohman, Jeanne Reyneke van Stuwe... en met hoevele namen nog helaas, kon men deze lijst verlengen!... Wat de mannelijke auteurs in het ontleden der vrouwe- | |
[pagina 323]
| |
lijke psyche niet aandierven en liefst omsluierden, ten deele uit onmacht misschien, omdat zij nu eenmaal zelve nooit een meisje waren, maar meestal uit ridderlijkheid, om den schijn niet aan te nemen de vrouw ongunstiger uit te beelden dan zij het verdient, dat hebben de vrouwen zelve met den meest onbevangen blik ten toon gespreid en met zichtbaar welgevallen uitgeplozen. Vele dier schrijfsters scheppen haast geen andere figuren dan zwakke willooze menschen, in dewelke de strijd tegen de driften reeds lang uitgestreden ligt, en die zich dan ook, zonder de minste wroeging of aarzeling overgeven aan al wat hun ‘recht tot geluk’ bevordert. Tegen het naleven van zulkdanigen kunstcredo hebben wij niet enkel ernstige bezwaren van ethischen aard in te brengen, ook de esthetiek moet hier haar miskende rechten wreken. Wie zulke levensbeschouwing er op na houden, cijferen uit de kunst alle schrijnende psychische konflikten, alle tragiek, eenvoudig weg. ‘La passion n'est pas émouvante, hormis chez les âmes de conscience morale chatouilleuse. Pour un être de sens moral atrophié, nul problème vraiment tragique ne peut se poser ni même s'amorcer, puisque la passion se développe, librement en lui, sans rencontrer d'obstacle intérieur, sans y éveiller de conflit. L'être amoral n'a pas à lutter contre lui-même, il n'a qu'à se débattre contre les obstacles extérieurs. Quand une passion l'envahit, une seule inquiétude le tient: supprimer les entraves que mettent à sa fantaisie la société, les usages, la famille. En l'absence du débat interne, il donne du front contre les barrières qui le maintiennent. Son agitation pour délirante qu'elle soit, ne peut nous inspirer qu'une émotion physiologique. Nos nerfs en peuvent être ébranlés un instant, nul plaisir esthétique durable et profond ne peut surgir pour nous d'un tel spectacle.’Ga naar voetnoot(1) Scherper en juister dan het hier Francis VincentGa naar voetnoot(2) doet, kon de psychologie van den modernen roman niet worden aangeduid. | |
[pagina 324]
| |
Van dat slach romans zullen vele hun tijd niet overleven; zij zondigen meestal tegen de grondwet aller kunst: de waarheid. Zooals zij den mensch ten voeten uit afschilderen en angstvallig uitvezelen, is de mensch werkelijk niet; zij belichten zijne psyche, slechts langs éene zijde, meestal de minst-gunstige. Overdreven idealisme is zoo lakenswaard als overdreven realisme. ‘L'homme n'est ni ange, ni bête, et le malheur veut que qui veut faire l'ange fait la bête’, schreef te rechte Pascal. Vroeger, toen de vrouwelijke auteurs er meestal uitsluitend op uit waren om met suikerzoete verhalen-pasteitjes de juffers een aangenaam snoeperuurtje te verschaffen, mocht Stendhal te rechte klagen over een kunsttergend gemis aan rechtzinnigheid. Thans, beweert Eugène Gilbert, wordt de vrouw in de letterkunde al te rechtzinnig bevonden. ‘Depuis Gyp, les femmes sont devenues singulièrement hardies dans l'exploration de l'amour, dans la description des étreintes, dans l'emploi du mot cru. Leurs romans sont presque toujours des livres “libres”. Et ce n'est pas sans un regret mélancolique que nous voyons de grands talents donner la consécration de leur autorité à des audaces de plume qui, quoi qu'on dise ou quoi qu'on en pense, découronneront toujours la femme de cette auréole de douceur chaste et de grâce pudique qui fut, depuis l'heure lointaine où le Christianisme la releva de l'abjection païenne le plus irrésistible, le plus puissant et le moins contestable de leurs attraits.’Ga naar voetnoot(1)
***
Om het werk van Jufvrouw Duykers blijft, Goddank, die aureool stralen. Haar laatste roman: Gehuwd Leven, zal er zeker den luister niet van verduisteren. Haar scherpe en ernstige kijk op het leven heeft haar opvatting van den roman aangepast in het raam van het echte gezonde realisme. Den mensch beeldt zij uit zooals hij is; - lichaam en ziel, eigenaardig mengsel van goed en kwaad, bedeeld zoo- | |
[pagina 325]
| |
wel met de laagste driften als met de edelste deugden, wezen in rust en evenwicht zoolang de rede en de wil de meerdere blijven over de lagere vermogens, doch wezen in strijd en ontbondenheid, worden de lagere vermogens de hoogere te machtig. ‘Il y a du tout en nous’. De meest-tegenstrijdige neigingen woekeren in het hart; uit ieder mensch kan evengoed de grootste heilige als de afschuwelijkste schelm opgroeien. Maar laat ik hier eerst den inhoud opgeven van Gehuwd Leven. Het behandelt een bij uitstek hedendaagsch onderwerp, dat bij vele schrijvers op eene volkomene verheerlijking van echtelijke ontrouw uitloopt. Mijnheer De Smet, een rijke jonkman, heeft te zijnent een nichtje, Marie, het achtjarig dochtertje van zijn jonggestorven zuster, opgenomen. Zoolang het kind in de kostschool verblijven kan, loopt het in den weg niet van den zelfzuchtigen genieter. Op haar achttiende jaar, komt het meisje, tot een schoone jufvrouw opgegroeid, thuis. Hier heeft ze oom natuurlijk liever verloren dan gevonden; hij weet waarlijk niet wat ermeê aangevangen. Naar 't kloosterleven heeft ze geen trek; oom zal dus maar uitzien naar een man voor haar. Hij gaat dan op zoek. Een vriend wijst hem op een jongeling van edelen bloede, maar zonder centen, en die, schijnt het wel, al een heel leventje op zijn kerfstok heeft. Maar oom zoekt niet zoo licht naar knorven in de biezen; hij vraagt zich niet eens af of het meisje, dat van de wereld nog niets af weet, met dien jongeling een gelukkig leven te gemoet gaat. Als hij maar zijn leventje van vroolijken Frans voort mag leiden, wil hij zelfs gereedelijk de vrij aanzienlijke schulden van den jongen heer van der Es uitbetalen. Op den hoop toe, krijgen de al ras verloofden een mooien bruidschat meê. Met zijn jonge en rijke bruid is de jonge heer natuurlijk zeer ingenomen. Het loopt dan ook niet lang aan of het hart van het onwetende meisje en de bruidschat van den lichtzinnigen oom zijn veroverd. 't Loopt als van een leien dakje op trouwen uit. Gedurende eenigen tijd is het tusschen Marie en Paul al koek en ei. Schier of morgen komt het leelijke aapje toch weer uit de mouw te voorschijn! Paul verkwist en | |
[pagina 326]
| |
verbrast al door maar geld. Lang duurt het niet of Paul's dubbelzinnig spel wordt ontmaskerd. Oom De Smet heeft er Marie reeds een woordje over gerept. Doch de liefde is blind, en Marie breekt haast met oom af, om het gehoorde, dat zij meent uit den duim gezogen. Daarmee nochtans is in het hart der jonge vrouw een pijnlijk vermoeden geboren. Het duurt niet lang of de waarheid breekt door, verpletterend voor Marie. Haar man steekt diep in schulden, erger nog: haar man is een oneerlijk mensch, die zelfs voor diefstal niet achteruitweek om zijn drift naar 't spel te voldoen. En zoo gaat Marie's zielestoestand van het schrijnende ‘cruelle énigme’ over tot het smartelijkste van ‘les yeux qui s'ouvrent’. Haar laatsten duit zal zij er in schieten, om haar man op te helpen. Als hij zich nu maar ging beteren. De lafhartige zwakkeling belooft, en gaat een nieuwe betrekking aan. Doch hij, die het als advokaat niet verder bracht dan tot een geldverkwistend leeglooper, zal ook als leeraar niet vatbaar zijn voor nieuw en hooger leven. Ondertusschen zijn de laatste centen, welke Marie op een allerzuinigst leventje, afspaart, heelemaal op. Wil zij met hare kinderen niet op zwart zaad geraken, zoo moet zij zich van haren onwaardigen man laten scheiden. Dit gebeurt dan ook; Marie betrekt een eenvoudige kamer en wordt kantwerkster. Paul weet haar schuilplaats te ontdekken en ook hier komt hij haar nogmaals lastig vallen om geld. Om den noodlottigen invloed van den verloopen vader op de kinderen en de gevaren der straat te keer te gaan, gaat Marie een betrekking aan van gezelschapsdame bij Mevrouw Vanaise. Hare kinderen worden uitbesteed in een kostschool. Met dien nieuwen ommekeer in haar leven zou het ergste nog achterkomen. Plotseling gaapt deze vrouw van eere en deugd aan: de bedreiging voor zedelijken onherstelbaren val. Raymond Marrois, vriend van Mevrouw Vanaise's zoon, treedt haar leven binnen als behendig-sluwe verleider. Overal is hij Marie op de hielen. Hij laat niet een der duizenden drogredenen, welke in zijne dandy-ziel woekeren, onbeproefd, om Marie haar plichten van echtgenoote en moeder uit het hoofd te praten. In den beginne weert zij instinctmatig den vleier af; maar deze laat zoo gauw den moed niet zinken. | |
[pagina 327]
| |
Hevig woedt in Marie de strijd tusschen haar plicht en het aanlokkende verschiet van het beloofde geluk. Zij ging haast bezwijken. ‘De draad naar boven’ was gelukkig niet afgesneden; zij verheft haar zwak menschelijk hart tot God, - al te lang had ze verzuimd Hem om bijstand te verzoeken - en hiermeê daalt over haar vrede en rust. Met het fier bewustzijn van haar waardigheid, scheept zij den ellendigen verleider voor goed af. Paul is intusschen, God weet waar, versukkeld. Op zekeren dag wordt Marie bericht dat haar man te Monaco, in het gasthuis, op zijn uiterste ligt. In allerhaast snelt zij naar het sterfbed van haar man, ‘om hem te verzekeren dat zij tegen hem geen wrok voelde, en alles had vergeten, behalve... hunne liefde’. Van haar edel gemoed geeft zij verder nog een schitterend bewijs. Haar oom, intusschen getrouwd, is ongelukkig door het gedurig ziekzijn van zijn vrouw. Zij weet hem een hart onder den riem te steken, en gaat bij oom en tante inwonen. En 't slot van dit zielesterkend verhaal in den trant van ‘La Peur de Vivre’ luidt dan ook rechtzinnig in den mond van Marie: ‘Ja, de Voorzienigheid heeft mij niet verlaten, trots alle beproeving... En het leven is toch schoon, ondanks alle lijden en vertwijfeling.’ Jufvrouw Duykers heeft reeds een heel literair verleden achter den rug. Zij liet vroeger verschijnen: Hoogere Vlucht (1900), Langs Verschillende Paden (1901), Lena (1906), Rosa (1907) en Aquarellen uit Italië (1911). Eerst met haar laatste roman, Gehuwd Leven, is zij volop het meesterschap in dit genre nabijgekomen. Van haar jongere werken, blijft me met Lena, haar eersteling, Hoogere Vlucht, het liefst. Niet om de psychologische ontleding, want die bleef vooralsnog heel schematisch; noch om de natuurbeschrijvingen, die het niet verder brachten dan tot enkele onduidelijke pennetrekken, gesteriotypeerd à la Conscience; maar wel, om eene bij uitstek vrouwelijke hoedanigheid, welke op zoo roerende wijze haar verhaal doortintelde: harer innige gemoedelijkheid. Flink wist zij te vertellen, gezapig en hartelijk, in een adem, en soms wel een beetje te koortsig-gejaagd, te praten | |
[pagina 328]
| |
over de menschen, welke in haar romans optraden. Maar die knapheid had ook haar zwakke keerzijde; zij verviel al te vaak in oppervlakkigheid. Meestal vergat de schrijfster de menschen zelve, denkend en handelend te doen optreden. Om een wijder uitzicht op de menschen en een dieperen kijk in hun zieleleven scheen het Jufvrouw Duykers niet te doen. Waarom haar personnages zus of zoo te werke gingen, werd uit hun karakter in botsing met de uitwendige omstandigheden of innerlijke beweegredenen niet duidelijk. Verhalen zoowat ‘en négligé’ betitelt ze heel leuk Dr Persyn. Taal en stijl lieten daarbij nog heel wat te wenschen over - nog thans zijn die er niet merkelijk op verbeterd,Ga naar voetnoot(1) De kunst om de woorden, vooraleer die neer te schrijven, op een goudschaaltje te wegen, en alleen het juist-gepaste te behouden, heeft zij den modernen woordkunstenaar, wien het angstvallig en soms wel te uitsluitend om het mooie, plastische, rythmische epitheton te doen is, nog niet afgeleerd. Nog heeft zij de kneep niet weg om hare volzinnen over al hunne facetten te slijpen en te veilen tot ze hel-glinsterende vonken schieten. Zelfs wanneer zij schildert, blijven haar woorden een matte tint bij; er over vlot, als 't ware, een nevelsluier. De schrijfster gaat geheel op in haar onderwerp en hoe zij verhalen zal, moet in haar gejaagden scheppingsdrang steeds onderdoen voor 't gave, 't gezonde van het verhaalde zelf. Met Lena was Jufvrouw Duykers op weg naar de hoogere romankunst, met Gehuwd Leven heeft zij ontegensprekelijk die hoogte bereikt. Van meet af aan, boeit het verhaal - een niet te misprijzen hoedanigheid, waarvan zoovele hedendaagsche romans heelemaal verstoken blijven. Van de eerste bladzijde af, is bij den lezer voor de jonge bruid een levendige | |
[pagina 329]
| |
sympathie - vermoed wordt immers dat zij lijden zal - ontloken. De aandacht staat op spanning en zet aan om verder te lezen en den psychologischen kronkelloop van deze twee levens op te speuren. De psychologische ontleding in dit boek is grondig en haar-precies. Waar de schrijfster met hare intuïtieve scherpzinnigheid in het ontleden der vrouwelijke psyche op haar best geraakt, moet zij voor het subtiele ontvezelingsvermogen van den knappen Paul Bourget niet onderdoen. Voorbeelden tot staving hiervan konden te kust en te keur gekozen; zij liggen als voor 't rapen 't heele boek door. Wij zullen er hier niet verder op ingaan; de gelegenheid om door een lang uittreksel ook dien kant van dit bijzonder talent te belichten, komt even verder. De kunst en de romankunst bij uitstek is ‘l'expression de la réalité vrai’ (Lamennais). Wil de schrijfster het leven uitbeelden zooals het werkelijk is, zoo zal zij niet mogen aarzelen het te bespieden langs al zijn zijden, tot in de duisterste verholenheden van de ondeugd en het zedelijk-leelijke. Hier rijst dan ook vanzelf het netelige en veel bestreden vraagstuk over de zedelijkheid in de kunst. In welke mate mag een literair werk het zedelijk-leelijke uitdrukken? Daarover heeft het zeer kernig A. Ricardou: ‘L'écrivain doit exprimer la laideur morale, mais de telle sorte que cette expression suggère des idées, des émotions qui élèvent l'àme. J'oserai même dire que, pour cela, il suffit d'être vrai. En ètant vrai, il voit notre nature, mais toute notre nature. Il ne néglige pas ce par quoi l'homme est homme, l'élément supérieur. Il le rabaisse, mais il l'exalte. Et s'il sait l'exprimer de façon puissante, sa création est belle parce qu'elle est vraie et morale. Je crois que tout ouvrage immoral est le résultat d'une erreur et le signe d'un esprit inférieur’Ga naar voetnoot(1). Hoe de kieschheid in de verwerking der gegevens, verre van nadeelig op het wezen der kunst te werken, hare | |
[pagina 330]
| |
waarde integendeel verhoogt, ja, stellig tot de essentieele factors ervan behoort, moge blijken uit een der treffendste episoden uit Gehuwd Leven. Aan de behandeling van dit onderwerp door Jufvrouw Duykers, mogen de meeste auteurs, welke het ermeê voorzeker over een anderen boeg hadden gewend, gerust een puntje zuigen. Waar zij, ongetwijfeld, alle zeilen hadden bijgezet om regelrecht op de verbloemde klippen der schunnigste toestanden af te varen, is zij, het zeil hoog in top gehaald, gestevend naar de zekere haven, waar zij ankervast zou aanleggen. Marie verblijft met Mevrouw Vanaise te Venetië. Daar heeft ze zoo pas haar onwaardigen man ontmoet, die als kellner in een hôtel, met een dienstmeisje aan 't flirteeren stond. Met ‘een gevoel van geschonden vrouwen-eergevoel’ holt zij de straat op, al maar verder, tot iemand haar plots bij den arm grijpt, juist intijds, want een oogenblik later ware ze terecht gekomen in een der donkere binnenkanalen. Raymond Marrois staat voor haar; en dwingt Marie om hem in eene gondole te volgen. ‘Zoo diep was de ellende die uit haar gansche wezen sprak, dat Raymond als verlamd nevens haar bleef zitten. Van het alleenzijn met haar, zoo vurig betracht en nagejaagd, durfde hij geen gebruik maken. De bittere wanhoop die haar neerdrukte en waarvan hij de oorzaak niet eens kende, hield zijnen hartstocht in toom. Als van de wijs gebracht, wist hij niet welke houding aan te nemen. Hij bleef in diep stilzwijgen. Omtrent een half uur ging voorbij. Ze gleden nu op het Canale grande; zwakke stralen licht van de lantaarns der steigers vielen op de gondel. Marie had haar houding nog niet veranderd. Ze scheen niet te weten waar ze was, noch waarheen ze ging. Langzamerhand toch verminderde haar kreunen, en zij streek herhaaldelijk over haar voorhoofd als om eene nachtmerrie weg te jagen. Dat enkel gebaar verbrak de betoovering die op Raymond lag. Een lichtstraal had hem haar bleek gelaat en hare donkere smartvolle oogen getoond. Al zijn hartstocht schoot wakker. Onstuimig greep hij hare hand en vroeg | |
[pagina 331]
| |
wat haar deerde, waarom ze leed, wat hij doen kon om haar te helpen. Langzaam schudde zij met het hoofd. Niets, hij kon niets doen. Kon ze hem haar leed ten minste niet toevertrouwen? Ze wist toch hoe hij haar toegedaan was. Maar angstig schudde zij nogmaals van neen. Toch had zijne deelnemende stem een verlichtenden invloed op haar. De woeste uitdrukking van haar gelaat werd zachter, en een voor een begonnen hare tranen te vloeien, eerst langzaam en moeilijk, maar weldra snel en druk, in ontembaren vloed. Ze had getracht hem hare hand te onttrekken, maar hij had ze niet losgelaten. Over haar buigend zocht hij haar tranen af te drogen; maar ze waren niet meer te stelpen, en opeens begon ze zenuwachtig te snikken, zichzelve niet meer meester. Stil omringde hij hare schouders met zijnen arm, dwong haar het hoofd op zijne borst te leggen, en suste haar met nauwelijks gemurmelde woorden vol teederheid en vuur. Hij ook was zichzelven niet meer meester. Hare ongewone wanhoop had hem een soort van heilige vrees ingeboezemd, maar hare tranen hadden haar meer bereikbaar gemaakt. Weenende vrouwen had hij meer gezien! Deze, weliswaar, scheen om ergere redenen te weenen dan vele anderen die hij gekend had, maar voor tranen was hij niet bang. Druk en heet kwamen hem de woorden over de lippen. Aangehitst door het voelen van dat schoon lichaam, zonder kracht tegen zijne borst gezakt, stortte hij al zijne liefde uit, zijn trachten en verlangen naar haar, met brandenden, altijd wilder wordenden gloed, naarmate hij zijnen hartstocht den teugel vierde. Als in een droom luisterde zij. Op zijne eerste woorden sloeg zij geen acht; maar nu drongen zij zich aan haar op; ze moest hooren, half onbewust nog. Langzamerhand drongen de heete liefdewoorden in haar verbijsterden zin, in haar duizelig hoofd. Ze werd gewaar dat een sterke arm hare schouders omknelde; ze voelde het hart waarop haar hoofd rustte, luid en snel kloppen; ze hoorde den adem die | |
[pagina 332]
| |
kort uit Raymonds keel hokte. Ze trachtte zich instinctief los te wringen, maar hare krachten waren verpletterd en hij liet haar niet vrij. Een nevel dreef voor hare oogen, hare gedachte omsluierend. De geslagen wonde schrijnde zoo scherp, dat die hartstochtelijke mannenstem, die nauwe omarming haar als een wrange balsem bracht. Was het geene liefde die dien jongen man aan haar hechtte sinds lange weken? Was het niet de Voorzienigheid zelve die hem altijd op nieuw op haren weg zette, en haar die liefde zond om haar uit de wanhoop te redden? Ze had een weinig liefde zoo bitter noodig! Waarom dan deze weigeren en afwijzen? Waarom het beetje geluk dat het leven haar nog kon aanbieden van de hand wijzen? Vermits de man, dien zij in hare onervarenheid aangenomen had vóór God en de menschen, zich onwaardig toonde, mocht zij haar ingestort geluk, haar verbrijzeld vrouwenleven niet trachten opnieuw op te richten? Moest zij van alle hoop op geluk en liefde verstoken blijven, omdat haar man een ellendeling was? Had zij het recht niet haar leven te schikken naar eigen verkiezen? En indien zij zich ook vergiste, en wilde vergissen, en wilde verliezen, ziel en lichaam, wie had het recht haar dat ten kwade te duiden? Had het leven haar niet hard genoeg behandeld? Ze had geene kracht, geen moed meer om haar droevigen weg eenzaam te volgen. - En ze wilde ook niet! Verward vlogen die indrukken door haar brein. Te wild bruisten de gedachten en gevoelens door elkaar, dat ze zich nog duidelijk rekenschap kon geven van hetgeen er in haar omging. In hare omwoelde ziel was het moreel evenwicht gebroken. Ze kende haar eigen standaard niet meer van 't goede en 't kwade. Waarom zou ze niet mogen luisteren naar die liefdewoorden die zoo zoet balsemend vloeiden op haar diepgekwetst hart?... Hare tranen hielden op, en nog bleef zij onbeweeglijk liggen tegen die borst die haar, als 't ware, beschermde tegen alle verder gevaar. 't Was haar ineens een wonder genot, zoet en wrang, en angstig en roekeloos te gelijkertijd, zoo voort te glijden op dat geheimzinnig kanaal, in | |
[pagina 333]
| |
die Venetiaansche stilte en duisternis, en, om zoo te zeggen, met liefde omwikkeld. Niets te zien, niets te hooren. Nauwelijks hier en daar 't flauw lantarenlicht van een steiger, of dicht tegen 't water, een zacht stergepinkel, 't lichtje eener gondel, die als eene donkere schim voorbij gleed en verdween. Wat zegde Raymond Matrois? Zij luisterde naar 't geluid zijner stem, naar dat verleidend zacht gefluister, veel meer dan naar zijne woorden. Hij werd gewaar dat ze tegen hem genesteld bleef en kalmer werd. Zij hoorde wat hij zegde en verroerde niet... Dus stemde zij toe! Een triomfantelijk gejuich weergalmde in zijn hart. Met plots gebaar boog hij haar hoofd achterover, terwijl zijne omarming nauwer werd. Zij hoorde zijn adem korter worden en voelde zijn snorbaard langs hare wang strijken. Door louter instinct gedreven keerde zij gezicht af, en vermeed aldus zijne lippen, die alleen hare hand, in onbewuste verdediging vooruitgestoken, troffen. Het driftig gebaar, de onvoorziene aanraking riepen haar eindelijk tot bezinning terug; en, bruusk, niettegenstaande zijn tegenweren, onttrok zij zich aan zijne omarming. “Laat mij!... Ik wil niet! riep zij gesmoord uit.”Ga naar voetnoot(1) Maar daarmeê zal de verleider de kans niet opgeven; bij het heengaan weet hij Marie een brief in de handen te stoppen. Dien heeft zij 's avonds onachtzaam op haar tafel nedergeworpen, ongeopend. Daar treft zij hem 's morgens aan. Ze nam hem op. Zou zij hem lezen? Mocht zij het? Wist zij niet op voorhand wat zij er in zou vinden, en was 't geen zonde nieuwsgierig te zijn naar die uiting van verbodene liefde?’ (blz. 272). Deze bekoring komt Marie niet te boven; zij zal den brief lezen. ‘Beslist, al was 't met bevende vingeren, scheurde zij den omslag open, trok er de met een fijn geschrift bedekte bladeren uit, en las ze met popelend hart. 't Waren dezelfde tonen van verlangen en hartstocht, als gister avond in den | |
[pagina 334]
| |
gondel, zoo vurig uitgedrukt, dat eene vlam in haar bloed gloeide, en hare polsen en slapen koortsig begonnen te kloppen. Op 't einde gekomen haalde zij diep adem en sloot de oogen in eene halve bezwijming. Ha! dat was liefde! - Drift, murmelde haar geweten, maar ze wilde er niet naar luisteren. Ze was niet ziek of zwak meer, haar bloed vloeide warm door haar lichaam. Nog eenige uren, en ze zou hem terugzien,... en zij zou hem moeten antwoorden... Een zonderling gevoel van afkeer, en vrees, en toch van verlangen vervulde haar bij die gedachte. Beminde zij hem? - Neen, neen! Althans niet gelijk zij Paul bemind had met diepe, echte liefde, gloedvol en toch kuisch... Waarom dan haakte zij naar hem met ziekelijk verlangen? Zij verborg haar gelaat, van schaamte gloeiend, in hare handen. Ze wist het wel, waarom! Omdat ze te jong was om alle gevoelsleven te verzaken, omdat het leven dat zij nu leidde, eenzaam, in die atmosfeer van gemakkelijke weelde, van ledigheid en mondaniteit, te midden menschen die aan niets dachten dan aan wereldsch genot en wereldsche welvaart, dissolvant op haar werkte; omdat in de afwezigheid van hare kinderen, zij niets had om haar te beschermen, om de moedeloosheid die hare ziel was binnengeslopen, te keer te gaan en haar voor booze gedachten te vrijwaren. Ja, dat alles was waar, en God zou haar daarvoor misschien minder streng beoordeelen. - Maar indien ze wankelde, dan was 't vooral omdat zij te laf was om haar kruis te aanvaarden, te weinig liefde bezat om het met liefde te dragen! Daarom had ze dorst naar het kwaad... Want zij maakte zich geene illusies over het gevoel dat Raymond haar aanbood: een lust van eenige maanden, en daarna de verzadiging. Dan zou hij naar eene andere liefde gaan, zij zou haar weg voortzetten als vroeger, en de wateren zouden toevallen op dat hoofdstuk van haar leven... Zij sprong op, hare handen wringend. Zoo ver was ze toch nog niet gekomen! Een onuitwischbaar iets te plegen om verstrooiing, een vulgair liefde-avontuur aangaan om vergetelheid te vinden voor haar smart. En welke | |
[pagina 335]
| |
vergetelheid, met welk gevolg van nooit te vergeten schande, van nooit uitbluschbare wanhoop!... Neen, neen, duizendmaal neen! Zij drukte hare handen tegen hare bonzende slapen, en tranen liepen uit hare oogen. Hoe zou ze tegen zichzelve worstelen? Want in haren toestand van diepgeschokt gemoed en ontspannen zenuwen was 't niet genoeg, het kwaad niet te willen bedrijven, om er over te zegevieren. Den noodlottigen brief scheurde zij in duizend stukjes en wierp ze het venster uit, waar de wind ze naar alle hoeken verstrooide. Dan, zonder nog na te denken, zonder aan hare gedachte den tijd te laten weer eene gevaarlijke richting in te slaan, zette zij haar hoed op, trok een mantel aan, en verliet hare kamer. Een oogenblik later was ze buiten. Hare beenen beefden, en ze duizelde; maar de koude morgenlucht zweepte haar op. Zij ging naar S. Marco. Eene mis begon in een der zijkapellen, en Marie nam plaats in een verborgen hoek. Met haar gezicht in hare handen, deed zij haar best om te bidden. Beslist joeg zij de immer terugkeerende lastige herinneringen en bekoringen weg en dwong hare lippen gebeden te prevelen, haar geest het sacrificie te volgen. Soms bleef zij haperen in 't midden van een woord, van een zin, en hare gedachten vlogen weg naar 't gebeurde van gisteren, naar dien brief, naar die indrukken die haar bloed nog deden gloeien. Maar altijd weer joeg zij ze weg met geweld, en hernam werktuiglijk haar gebed. Hoe machinaal ook, toch kalmeerde haar een weinig haar smeeking. Een zweem van hoop en verlichting zonk in haar hart. God scheen haar zoo ver, zoo ontoegankelijk niet meer, noch zoo onverbiddelijk wreed. Een licht drong weer in hare duisternis; en 't scheen haar of zij Jesus terugvond, na lange scheiding, en hij tegen haar glimlachte... Ze had hem ook zoozeer verwaarloosd in de laatste tijden. Ze had zich zoo dicht laten omringen met al die booze verlangens, ze had zoo roekeloos op den uitersten rand van den afgrond gestaan... Maar nu zag ze weer klaar in zich en, wilde God haar bijstaan, dan zou ze alles wel te boven komen, dan zou de gedachte aan hare kinderen weer de eerste zijn in haar hart... | |
[pagina 336]
| |
De consecratie en de nutting gingen voorbij, reeds had de priester het altaar verlaten en nog bleef zij geknield op de harde bank, het hoofd in hare handen, de ziel in haar gebed verloren.’Ga naar voetnoot(1) De strijd is uitgetreden; nogmaals heeft een zwak menschenkind de zege behaald! Dit is hooge levenstragiek - maar die opgaat tot God, en van daar uit, over het leven der vereenzaamde, gefolterde vrouw een schitterenden regenboog van vrede-in-zelf-overwinning uitspant. Deze jonge vrouw heeft gestreden; lang en lastig geworsteld tegen den verleider. Haar werden de afschuwelijkste drogredenen, welke hedendaags zulke gangbare munt uitmaken, toegefluisterd. Haar werd voorgehouden, dat ‘zedelijk is, al wat menschengeluk bevordert, onzedelijk al wat menschenongeluk bevordertGa naar voetnoot(2)’. Heeft ook Marrois haar niet herhaald, hetgeen Cecile tot Quartz zegde, in Louis Couperus' roman ‘Extaze’: ‘Als u gelukkig is geweest met dit leven, was het geen zonde, want geluk is goed. Is u dus gelukkig geweest, dan was dat leven goedGa naar voetnoot(3)’. Marie heeft, al door haar tranen, uit zwakheid en verlangen geplengd, haar gevoelden blik tot God en plicht verheven, en plots heeft zij daar ‘zonnen zien stralen!’. Aan dit echt menschelijke diepschrijnende levenskonflikt ontleent Gehuwd Leven zijn ernstige, moreele en sociale beteekenis; aan het ragfijne der zielsontleding, het scherp omlijnde der karakterteekening, het vlotte van den verhaaltrant heeft het boek zijn bijzondere literaire waarde te danken. Een enkel bezwaar nog: misschien kon het verhaal wat vaster inééngedrongen en blijft het niet heelemaal vrij van hetgeen Montaigne ergens noemt ‘certaines longueries d'apprêt’. Mocht Jufvrouw Duykers, van op de hoogte, met haar Gehuwd Leven bereikt, nogmaals haar helderen blik | |
[pagina 337]
| |
over het schemerige tranendal des levens laten weiden. Voor een nieuwen roman treft zij er zeker genoegzame stof aan. Het leeslustig publiek van onzen tijd moet zij een boek schenken, dat, haar naam, in een adem doet noemen met Mrs. Humphry Ward, Enrika von Handel-Mazzetti, Mathilde Serao en Emilia Pardo Bazan, schrijfsters, welke in tegenstelling tot de meeste harer literaire medezusters zoo krachtig bijgedragen hebben, om - zij het dan ook al eens langs een verkeerden wegel - den noodlottigen invloed van den naturalistischen roman, door eigen levensware en gezonde schepping, te keer te gaanGa naar voetnoot(1).
Joris Eeckhout. |
|