| |
| |
| |
De Europeesche handel in de 18de eeuw
In de 18e eeuw ontwikkelde zich in Engeland het mercantilisme hoe langer hoe meer en het bepaalde zich niet meer tot hooge beschermende rechten, maar het zette zich om in een bijna volslagen prohibitiestelsel, dat gepaard ging met aanmoediging van den invoer der buitenlandsche grondstoffen en verbod van uitvoer der eigen produkten, als de Engelsche nijverheid die behoefde. Overal, waar het mercantilisme zijn schepter zwaaide, werd ten bate van handel en nijverheid de landbouw stiefmoederlijk behandeld; maar in Engeland was dit niet het geval. Daar waren in den loop der 17e eeuw twee groote staatspartijen ontstaan: die der Whigs en der Tories. De kern der Whigs werd gevormd door de scheepsreeders, groothandelaren en industrieelen en die der Tories door den grooten en kleinen landadel. De Engelsche landadel was en is nog zeer machtig en wist zijn agrarische belangen zoo krachtig te verdedigen, dat iedere Engelsche regeering daar rekening mee moest houden. Zoo wisten dan ook onder Willem III (1689-1702) de Tories de korenwet ingevoerd te krijgen, waarbij de in- en uitvoer van 't graan geregeld werd naar den Engelschen oogst en den grondeigenaren zekerheid gegeven werd van een behoorlijke opbrengst van het landbouwbedrijf. Het Engelsche systeem dat zich niet beperkte tot de bescherming van handel, scheepvaart en industrie, maar alle produktie beschermde, draagt den naam van Solidariteitsstelsel.
In dezelfde mate, als sedert 1650 de Hollandsche handel begon te verminderen, nam die van Engeland toe en in het laatste kwartaal der 17e eeuw was er reeds overvloed van opgelegd kapitaal, dat plaatsing zocht en vond in de Engelsche fondsen. In 1692 leende de regeering voor 't eerst geld (het was in den kostbaren negenjarigen oorlog tegen Frankrijk 1689-1697); van dat jaar dagteekent de Engelsche staatsschuld. Twee jaren daarna stichtte, in ver- | |
| |
band met dienzelfden oorlog, de ondernemende Schot William Paterson in 1694 de Bank van Engeland, die later de Engelsche staatsschuld zou beheeren. Ze was geschoeid op de leest van het Hollandsche bankwezen en overvleugelde al ras door haar grooter betrouwbaarheid, vooral in dagen van crisis alle andere particuliere banken.
De hooge vlucht die de Engelsche handel begon te nemen in oorden, waar voorheen de Hollanders meester waren: in de Middellandsche zee, de Oostzee, Indië, Arabië en Noord- en Zuid-Amerika, had ten gevolge, dat telkens weer nieuwe ondernemingen op touw werden gezet en allerlei handelscompagniën werden gesticht. De ondernemingsgeest ontaardde bij velen in zwendel en de befaamdste instelling werd de Zuidzeecompagnie van John Blount (Southseabubble), gevestigd in 1711. De direkteuren stonden in voor ontzaggelijke winsten en boden alvast bij voorbaat aan, het gouvernement voor te schieten een bedrag van 7 ½, millioen p. st. ten einde daarmee een deel van de Nationale schuld af te doen. Daarentegen zou het gouvernement aan de compagnie dat gedeelte van de schuld overdoen, dat bestond in jaargelden, (ongeveer ten bedrage van 32 millioen pond), ter uitbetaling aan rechthebbenden, terwijl de Compagnie 5% zou uitkeeren tot 1727 en daarna 4%, totdat kapitaal en interest zouden zijn afgelost. Met andere woorden: het kapitaal der Zuidzee-Compagnie zou worden vermeerderd met 32 millioen pond, berekend tegen een cours van 5%, terwijl het gouvernement een lager interest te betalen had in plaats van de 7% of 8%, die het aan zijn renteheffers had uitgekeerd. Dit ontwerp stond of viel met het vertrouwen van het groote publiek, dat in allen gevalle de gereede penningen moest leveren, om alvast de zware premie van 7 ½ millioen pond uit te keeren. Welnu, in den aanvang ging alles goed en de papieren van de Bank vonden koopers en werden een tijd lang gehonoreerd; zelfs ontstond er een manie voor 't koopen van aandeelen in allerlei zeer gewaagde zwendelondernemingen. Toen barstte de bom; de Compagnie staakte haar betalingen in 1721 en het gouvernement zag zich genoodzaakt tusschen beide te komen, om het publiek gerust te stellen en een algemeene crisis te voorkomen. Het was Walpole, die door het
| |
| |
invoeren van uitmuntende financieele verbeteringen het geschokt vertrouwen herstelde.
Had Engeland in de 17e eeuw vier oorlogen gevoerd, in de 18e eeuw bleef het doorvechten, voornamelijk ter wille van den handel en dat met zeer veel succes. De meeste Engelsche koloniën heeft het niet zelf ontdekt of gevestigd, het heeft ze eenvoudig, omdat het meester was op zee, aan de andere volken, Spanjaarden, Portugeezen, Hollanders en Franschen ontnomen. Ook verdiende het in de 18e eeuw schatten aan den onteerenden slavenhandel (dat deden Spanjaarden, Portugeezen en Hollanders ook) en aan de Kaapvaart. Voorts bestond de buitenlandsche politiek van Engeland van 1688-1815 hoofdzakelijk in een langdurig tweegevecht met Frankrijk (dat door Spanje werd bijgestaan) over de wereldheerschappij ter zee en in de koloniën.
Het bovengenoemde solidariteitssysteem heeft Engeland in staat gesteld zegevierend uit dat tweegevecht te voorschijn te komen, maar niet dan ten koste van ontzaglijke offers aan geld. De Negenjarige Oorlog kostte Enge-32 millioen p. st., de Spaansche Successieoorlog 50 millioen, de oorlog met Spanje en de Oostenrijksche Successieoorlog (1739-1748) bijna 44 millioen, de Zevenjarige Oorlog met Frankrijk en Spanje (1756-1763) 82 millioen, de Amerikaansche Vrijheidsoorlog en die met Frankrijk (1776-1785) 98 millioen en de oorlog met Frankrijk van 1793-1815 830 millioen p. st..
In het laatst der 17e eeuw begonnen ook de Engelschen meer werk dan vroeger te maken van hun koloniën in Indië. De Engelsch-Oost-Indische Compagnie, in 1600 gesticht, werd met een onder Willem III nieuw opgerichte Compagnie, in 1702 samengesmolten tot de United Company of Merchants of England trading to the East India. Zij bond onmiddellijk met haar voornaamste mededingster in Indië, de Fransche Compagnie des Indes, den strijd aan, die eindigen zou met de volkomen overwinning op de Franschen. Wel hadden de Franschen tijdens den Oostenrijkschen Successieoorlog een kortstondig geluk - ze veroverden zelfs Madras - maar bij den vrede van Aken moesten ze hun veroveringen teruggeven. Wel breidde daarna de
| |
| |
wakkere Dupleix de Fransche invloedsfeer over Voor-Indië gestadig uit, maar hij werd in zijn roemrijk optreden gestuit door Robert Clive, en moest zijn neerlaag met afzetting en gerechtelijke aanklacht boeten, tot groot genoegen der Engelschen, die nu van een doortastenden en kundigen tegenstander bevrijd waren. Bij den vrede van Parijs in 1763 verloor Frankrijk in Indië veel grondgebied en behield slechts Pondichéry, Tschandernagore en eenige kleinere plaatsen.
Dupleix' geduchte tegenstander Clive was een krachtig en doortastend man. Hij vestigde het gezag der Engelsch-Indische Compagnie op een stevigen grondslag, liet de inlandsche vorsten regeeren, maar ontnam hun het economisch beheer en bezorgde zoodoende aanzienlijke bijdragen aan de aandeelhouders en aan de ambtenaren, die zich vaak aan grove oneerlijkheid schuldig maakten, evenals trouwens Clive zelf.
Zoo groeide de macht der Oost-Indische Compagnie en breidde zij zich allengs uit over het grootste deel van Voor-Indië. Een van haar bekwaamste gouverneurs was Warren Hastings, die zich op wetenschappelijk gebied verdienstelijk maakte, maar wegens hebzucht en wreedheid in staat van beschuldiging werd gesteld en in 1785 moest aftreden, terwijl bij de Eastindia-Bill van 1784 het politieke en militaire bewind werd opgedragen aan een Raad van Indië. De Compagnie stond nog alleen aan het hoofd der handelszaken.
Zooals het in Indië ging, zoo ging het ook in Noord-Amerika. Ook daar veroverde Engeland de meeste, door andere landen gestichte, koloniën. De Nederlandsche Republiek verloor Nieuw-Nederland en Frankrijk al het land aan den Mississipi en Canada. Zoo kreeg Engeland de geheele Oostkust van Noord-Amerika in zijn bezit van New-Orleans tot Labrador. Maar het verloor dertien zijner Amerikaansche koloniën door zijn zelfzuchtige en kortzichtige politiek. Het zag niet in, dat de ingezetenen zijner Amerikaansche koloniën, die allen blanken waren, anders moesten behandeld worden dan de minder beschaafde bewoners van Afrika en Azië, exploiteerde ze op de zelfde wijze en hield onwrikbaar vast aan de meening, dat ze
| |
| |
alleen bestonden ten bate van het Moederland. Dit lieten zich de Engelsche Amerikanen niet welgevallen en ze maakten zich in den vermaarden Amerikaanschen Vrijheidsoorlog geheel los van het Moederland. Het was een zwaar verlies voor Engeland, maar zoo groot was zijn veerkracht, dat het zich in weinige jaren herstelde, de zee bleef beheerschen en zijn handel weer bloeide als nooit te voren.
In Frankrijk begon in het laatste kwartaal der 17e eeuw de welvaart te kwijnen en hiertoe werkten allerlei factoren mee. De opvolgers van den grooten Colbert waren lang zoo goed niet berekend voor hun taak, de uitwijking en uitzetting der Hugenoten beroofde het land van vele duizenden nijvere en welvarende ingezetenen en de Negenjarige Oorlog en, in den aanvang der 18e eeuw, de Spaansche Successieoorlog verslonden schatten. Daarenboven verzwaarde de verkwistende leefwijze van koning, hof en adel nog de lasten, die bovendien alleen op de schouders van burger en boer drukten. En alsof dit alles nog niet genoeg was, voegde zich hierbij een ‘Krach’ zooals de handelswereld nog nimmer had aanschouwd: het springen van de Bank van John Law.
John Law was een Schotsch fortuinzoeker, die te Amsterdam een kijk gekregen had op den geldhandel en zich te Parijs gevestigd had om daar zaken te doen. Hij wist van den prins-regent Filips van Orleans een octrooi te verkrijgen voor 't oprichten van een giro- en discontobank op aandeelen met het recht om banknoten uit te geven, wier koers werd bevorderd door de verplichting voor alle rijksontvangers ze voor de volle waarde te aanvaarden. Toen John Law eenmaal dit voorrecht had verworven, deed hij een stap verder en wist zijn particuliere bank om te zetten in een Staatsbank met alle voorrechten hiervan. Nu vatte de geniale zwendelaar het plan op om alle specie naar de Bank te lokken en daarvoor in plaats papiergeld uit te geven. Het middel hiertoe had zijn vindingrijke geest spoedig gevonden. Hij richtte namelijk de ‘Mississipi compagnie’ op, die behalve andere zaken de zilvermijnen van Louisiana zou exploiteeren met een inlegkapitaal van 100 millioen livres. Eerst zeer langzaam, maar later zeer snel, begonnen de aandeelen dezer gewaagde Compagnie
| |
| |
(het zilver van Louisiana bestond alleen in de verbeelding van 't beetgenomen publiek) te stijgen, tot ze zelfs in 1719 een koers haalden van 5000 (de nominale waarde was oorspronkelijk 500 livres).
John Law's vermetelheid en speculatiezucht werden door zijn aanvankelijk schitterend succes nog meer aangewakkerd en hij wist de belastingheffing van den Franschen Staat in handen te krijgen, zich tegenover den Regent sterk makend, dat hij de geheele ontzettende Staatsschuld zou afdoen. De drie instellingen smolten op die wijze ineen tot één groote bank. John beloofde gouden bergen en de houders van staatsobligatiën moesten deze inwisselen tegen Misissipi-aandeelen. Deze gingen hierdoor nog meer in de hoogte tot het jaar 1720 toe. Toen barstte de bom. Zij, die verder zagen dan het gewone publiek, wisten nog bij tijds hun aandeelen om te zetten in vaste goederen of geldwaardige dingen van allerlei aard; maar de massa betaalde het gelag, toen de bank moest liquideeren met een tekort van 2500 millioen livres. Wel was de staatsschuld met een aanzienlijk bedrag afgelost, maar ten koste van de welvaart van honderdduizenden. John vluchtte naar Venetië en stierf daar in 1729 doodarm op een vliering.
Nog noodlottiger voor Frankrijk dan de Negenjarigeen de Successieoorlog was de Zevenjarige Oorlog met Engeland; want het verloor daarin zijn ontzaglijk gebied in Amerika. Toch nam de Fransche handel in de laatste helft der 18e eeuw gestadig toe. Ook paste de Fransche regeering niet meer het Colbertisme in zijn volle gestrengheid en consequentie toe; want ze ging in op het zoogenaamde Edenverdrag met Engeland, waarbij de invoerrechten sterk verminderd werden.
Duitschland, dat zoo zwaar geteisterd en geheel machteloos geworden was in den 30-jarigen oorlog, was ook op handelsgebied zwaar getroffen. Eerst in de 18e eeuw gelukte het allengs aan de Hohenzollerns in 't Noorden en de Habsburgers in 't Zuiden zich te bevrijden van het buitenlandsche handelsjuk, dat door Frankrijk, Engeland en Holland op de schouders van het Duitsche volk was gelegd.
Wilhelm de Groote, Keurvorst van Brandenburg-Pruisen was de eerste Duitsche vorst, die krachtige maat- | |
| |
regelen nam om zijn land economisch er boven op te helpen. Wel had de Afrikaansche handelsmaatschappij, die hij aan de kust van Guinea stichtte, slechts een kwijnend en kortstondig bestaan en werden haar bezittingen in 1721 aan de Hollanders verkocht, maar zijn pogingen in 't eigen gebied slaagden beter. Hij lokte vele Fransche réfugiés naar zijn land en deze brachten hun zijde-, fluweel- en goudindustrie over naar hun nieuwe vaderland Hij verbond de Oder met de Elbe en met de Spree, om Breslau en Berlijn onafhankelijk te maken van het Zweedsche Stettin, wat hem volkomen gelukte.
De bekwame vorst begreep, dat, wilde hij zijn land tot een verbindingsgebied maken tusschen Oost- en West-Europa, hiervoor in de eerste plaats noodig waren een eigen bloeiende industrie, een wakkere koopmansstand en een doortastende verbetering van den landbouw. Zijn Hollandsche opleiding kwam hem in dit alles zeer te stade en toen hij in 1688 stierf, had hij een stevigen economischen grondslag gelegd voor de grootheid van Brandenburg-Pruisen. Zijn kleinzoon Frederik Wilhelm I 1713-1740 volgde zijn streven na, maar ging daarbij echt Pruisisch te werk. Ook hij ging van de meening uit dat men zooveel mogelijk het geld in 't land moest houden en dus de produkten uit den vreemde weren. Hij verbood b.v. den invoer van katoen om zijn onderdanen te dwingen eigen vervaardigd linnen te dragen en den uitvoer van wol om de lakenfabrikage te bevorderen. Evenals Colbert gedaan had, regelde hij zelf den prijs van 't graan zoodanig, dat de landbouwers geen te groote winsten behaalden en de werknemers goedkoop brood hadden. De opvolger van Frederik Wilhelm, Frederik de Groote 1740-1786 werd door de twee Silesische oorlogen en den geduchten zevenjarigen oorlog verhinderd zich veel te bemoeien met de binnenlandsche toestanden, maar na 1763 kreeg hij de handen vrij en nu greep hij krachtig in. Op echt Pruisische wijze van boven af en zonder zich te bekommeren om ‘den beschränkten Untertanenverstand’ poogde Frederik de Groote den Pruisischen staat economisch op te beuren uit zijn verval, te rehabiliteeren, zooals hij zich uitdrukte, en sloeg hierbij den weg in van 't oude regalistische mercan- | |
| |
tilisme, zooals trouwens ook zijn voorgangers de groote keurvorst en Frederik Wilhelm I hadden gedaan. Ter eere van den koning dient erop te worden gewezen, dat hij met al zijn doctrinarisme er ernstig naar streefde, den bloei van zijn land en de welvaart van zijn onderdanen te verhoogen. Jammer maar, dat hij, de Franschman op den Pruisischen troon, in zijn
geringen dunk van den aanleg en de bekwaamheid zijner Pruisen, een heirleger van Fransche ambtenaren in zijn land haalde om zijn maatregelen, vooral de door hem ingevoerde indirekte belastingen (de accijnsen op levensmiddelen en andere verbruiksartikelen) te helpen toepassen. Frederik maakte van de tollen en accijnsen een regie en verbood nog meer dan zijn voorgangers den invoer van vele artikelen, om zoo een zelfstandige Pruisische nijverheid in het leven te roepen. De regie werkte zooals alle regies; ze maakte de waren duur en slecht, was daarom zeer gehaat en dit werd er niet beter op, toen ze behalve de tollen en accijnsen ook nog het monopolie kreeg in de twee geliefde verbruiksartikelen koffie en tabak.
Toch slaagde Frederik; want bij den aanvang zijner regeering overtrof de invoer den uitvoer met f. 700.000 en aan het einde bedroeg daarentegen de uitvoer 8 millioen gulden meer dan de invoer. Pruisen voerde graan, hout, hennep en vlas uit, maar moest olie, wijn, zijde en wol en natuurlijk sommige koloniale waren invoeren. Ook de nijverheid maakte vorderingen evenals de handel; want in dien tijd voeren meer dan 800 Pruisische schepen van uit de Pruisische havens Königsbergen, Memel, Elbing, Stettin en Embden door de Sont.
Ook aan den geldhandel wijdde de koning zijn aandacht. Er heerschte toenmaals een nijpend gebrek aan grootkapitaal in Pruisen en dit belemmerde het ondernemen van allerlei nuttige zaken. Daarom hielp Frederik met subsidie uit de staatskas de Berlijnsche bank stichten, die niet alleen als wisselbank maar ook vooral als voorschotbank bedoeld was en door haar voorrechten spoedig tot hoogen bloei kwam. 's Konings staatszorg en staatsbemoeiing gingen nog verder. Om den door hem sterk begunstigden adel (voor den burgerstand koesterde Frederik zekere minachting) in zijn grootgrondbezit te handhaven en tegen
| |
| |
woekeraars te beschermen, voerde hij adellijke kredietbanken in met een billijken en matigen rentevoet. Zoo kon Pruisen zich verder ontwikkelen als landbouw- en industriestaat. De koning werkte dan ook het ontginnen van den grond door nederzetting van vreemde boeren en het verleenen van voorschotten zeer in de hand.
Maar hoe krachtig en welgemeend ook 's konings streven naar bloei en welvaart was, men mag toch niet uit het oog verliezen, dat hij door zijn doctrinair monopoliseeren, niet genoeg ruimte liet aan het particulier initiatief en handel, industrie en landbouw veel te veel ‘gemaszregelt’ werden. Vandaar ook, dat vele zaken en ondernemingen slechts een kunstmatigen schijnbloei vertoonden.
Frederik gaf niet veel om goede landwegen, daarvoor moesten de lieden zelf maar zorgen, maar des te meer om de verbetering van 't verkeer te water. Hij kanaliseerde op groote schaal het gebied van Elbe, Oder en Weichsel en maakte op die wijze Berlijn tot het centrum van het verkeer door geheel Pruisen.
Zwaar hadden de Oostenrijksche erflanden geleden tijdens den 30-jarigen oorlog, maar ook in den strijd daarna met de Turken en de Franschen tot aan 't einde der 18e eeuw toe. Het geld was uiterst schaarsch geworden, de nijverheid kwijnde, de buitenlandsche handel was in vreemde handen en de middelstand verkeerde in diep verval. De staat moest hier bijspringen; maar keizer Leopold I (1657-1705) was hiervoor niet de man, Jozef I, (1705-1711), regeerde te kort en eerst Karel VI (1711-1740) sloeg de hand aan 't werk, om den economischen toestand van zijn erflanden te verbeteren. Hij trad al aanstonds op tegen Venetië, dat den handel op de Adriatische zee beheerschte en verklaarde Triëst en Fiume tot vrijhavens. Hij verbond Weenen met de zee door het aanleggen van den weg over den Semmering-pas, trachtte den handel met de Levant aan zich te trekken en de in 1714 verkregen Zuidelijke Nederlanden weer aandeel te geven in den wereldhandel. Ook sloot hij bij den vrede van Passarowitz in 1718 een voordeelig handelsverdrag met Turkije.
Karel VI toonde zich in zijn economische staatkunde, al trad hij zeer eenzijdig op, veel wakkerder dan in zijn
| |
| |
buitenlandsche politiek, waarin hij den bal deerlijk missloeg. Om de Oostenrijksche Nederlanden uit hun diep handelsverval op te heffen, vestigde de keizer in 1722 een Oost-Indische Compagnie te Ostende met het doel handel te drijven op Indië en China. Maar Holland en Engeland, bevreesd voor die concurrentie, wisten den keizer door de erkenning der Pragmatieke Sanctie (1731) tot de opheffing dezer Compagnie te bewegen.
De opvolgers van Karel VI, Maria Theresia en Jozef II huldigden evenzeer het mercantilisme. Vooral de Donau wekte hun belangstelling; want die rivier bemiddelde niet alleen het verkeer met Turkije, maar ook met de Zwarte Zee en Zuid-Rusland. Ook bleef Triëst onder hen wat het onder Karel VI geworden was: het troetelkind der regeering, die van deze haven uit weer den handel met China en Indië wilde aanknoopen, hetgeen de Zeemogendheden opnieuw verontrustte. Omstreeks dienzelfden tijd koesterde de voortvarende Jozef II ernstige plannen ten opzichte van de economische vrijmaking der Oostenrijksche Nederlanden van de drukkende sluiting der Schelde door de Hollanders. Maar toen de keizer tot de uitvoering van zijn plan om de Schelde voor Oostenrijksche en Zuid-Nederlandsche schepente openen, overging, schoten de Hollanders in 1785 op een Oostenrijksch schip met de keizersvlag in top, dat de Schelde verkoos op te varen en dwongen het hij te draaien. Jozef II was hierover zoo verbitterd, dat hij naar de wapenen wilde grijpen, maar onder Fransche bemiddeling liet hij zich overhalen tot het sluiten van den vrede van Fontainebleau, waarbij hij zich vergenoegde met een schadeloosstelling van 5 millioen gulden en afzag van zijn Scheldeplannen.
Het overige Duitschland betrad niet den weg, dien Pruisen en Oostenrijk hadden ingeslagen om tot een beteren toestand te komen. Behalve de aloude handelsteden Hamburg en Bremen, Frankfort en Leipzig, met hun nog steeds druk bezochte missen, heerschte allerwege, zelfs in de vroeger zoo drukke centra Neurenberg en Augsburg, een geest van slapheid, waardoor Hollanders en Franschen vrij spel hadden, evenals in de Rijnstreken met Mentz en Keulen.
| |
| |
| |
Landbouw en Nijverheid in de 17e en 18e eeuw.
Het gildewezen had reeds lang niet meer beantwoord aan de eischen des tijds. In Frankrijk, Engeland en de Nederlanden was de regeering krachtig opgetreden tegen de binnengeslopen misbruiken, als kleingeestige naijver en klassenstrijd, en Duischland volgde eindelijk in de 18e eeuw dit voorbeeld. Voorts groeiden de nieuwere toestanden met hun zwaardere eischen het oude systeem over het hoofd en begon zich het grootbedrijf te ontwikkelen tot fabriekswezen. De huisindustrie en het kleinbedrijf der gilden konden niet meer voorzien in het toenemende verbruik. Dit maakte het vervaardigen van artikelen op grooter schaal noodzakelijk en zoo ontstond het fabriekswezen met zijn eigenaardige arbeidsverdeeling en zijn streven naar goedkoope levering der waren om zijn afzet uit te breiden. De wenschelijkheid om veel en goedkoop te leveren werd tegemoet gekomen door de vele machines, die in den nieuweren tijd werden uitgevonden. Verreweg de grootste en belangrijkste dier uitvindingen was de stoommachine van James Watt (1769). Ze werd het eerst gebruikt in de mijnen en in 1785 toegepast in de fabriek door een katoenspinner van Nottinghamshire. In 1770 nam zekere Hargreaves patent op de zoogenaamde ‘spinning-jenny’, een machine, waarmee verscheiden draden ineens worden gesponnen, en het volgende jaar bouwde Arkwright een motor, waarin hij een machine opstelde met water als beweegkracht. Maar niet alleen op het spinbedrijf, ook op dat der wevers werden de machines toegepast en in 1785 werd patent genomen voor het stoomweefgetouw. In datzelfde jaar zette James Watt de kroon op het uitvindingswerk door de aanwending van de stoomkracht op het spinnen en weven tegelijk en hiermee leidde hij de groote omwenteling in op industrieel gebied. De nieuwe denkbeelden schoten het eerst wortel in de katoenfabrikatie en zoo schielijk wies de produktie dat in 15 jaren het katoenbedrijf verdrievoudigd werd.
Met de nieuwe ontwikkeling van het bedrijf diende die van de kolen- en ijzerproduktie gelijken tred te houden en zoo werd ook in het mijnwezen vooral op het uitpompen
| |
| |
der mijnen de stoommachine toegepast. Voortaan gebruikte men ook bij het smelten van het ijzer steenkolen in plaats van hout, waardoor vroeger in zoo menige industriestreek de prachtige wouden waren uitgeroeid.
De landbouwtoestanden lieten in dien tijd veel te wenschen over. In verreweg de meeste staten van Europa heerschte het grootgrondbezit ten koste van den kleineren boer, die wel niet meer lijfeigene was, maar toch in grooter afhankelijkheid verkeerde dan thans het geval is. Wel had de adel zijn politieke macht verloren aan het absolute koningschap, maar daarentegen zwaaide hij op het platteland nog duchtig den schepter, bevoorrecht als hij was door menig privilegie. De boeren, door belastingen en allerlei servituten gedrukt, konden niet tot welvaart komen, vandaar dat hun ook de lust ontbrak het landbouwbedrijf te verbeteren en zoo te komen tot een ruimere opbrengst van den grond; ze plukten immers toch niet de vruchten van hun arbeid.
| |
De Tijd der Fransche Revolutie (1785-1815).
De Fransche Revolutie bracht niet alleen in 't staatkundige leven, maar ook op economisch gebied groote veranderingen. De verkooping van de verbeurdverklaarde goederen van den uitgeweken of terechtgestelden adel, de secularisatie van de bezittingen der kerk en het van de hand doen der staatsdomeinen bracht een ontzaglijke massa land onder de menschen, vooral onder den middenstand, maar ook onder de boeren, die voor 't eerst grond in vollen eigendom kregen zonder de heerendiensten en andere lasten van den ouden tijd. De vrijheid, die de boeren en handwerklieden ten goede kwam, strekte zich ook uit over den handel, maar deze werd door de coalitieoorlogen en vooral door den oorlog met Engeland (1793-1814) verhinderd, de vleugelen vrij uit te slaan.
De Republiek, die uit de Revolutie haar oorsprong nam, verkeerde al zeer spoedig in een dreigende financieele crisis, ontstaan uit het willekeurig uitgeven van de assignaten, het papieren geld, waarvan de waarde gedekt werd door den verkoop van de tot nationaal eigendom verklaarde
| |
| |
kerkgoederen. Reeds in 1790 steeg de uitgifte van die assignaten tot op 1200 millioen livres, 't geen hun waarde zeer verminderde; deze stukken daalden dan ook steeds in prijs tot ze zoo goed als waardeloos werden. Het Directoire, het Uitvoerend Gezag der Republiek verkeerde in nijpenden geldnood, de staat had toen voor 45000 millioen aan assignaten uitgegeven, de regeering stond voor een staatsbankroet en zag zich genoodzaakt het twee derde gedeelte van de staatsschuld te schrappen.
Aan het wanbestuur van het Directoire maakte Napoleon Bonaparte een eind. Hij liet zich in 1799 tot consul uitroepen en verwisselde in 1804 het consulaat met het keizerschap. De geniale Caesar greep met vaste hand de teugels en bracht orde in de berooide financiën. Hij was een menschenkenner en wist de juiste mannen op de juiste plaatsen te zetten. De Fransche Bank, op soliede grondslagen gevestigd, kreeg het recht van papieruitgifte, de dubbele standaard werd ingevoerd en een vast belastingstelsel met de hoognoodige controle verving den verbijsterenden fiscalen chaos der Republiek.
Maar de langdurige oorlog met Engeland bleef knagen aan de welvaart van 't zoo hevig geschokte land. De Engelschen handhaafden hun heerschappij ter zee, ontnamen aan Frankrijk en zijn bondgenooten: Spanje en Holland, hun koloniën en vernietigden hun zeehandel. De vrede van Amiens in 1802 bracht slechts een kortstondige verademing, want de bovendrijvende partij in Engeland had belang bij den oorlog en wist dien reeds in het volgende jaar uit te lokken. In dien nieuwen oorlog 1803-1814 blokkeerden de Engelschen de Fransch-Nederlandsch-Oost-Friesche kust tot aan de Elbe en die blokkade werd door den keizer beantwoord met het blokkade-dekreet van Berlijn in 1806 na zijn overwinningen op Pruisen bij Jena en Auerstädt, waarbij het Continentaal-stelsel werd ingevoerd. Dit stelsel sloot Engeland uit van den handel op Frankrijk en zijn bondgenooten en bedreigde iedere overtreding van het verbod met zware straffen, wat den smokkelhandel toch niet kon beletten. Het Continentaalstelsel werkte overigens als een tweesnijdend zwaard, het trof vriend en vijand; voor de inlandsche nijverheid werkte het in zoover voordeelig
| |
| |
dat het eenige surrogaten in 't leven riep; de beetwortelsuiker moest de rietsuiker vervangen, een grootere vlasbouw moest het gemis aan katoen vergoeden en de meekrap trad weer in de plaats van de koloniale verfstoffen.
Napoleons handelspolitiek, waartoe hij trouwens door Engelands vijandige houding gedwongen werd, droeg wezenlijk bij tot zijn val. In 1807 had hij bij den vrede van Tilsit tsaar Alexander I gedwongen het Continentaal stelsel in te voeren en dus Engeland van den handel op Rusland uit te sluiten.
Maar toen Napoleon later van hem vergde dat hij de Russische havens ook zou sluiten voor de neutrale staten, weigerde de tsaar en dit gaf aanleiding tot den Russischen veldtocht in 1812 en de Vrijheidsoorlogen van 1813 en 1814, die den modernen Caesar ten val brachten. Met zijn regeering eindigde ook het Continentaalstelsel.
J. Kleijntjens.
|
|