Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Over godsdienstige toestanden onder de joodsche kolonisten te Elefantine in de 6e en 5e eeuw V.C.De weergalooze schat van Arameesche papyrus-oorkonden in de eerste helft der laatste tien jaar te Elefantine in Opper-Egypte gevonden, staat thans de leergierigheid der vorschers ten dienste in de twee prachtuitgaven van Sayce en CowleyGa naar voetnoot(1) en van Ed. SachauGa naar voetnoot(2). Die papyrussen behooren alle tot de vijfde eeuw vóór onze tijdrekening en strekken over nagenoeg het gansche verloop der jaren vier honderd v. C.Ga naar voetnoot(3), toen Egypte aan het Perzische bewind onderworpen was. De lieden uit wier midden zij voortkomen en wier handel en wandel er in te voorschijn treedt, worden er evengoed Joden als Arameërs genoemd; zij dragen inderdaad Israëlietische namen; zij hadden sedert geruimen tijd in Jeb, d.i. in het eiland Elefantine zelf, en in het daar tegenover gelegene Syene, het huidige Assoeân, een vaste standplaats; zij waren ijverige vereerders van den God Jahô. - Jahô was de volksgebruikelijke naam van den God der Hebreeën, die naar zijn hoogheiligen schriftnaam Jahveh heette. | |
[pagina 217]
| |
Die Joden of Arameërs maakten te Elefantine deel uit van een bestendige krijgskolonie, bij den eersten stroomval van den Nijl ingericht tot verdediging van de zuidelijke grens van Egypte. Tot de vreemde bezetting behoorden in de 5e eeuw ook Perzen, Syriërs en Babyloniërs. De bezetting was verdeeld in zoogenaamde ‘vaandels’, die met eigennamen van personen, waarschijnlijk die der elkerzijdsche aanvoerders, aangewezen worden. Op de zes dusdanige vaandelsnamen ons thans bekend zijn er vier Perzische: Warezath, Artabanos, Aturparan, Hômadath, en twee Babylonische: Idinnabu en Nabukudurri. De krijgskolonie had dus, in hare samenstelling, het ingrijpen ondergaan van het Perzische bestuur, wat overigens onvermijdelijk was. Doch daarbij kan alleen spraak zijn van versterking en herinrichting. De stichting van de kolonie te Elefantine klom immers hooger op in het verleden dan die van het Perzische rijk zelf, en namelijk onze Joden of Arameërs waren daar ook vroeger aanwezig. Uit een allerkostelijkste oorkonde, die nog verder ter sprake komt (Sach. Pap. 1), vernemen wij, dat de Joden van Elefantine reeds vóór de verovering van Egypte door Cambyses (525 v. C.), onder de Egyptische koningen, hun tempel bezaten aan Jahô gewijdGa naar voetnoot(1), en uit de enkele medegedeelde bizonderheden betreffende den bewusten tempel, die een prachtbouw was, mag men besluiten, dat zij die het oprichten ervan bekostigden, zich in gevorderden welstand mochten verheugen. Elefantine had, in godsdienstig opzicht, een bizondere beteekenis voor de Egytenaren, omdat het de zetel was van den eeredienst van Khnoeb of Khnoem, den god | |
[pagina 218]
| |
met den ramskop, die daar een beroemd heiligdom had, waar te zijner eere de goddelijke ram werd gediend. Zooveel te gewichtiger is, voor het waardeeren van den godsdienstzin der aldaar gevestigde Jahô-dienaren, het feit, dat zij, tegenover het Khnoebeum, een heerlijk ‘altaarhuis’ tot stand brachten, waar zij Jahô door slacht- en spijs- en wierookofferanden vereerden. Om echter de godsdienstige gezindheid van die Jahô-dienaren van Elefantine nader toe te lichten, dient vooreerst gevraagd in welke verhouding zij stonden tot hun heidensche naburen. Het Joodsch-Arameesche volk van Elefantine vormde een nationaal-godsdienstige gemeente, dikwijls in onze papyrussen ‘het leger’ of ‘het joodsche leger’ genoemd, die haar eigene hoofdmannen of voorstanders had. In verschillende stukken uit het laatste gedeelte der 5e eeuw verschijnen aldus, als voormannen der gemeente, Jedonja en zijne ambtgenooten, (en) de priesters van JahôGa naar voetnoot(1). Gewone geschillen, ook tusschen Joden, waren te beslechten ofwel vóór de krijgsoverheidGa naar voetnoot(2), ofwel voor de burgerlijke rijksof stadsrechtbank, waaraan dan soms de ‘bevelhebber’ of de ‘legeroverste’ toegevoegd isGa naar voetnoot(3). Toch waren er aangelegenheden van bizonderen aard waarover de uitspraak bij de gemeente berustte. Aldus wordt, in het huwelijkscontrakt van Aschor en Mibhtachja, voor beide echtgenooten het recht voorbehouden of ondersteld, om in de ‘eda’, d.i. in de vergadering der gemeente, de echtscheiding te vragen (Sayce-Cowley, Oork. G, r. 22 vg.). Niettegenstaande die vaste inrichting, schijnen tusschen Jahôdienaren ter eene, en Perzen of MazdavereerdersGa naar voetnoot(4) en Babyloniërs, ja zelfs Egyptenaren ter andere zijde, gemeenzame betrekkingen heerschende geweest te zijn, tot op den noodlottigen dag toen de Jahô-tempel vernield werd (410 v. C.). Egyptenaren en Joden sloten onder malkander handelsverbintenissen of vennootschappen (vgl. Oork. F, | |
[pagina 219]
| |
bij S.-C.). In menigvuldige akten betreffende zakenverhandelingen tusschen Joden of waarin Joden betrokken zijn, verschijnen, als schrijvers of als getuigen, lieden die Perzische of Babylonische namen dragen; de getuige Hadadnoeri, in oork. B bij S.-C., van het jaar 465, wordt uitdrukkelijk een Babyloniër genoemd. Uit zulke betrekkingen ontstonden dan ook gemengde huwelijken. Aschor, aan wiens huwelijksverdrag met Mibhtachja wij daareven herinnerden, zal wel, zooals zijn naam laat vermoeden, een Egyptenaar geweest zijn, want ook zijn vader's naam, Zicha, was een egyptische. Later staat Aschor bekend onder den Joodschen naam Nathan (oork. J van 417 en K van 411), waaruit men meent te mogen besluiten dat hij zich tot het Jodendom bekeerde. Zijne twee zonen, Machseja en Jedonja, hadden beiden zuiver Israëlietische namen en behoorden tot de Joodsche gemeente. Het moet dan niet verwonderen, zoo een kleinzoon van den daareven vermelden Babyloniër Hadadnoeri, n.l. Malkija-bar-Jathom-bar-Hadadnoeri, in het jaar 5 van Darius II (419-418), onder de leden van ‘het joodsche leger’ gerekend staatGa naar voetnoot(1). In dezelfde oorkonde, kol. 4, r. 21, treffen wij als lid der gemeente aan de genaamde Menachemeth, dochter van den waarschijnlijk Egyptisch genaamden Astach. Onder de getuigen in oorkonde B bij S.-C., is een Hoschea-bar-Patkhnoem. Wat, in tegenovergestelden zin, van aard is meer opzien te verwekken: uit de beschrijving van de ligging van een huis, in oork. E bij S.-C., vernemen wij dat een priester der goden (Khnoem en) Sati zijn erf had midden in het Joodsch kwartier, waar evenwel ook een Pers en een Egyptische schipper woonden, in de onmiddellijke nabijheid van den Jahô-tempel, en die priester der Egyptische goden, wiens eigen naam ongelukkig niet met zekerheid te lezen is, heet een zoon te zijn van Paltu! Zou dat de Israëlietische naam Paltu of Palti zijn, uit den Bijbel bekend? De Joden van Elefantine waren voor hun Egyptische gastheeren nog al toegevend. Die Mibhtachja, die met den Egyptenaar Aschor een tweede huwelijk aanging, was, | |
[pagina 220]
| |
volgens hare afstamming, een Jodin van zuiver bloed. Maar toch hooren wij op een plaatsGa naar voetnoot(1), dat zij, vóór de rechtbank, den eed afgelegd had bij de godin Sati. Het is waar, zij pleegde die daad in een geding tegen haar gewezen vennoot, den Egyptenaar Pî, zoon van Pachi, die vermoedelijk den eed bij de door hem vereerde godin eischte. Daarom behoort Mibhtachja nu juist niet als eene aanhangster der Sati beschouwd te worden. Toch geven zulke handelingen blijk van een verregaande inschikkelijkheid in godsdienstzaken. Wij hebben tot nog toe de Jahô-dienaren van Elefantine maar eenvoudig weg Joden genoemd, zooals onze oorkonden zelve ook doen. Thans gaan wij over tot het beschouwen van een zeer merkwaardig godsdienstig verschijnsel, waardoor onzes dunkens, de gissing gesteund wordt, reeds vroeger om andere redenen door ons voorgestaan, dat die Jahôdienaren, die ook Arameeërs heeten, niet alleen van eigenlijk Joodsche of Judeesche af komst waren, maar ook Samaritanen onder hun voorzaten telden. Wij bedoelen nl. het feit van het eigenaardig polythëism dat onder onder hen aangetroffen wordt. In een brief aan een vrouw Scheleva (?) wenscht de genaamde Hoschea aan verscheidene personen, onder wie evenwel een vrouw met den Egyptischen naam Ta-Chnoem, de gunst toe, niet volgens de gewone groetwijze, van den ‘God des hemels’ of van Jahô, maar: van ‘de goden al’Ga naar voetnoot(2). In het jaar 5 van Darius II (419), maakt Chananja aan ‘zijne broeders Jedonja en ambtgenooten, het Joodsche leger’, van wege den landvoogd Arsames, een boodschap bekend van den koning, aangaande het vieren van het het PaschafeestGa naar voetnoot(3): Chananja beveelt zijn broeders in de gunst der goden in het meerv.! Er waren dus in het Joodsche leger lieden die nog andere goden huldigden buiten Jahô. Welke waren die goden? Van welken aard was de hun betuigde huldiging? Waar vandaan waren zij herkomstig? 1o In een brokstuk van eene privaat-oorkonde (Sachau, Pap. 32), rakende een geschil tusschen Menachem-bar- | |
[pagina 221]
| |
Schalloem, en Meschoellam-bar-Nathan, wordt gewag gemaakt van den eed gezworen bij de Masgeda, d.w.z. ‘de aanbiddingsplaats’, en Anath-Jahô. Anath-Jahô kan niets anders zijn dan de samengestelde naam eener godin, opgevat als paredros of wederhelft van Jahô. Een klaagschrift, in een rechtsgeding wegens mishandelingen en diefstal, tusschen twee Arameeërs, dus leden der Jahô-gemeente, gewaagt van den eed af te leggen bij ‘den god Cherem-Bethel’ (Sachau, Pap. 27, r. 7-8). De groote schattingslijst van het vijfde jaar van Darius II (419), bevat, voor het vraagstuk waarover wij het hier hebben, een belangrijke plaats. Volgens het opschrift wil de lijst de namen opgeven van de leden van ‘het Joodsche leger’, die, op den derden dag der maand Pamenhotep van het vijfde jaar (van Darius), elk twee scheqel gestort hebben ‘voor Jahô’. In kol. VII, r. 1-6Ga naar voetnoot(1), bij het einde van de lijst, wordt de opsomming onderbroken door de volgende opgaaf: ‘Geld dat op dien dag ter hand stond Daarna wordt voortgegaan met de opsomming van hen die, met name, elk twee scheqel gestort hebben voor Jahô. Wij hebben dus, buiten Anath-Jahô, nog drie andere godsnamen, namelijk: Cherem-Bethel, Aschm-Bethel, Anath-Bethel, alle samengesteld uit twee leden, die ook afzonderlijk als godsnamen voorkomen, in namen van personen. Aldus onder de joodsch-arameesche gemeente: Bethelnathan zoon van Jehonathan (Sachau, Pap. 34, r. 5); Cheremnathan zoon van Bethelnathan (ibid., r. 4); Bethelaqab zoon van Ezer (Pap. 17, r. 9); Anathi (Pap. 18, kol. 6, 8). En verder Aschmkudurri (Pap. 24; voorz. r. 6). 2o Die andere goden stonden tegenover de joodscharameesche gemeente niet op denzelfden voet als Jahô. | |
[pagina 222]
| |
Daarvan getuigt reeds het overgroot aantal personennamen met dien laatsten naam samengesteld, vergeleken met de enkele waarin een van die andere godsnamen als bestanddeel voorkomt. En dan: de tempel van Elefantine heet, telkens hij genoemd wordt, uitsluitend en eenvoudig weg de agora of de tempel van Jahô, den God des hemels; aan Jahô alleen werd in dien tempel geofferd (Sach. Pap. 1...). Nergens is, voor de Joodsche gemeente, spraak van andere priesters dan die van Jahô. De opgave in de groote schattingslijst, aangaande de gelden die Jedonja ter hand stonden, is met onze voorstelling niet in strijd. Die opgave wil niet de gezamenlijke som vaststellen van al de schattingen in de gansche lijst vermeld, zoodanig dat Aschm-Bethel en Anath-Bethel hier als 't ware als evenknie van Jahô zouden verschijnen. Reeds de plaats die zij inneemt, middenin de namenlijst van hen die elk twee scheqel gaven voor Jahô, sluit die onderstelling uit, en bovendien zijn de opgegeven getallen op geenerlei wijze daarmeê overeen te brengen. De beteekenis der bedoelde opgave in kol. VII, 1-6, kan o.i. geen andere zijn dan dat hier, midden in het register der met naam genoemde personen, het beloop vermeld wordt der bizondere giften door onbekenden, naamloos, aan het hoofd der gemeente ter hand gesteld. Doch, wat ons hier nader aanbelangt, het staat hoegenaamd niet vast, dat, volgens het opschrift van de lijst, de stortingen bestemd waren voor het bekostigen van den eeredienst van Jahô, en er is dus ook geen reden om in kol. VII, r. 5-6 een aanduiding te zien van ergens een eeredienst ten opzichte van Aschm-Bethel en Anath-Bethel gevierd. Er wordt toch niet gezegd dat de betalingen voor den tempel of voor den offerdienst geschiedden. De stortingen konden tot doel hebben in gemeenzame behoeften van maatschappelijken aard te voorzien. En de uitdrukking aan of voor Jahô in het opschrift, kon alleen willen beduiden dat de bijdragen in Jaho's naam of te zijner eere geïnd werden. Uit kol. VII, 5-6 zou dan alleen volgen dat er lieden waren die hunne bijdragen, uit persoonlijke gezindheid, niet alleen in Jahô's naam, maar meteen ook in naam van de door hen erkende goden Aschm-Bethel en Anath-Bethel verkozen te schen- | |
[pagina 223]
| |
ken. Men oordeelde het wellicht raadzaam de namen van die lieden te verzwijgen. Onze overtuiging is, dat, volgens de gezamenlijke gegevens in de Arameesche papyrus-oorkonden voorhanden, Jahô alleen officieel als God erkend en gediend was door de Joodsch-arameesche gemeente van Elefantine, dat zulke goden als Anath-Jahô, Cherem-Bethel, Aschm-Bethel, Anath-Bethel, alleen bij enkelen, of in bizondere kringen, een min of meer uitgebreide privaat-erkenning genoten. 3o Om den oorsprong van die bizondere kringen te achterhalen, die benevens Jahô nog vreemde goden huldigden, komt het er vooreerst op aan die goden zelve wat nader in oogenschouw te nemen. Over de uitspraak en de herkomst van den godsnaam Aschm verkeert men in het onzekere. Doch het waarschijnlijkste is wel dat wij hier voor den Babylonischen godsnaam Ischoem staan. Daarbij stippen wij aan dat de fenicische Eschmoen met dien Ischoem zou kunnen nauw verwant zijn. In een tweetalig Sidonisch inschrift van den Piraeus wordt toch de fenicische naam Eschmoen-Schillem in het grieksch weergegeven als EsumselemosGa naar voetnoot(1). - Bethel wil eigenlijk zeggen ‘Huis Gods.’ Cherem insgelijks zal, naar allen schijn, oorspronkelijk het naamwoord zijn, de ‘heilige omheining’ van een eeredienstplaats beteekenend.Ga naar voetnoot(2) Hoe aldus het begrip van het godgewijde oord tot het begrip eener godheid ontwikkelde, kunnen wij wellicht gadeslaan in die oorkonde waar spraak is van den eed ‘bij de Masgeda en Anath-Jahô.’ De Masgeda of ‘aanbiddingsplaats’ wordt in den bewusten eed naast de godin Anath-Jahô gesteld en als een goddelijk wezen behandeld. Hoe het zij, Bethel, als godsnaam komt ook elders voorGa naar voetnoot(3), namelijk in de Syrische gewesten en in een Babylonisch verdrag tusschen den Assyrischen koning Asarhaddon en koning Baäl van Tyr. In Babylonië vindt men ook den naam Esaggil-idinnam, | |
[pagina 224]
| |
waar Esaggil, eigenlijk naam van een tempel, dienst doet als godsnaam (Sachau, S. 83). Men denke daarbij nog aan godsbenamingen als Zeus Madbachos, Zeus Bômos (= Zeus altaar) in Noord-Syrische inschriften, uit den christen tijd, onlangs aangetroffen. Wat Anath betreft, die was als krijgsgodin reeds vroegtijdig van de Chetiten naar Egypte overgegaan, maar ook in Assyrië en in gansch West-Azië bleef de godin Anath bekendGa naar voetnoot(1). Dat wij, met de bedoelde goden, bij de joodsche gemeente van Elefantine, zouden overblijfselen voorhanden hebben van oud-israëlietischen godendienst, is alles behalve waarschijnlijk. Niet alleen wordt van die goden in het bizonder nooit of nergens gewaagd in de oorkonden der Israëlietische oudheid, maar godennamen die naar vorming en beteekenis eenige overeenkomst zouden vertoonen met zulke als Bethel en Cherem zijn daarin teenemaal onbekend. Al even onbekend is daarin ook eene godin-wederhelft van Jahô. Aan den anderen kant valt op te merken, dat van Baäldienst of van personennamen met Baäl samengesteld in onze Arameesche papyrussen geen spoor te ontwaren is. Indien het verwijt door Jeremias (XLIV) gericht tot de Joden die in Egypte wonen, ook die van Elefantine trof, dan zouden wij moeten besluiten dat de afgoden waarop de profeet het gemunt had, en die inderdaad zulke zijn die reeds voordien te Jerusalem vereerd werdenGa naar voetnoot(2), sedert dien tijd, onder onze kolonisten, geleidelijk waren vergeten geraakt. De ‘Koningin des hemels’, van wie Jer. XLIV, 7 vg., wordt in onze papyrussen evenmin genoemd als de Baäls. Volg verder het Naschrift aan dit opstel toegevoegd. Naar hetgene wij daareven uiteengezet hebben, is het bijna zoo goed als zeker dat de goden Aschm (Ischoem?), Bethel, Cherem van Babylonisch-syrischen oorsprong zijn. Door de onderlinge vergelijking van personennamen wordt die opmerking gesteund. Naast Aschmkudurri vinden wij Nabukudurri, naast Bethelaqab, Nabuaqab. En zulke vormingen als deze laatste herinneren ons aan den anderen | |
[pagina 225]
| |
kant aan Palmyrenische personennamen als AthaqabGa naar voetnoot(1), BelaqabGa naar voetnoot(2), AquibahGa naar voetnoot(3). De naam van den honderdman BethelTQM (Sach., Pap. 25, r. 6, 10) zal ook een Babylonische zijnGa naar voetnoot(4). Ware het niet mogelijk dat sommigen onder de Jahô-vereerders van Elefantine die Babylonisch-Syrische goden overgenomen hadden van hun heidensche omgeving aldaar? Maar die goden waren voorzeker tehuis in hetzelfde midden waartoe Anath-Jahô behoorde, en die was blijkbaar door Jahô-vereerders in het leven geroepen. Het is verder niet waarschijnlijk, dat de gemeente zelve, in een stuk als de groote schattingslijst, in het naast elkaar stellen van Jahô en de goden der heidensche naburen zou toegestemd hebben. Veeleer gold het hier dan werkelijk het eerbiedigen van het godsdienstig erfgoed van zulke leden der gemeente, wier voorzaten als vereerders der bedoelde goden naar Egypte gekomen waren. Waar zijn die voorzaten te zoeken? Op die vraag geeft ons het tweede boek der Koningen het antwoord. In het 2e boek der Koningen, XVII, 24, 29-32, lezen wij dat in het gebied van het voormalig rijk Samarië, in de 7e eeuw v. C., een gemengde bevolking overkwam, deels van Babylonischen, deels van Syrischen oorsprong, die met de overgebleven ingezetenen versmolt, en benevens den God der streek, Jahve, of JahôGa naar voetnoot(5), ook voorts hare eigene goden diende. Van die goden wordt onder meer genoemd Aschima (? als een god der kolonisten uit het Syrische landschap Chamath) die met Aschm (Ischoem) van Elefantine veel gelijkenis heeft. Samengestelde godennamen gelijk die van Elefantine, waren, volgens 2 Kon., bij de Samaritanen niet ongemeen. Door die beschouwingen wordt de gevolgtrekking ge- | |
[pagina 226]
| |
steund, dat de Jahô-dienaren van Elefantine afkomstig waren, niet uitsluitend van bewoners van het oude zuidrijk van Jerusalem, waaraan zij hunnen naam van Joden verschuldigd waren, maar gedeeltelijk ook van de zoogenaamde Samaritanen. Dat in die Joodsche gemeente uitsluitend de Arameesche taal in gebruik was, niet alleen voor ambtelijke stukken of zulke die desnoods aan de rijksambtenaren moesten kunnen voorgelegd worden, maar zelfs voor privaatbrieven, of voor opstellen van literarischen aard, als namelijk het AchiqarverhaalGa naar voetnoot(1) en de vertaling van den Assyrischen tekst van het drietalig Dariusinschrift van BehistoenGa naar voetnoot(2), zonder dat een enkel stuk of stukje in het Hebreeuwsch geschreven kon aangetroffen wordenGa naar voetnoot(3), dat feit zal ook best uit te leggen zijn door de omstandigheid, dat de gemeente haren oorsprong voor een deel te danken had aan landverhuizers, die reeds bij hun aankomst in Egypte als hun gewone omgangstaal het Arameesch gebruikten, hetwelk zich dan met zijn invloed en aanzien als officieele kanselarijtaal, allengs aan de Hebreeuwsch sprekende Jahôdienaren zou opgedrongen hebben. Doch, niet op Joden die omstreeks de jaren 580 en vroeger den omtrek van Jerusalem verlieten, maar wel op de daareven bedoelde Samaritanen zou de onderstelling passen dat het Arameesch hun gebruikelijke taal was. De gemeente van Elefantine stond bij de priesterschap te Jerusalem niet in geur van heiligheid. Toen de Jahô-tempel van Elefantine, in het 14e jaar van Darius II (411/410 v. C.), op aanhitsing der Khnoem-priesters vernield was, spanden de Joden aldaar al hun krachten in om van de Perzische overheid toelating te bekomen tot heroprichten van het heiligdom. Nog drie jaar nadien stuurden hun hoofdmannen, Jedonja en zijn ambtgenooten, naar Bagohi (Bagoses), landvoogd van Judea, een smeekschrift, dat ons | |
[pagina 227]
| |
in twee kostelijke afschriften bewaard isGa naar voetnoot(1), om hem nogmaals en met den meesten aandrang te verzoeken hun daarover een ondersteuningsbrief te zenden. Zij herinneren er aan dat zij reeds vroeger geschreven hadden aan Bagohi, alsook aan den hoogepriester Jehochanan en de priesters en andere waardigheidsbekleeders te Jerusalem, zonder evenwel het gevraagde schriftelijk antwoord te bekomen. Het is waar, de tempel van Elefantine, met zijn slachtofferdienst, was van uit het standpunt der joodsche instellingen beschouwd, niet goed te keuren; niet als zou hij uit zijn aard scheurmakend geweest zijn en strijdig met de geschreven Wet, die de eenheid van offerplaats voorschreef: die Wet immers beoogde alleen het land Kanaän; maar omdat er de overleveringsregel veronachtzaamd was volgens denwelken op vreemden, onreinen bodem, geen slachtofferanden mochten gepleegd wordenGa naar voetnoot(2). Daarom was het zeker, dat Bagohi, ook op het tweede verzoek van de Joden van Elefantine, niet schriftelijk, maar alleen mondeling zijn goedkeuring verleende, mits de gewichtige beperking, dat in het nieuw op te richten altaarhuis, alleen spijs- en wierookofferanden zouden plaats hebbenGa naar voetnoot(3). De houding van den hoogepriester en van de priesters te Jerusalem moet echter voor de broeders van Elefantine zeer teleurstellend geweest zijn. Want Jedonja en zijn ambtgenooten waagden het niet een tweede maal bij hen stappen aan te wenden. Wellicht had de bedenking, dat de gemeente van Elefantine in haren schoot aanverwanten telde van de alsdan te Jerusalem zoo verafschuwde Samaritanen, en die dan nog hun eigene goden in eere bleven houden, de weigering van tusschen te komen bij de Jerusalemsche priesterschap verscherpt. In plaats van een tweede maal de voorspraak van den hoogepriester af te smeeken, hadden de Joden van Elefantine, zoo zeggen zij in het smeekschrift aan Bagohi, thans ook hun toevlucht genomen tot de zonen van den Samaritaanschen landvoogd Sanballat, en dat kan in alle geval tot | |
[pagina 228]
| |
steun dienen aan onze meening, dat een deel van die Jahô-dienaren door stamverwantschap met de Samaritanen verbonden waren. Dat Joden en Samaritanen te Elefantine beter overeenkwamen dan te Jerusalem, is niet te verwonderen. Te Jerusalem had de vijandschap, omstreeks het jaar 535 v. C., haren oorsprong gevonden, voornamelijk in het twisten en krakeelen door het heropbouwen van den tempel na de Babylonische ballingschap verwekt (Esdr. IV, 1 vgg.); dus in een tijd toen de Joodsche gemeente te Elefantine reeds bestond. Daarbij, en met die opmerking besluiten wij ons opstel, de verbroedering tusschen beide groepen van Jahôdienaren moest alleszins begunstigd worden door hun afgezonderd leven in den vreemde, ver van het moederland, een omstandigheid die zelfs tot gevolg had, zooals wij hierboven hoorden, dat zij zich ook tegenover heidenen meêgaande toonden en verdraagzaam. | |
Naschrift.In de hierboven uiteengezette beschouwingen aangaande de godennamen in de Arameesche oorkonden van Elefantine voorkomend, zeiden wij, dat namen als die daar aangetroffen werden, in de Israëlietische oudheid onbekend zijn. Hierbij behooren een paar woorden toelichting. De lezer herinnere zich, dat wij gewezen hebben op de gelijkenis tusschen den, godsnaam Aschima, in 2 Kon. XVII, 30 opgegeven als die van eene godheid door de kolonisten uit de landstreek Chamath vereerd, en den godsnaam Aschm (= Ischm, Ischoem?) onzer papyrussen. Nu heeft men den godsnaam Aschima willen terugvinden in Amos VIII, 14, waaruit volgen zou, dat die godheid, althans in het Noordrijk Samarië, reeds in de eerste helft der achtste eeuw v. C. door de Israëlieten gediend werd. Al staat die zienswijze nu juist niet in tegenstelling met de uitkomst van ons onderzoek, toch zal een korte aanmerking daarover hier niet te onpas wezen. - Volgens de massoretische spelling lezen wij t.a.p.: ‘Zij die zweren bij de zonde (aschmath) van Samarië, en zeggen: “leve uw god, Dan!” | |
[pagina 229]
| |
en: “leve uw schutsgeest (dodeka) Beërscheba!”Ga naar voetnoot(1) zij zullen bezwijken en niet meer opstaan.’ In de plaats van ‘.... de zonde van Samarië’, zou men naar de meening van enkele geleerden, veeleer moeten lezen: Zij die zweren bij Aschima van Samarië.....Ga naar voetnoot(2) Onzes inziens heeft die meening niet de minste waarschijnlijkheid voor zich. Vooreerst immers geeft de massoretische spelling een zeer goeden zin, en is het volstrekt niet noodig daarvan af te wijken: de ‘zonde’ van Samarië laat zich gereedelijk verstaan als het vloekbare gouden stierenbeeld dat in het Noordrijk een voorwerp was van afgodischen eeredienst. Bovendien past de voorgestelde wijziging niet te best op het redeverband. Al heeft de profeet, reeds in den eersten regel, een bizonder voorwerp op het oog, toch gevoelt men duidelijk, dat, in het aangehaalde vers, de uitdrukkingswijze voortschrijdt van het meer algemeene tot het nader bepaalde; en dat behoorde ook zóó te zijn, wijl het tweede lid en het derde, met de eedformulen die de afgodisten in den mond gelegd worden, zich natuurlijk voordoen als verdere uitwerking en verklaring van het begrip door den profeet aangewend in het eerste lid, bij de door hem zelven geformuleerde beschuldiging. Met de lezing Aschima wordt echter die samenhang gestoord. Men merke daarbij nog, dat zelfs in het tweede en in het derde lid, geen eigennamen van goden vermeld zijn; ook dod is geen eigennaam, maar veeleer te duiden als beteekenend schutsgeest, beschermgod; Mescha, in het inschrift op zijn bekenden steen, spreekt van den dod van Ataroth, evenals hier spraak is van den dod van Beërscheba. - Dit alles wel ingezien, ware het meer dan willekeur, de getuigenis van 2 Kon. XVII, 30 voorbij te zien, die bericht dat ‘Aschima’ door de kolonisten uit Chamath, eerst in den loop der zevende eeuw v. C., naar het samaritaansche gebied overgebracht werd. | |
[pagina 230]
| |
In nauwere betrekking tot onze bewijsvoering staat de vraag, of het oude Israël reeds kennis had van een god Bethel? Dit heeft men nu ook meenen te erkennen, en dat wel met volle zekerheid, in eene uitlating van den profeet Jeremias, die, XLVIII 13, uitdrukkelijk zegt: ‘Moab zal beschaamd worden wegens Kemosch, evenals het Huis Israël beschaamd werd wegens Bethel.’ De tegenoverstelling van Bethel tot Kemosch, Moab's god, zou de beteekenis van Bethel als godsnaam hier allerduidelijkst vooruitzettenGa naar voetnoot(1). Het is ons onmogelijk die opvatting tot de onze te maken. Wat de bewuste tegenoverstelling betreft tusschen Kemosch en Bethel, iets dergelijks wordt ook wel elders bij de Hebreeuwsche schrijvers aangetroffen, zonder het strengletterlijk parallelism dat men hier wil laten gelden. Om maar een voorbeeld te nemen waarin insgelijks Bethel betrokken is, de profeet Amos V, 4,5 heeft het aldus: ‘Zoo spreekt Jahve tot het Huis Israël: Zoekt mij en gij zult leven! Maar zoekt Bethel niet...’ Volgens de verklaringswijze welke men op Jerem. XLVIII, 13 toepast, zou ook bij Amos V, 5 Bethel als godsnaam op te vatten zijn in tegenstelling met Jahve; en toch is Bethel hier de naam van de bekende afgodische eeredienstplaats in Noord-Israël, zooals blijkt uit het onmiddellijk volgende. Ook in de aangehaalde plaats van Jeremias is die eeredienstplaats bedoeld. De profeet spreekt trouwens van een Bethel bij zijne toehoorders of lezers wel bekend als oorzaak van Israël's ondergang. Van een god Bethel weet nu de geschiedenis van het Noord-Israëlietische rijk, en weten de profeten die aldaar ijverden, niets te berichten. Maar wel wordt, én in de geschiedboeken, én bij de profeten Amos en Oseas, het scheurmakend en afgodisch heiligdom te Bethel voorgesteld als het wraakroepend kwaad dat Jahve's straffenden toorn ontstak. Verdere uitleg van Jeremias' woord is hierbij overbodig. A. Van Hoonacker. |
|