Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 213] [p. 213] [Verzen] Zondagrust Het is weer Zondag. 't Razen werd gestild. Al 't ijvren ligt gevleid in loom verpoozen. Geen rader rolt of holt, geen stoomfluit gilt, geen schouwen die haar roetge longen loozen. En ook in huis drijft nu een lucht van rust, een doezel-roes door stemmiger vertrekken, of 't wenschen door berusting werd gekust, en klokgetik alle aandrift schuwt te wekken. De spiegel kaatst zoo vreemd mijn beeltnis weer, heel anders dan binst week-gewone dagen. 'k Ontwaar daarop den zorgenrimp niet meer, noch streng gepeins aan afgetrokken vragen. Mijn trage stap klinkt zachter, als versmoord. Ik word gevolgd door de oogen der portretten - hoog aan den muur - van allen die, aan boord des doods, hun koers naar hemelhaven zetten. Hoe kalm hun blik, hoe effen hun gelaat. Zij vieren lang reeds Zondag, die geen ende meer heeft, daar ginds de tijd-atoom vergaat in eeuwigheid, die boord noch bodem kende. 't Is Zondag weer... Voor morgen wacht het werk, dat de as des dagenwagens zal doen kraken. Zegen dees rust, o God, en maak me sterk om nooit voor vadsen slaap mijn taak te staken; maar om verkwikt, door úwen dag gestaald, met vaste vuist te sturen door het leven, en eens, wanneer voor mij de zeewind daalt, bij 't paradijs het zeil der hoop te reven. [pagina 214] [p. 214] Aan Alfred de Musset Gelijk een harem, waar bedwelmend kruiden branden, met vloeren, ingelegd als fijn juweelenschrijn, geheime teekens op de vensterlooze wanden, en 't verre zingen van onzichtbare fontein; met negerslaven, dragend in hun ebben handen gedreven bekers vol bloed-prikkelenden wijn; met vrouwen, 't jong gelaat gedoken onder banden, doch wier zwarte oogen sombre passiezonnen zijn; met overal die lucht van angst voor vreemde machten, dit voetensluipen, wijl er toch geen mensch verschijnt, met noodlot, dat in elke kamer staat te wachten, maar telkens spoorloos achter dik tapijt verdwijnt, en duistre gangen, die naar diepe putten voeren: zóo kon uw zoekensmoede en zwoele kunst me ontroeren. [pagina 215] [p. 215] Goede week Ik heb nog eens de kerk bezocht, beroofd van haar sieraden bij 't naken van het uur, dat Gij door Judas werd verraden. Ik heb nog eens uw kruis beschouwd waarop Gij, gansch verborgen door bloedverstijfden purperdoek, wacht naar den Paschen-morgen. 'k Ben gaan bevroeden, dat ik U zoo weinig heb begrepen, daar ik het lijden als een last blijf door het leven slepen; daar mijn gebed steeds beedlen is om gunsten of bevrijden, wijl 'k meer doe om het kleinste wee dan 't grootste kwaad te mijden. Drijf in mijn geest toch diep, gelijk de nagels, die U schonden, dat het een voorrecht is te zijn als Gij, bebloemd met wonden; dat Gij hém slaat tot ridder, die het kruisblazoen wil dragen, en dat hij 't naaste staat bij U die standhoudt bij 't versagen. Dan wordt, lijk het zou móeten zijn, de pijn mijn liefste zuster. Naar zij dan langer mij verzelt is ook de ziel geruster. Naar zij 't bestaan dan ruimer vult blijkt al het andre ledig, en voel ik in den smartmortier 't gebrijzeld hart nog vredig. Constant Eeckels. Vorige Volgende