Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| ||||||||
AllerleiHet Januari-nummer van het voorbeeldig-degelijk maandschrift Ons Geloof brengt ons als een nieuwjaarwensch van Th. van Tichelen een beschouwing over ‘Nieuw Heidendom en oud Christendom’, waarmee wij allen, zooveel als we zijn, als menschen van de 20e eeuw, ons zegenrijk voordeel kunnen doen: Met een aanschouwlijkheid, die elke trouwe borst ijzen doet, plaatst Dr. van Tichelen ons voor de groote wereld van heden, met haar zelfzucht, haar genotzucht, haar brutale onwetendheid onder den schijn van beschaving. Die zelfzucht blijkt in alles, vooral in 't neo-malthusianisme, haar genotzucht wordt uitgestald op de boulevards en aan 't strand, haar onwetendheid spreekt uit haar dwaas geklets over allerlei hooge vragen van 't menschdom die ze bewawelt in haar kranten en bekladt in haar feuilletons; haar beschaving lost zich op in belachelijk en beschamend modevertoon. En weet wel dat van Tichelen geen oogenblik aan woorden doet. Geen enkelen zin zal men lezen, zonder er in petto achter te voegen: die man heeft hartsgrondig gelijk. Om eenieder naar 't heele stuk te leiden, weze hier dit proefje gegeven: ‘Het geluk te laten rijpen uit zelfopoffering voor anderen, het te doen opbloeien uit levenslustigen arbeid en normale ontplooiing van al onze krachten, vooral van verstand, wil en gevoel: dat zijn gedachten die in de ziel (onzer moderne heidenen) als vreemdelingen zouden binnenkomen. Eén verlangen beheerscht hun bestaan; zoo weinig mogelijk arbeiden en zooveel mogelijk zelfzuchtig genieten; uit het leven het maximum genot persen met het minimum stoornis. En die hoogste zaligheid wordt meestal gezocht in tafelgenot..., in de overdreven zorg voor het opschikken van 't lichaam'; in wellustige avond- en nachtfeesten: in de wemeling en het lichtgeschitter van cafés en restaurants, in het staren op schunnige cinemafilms en tooneelspelen Wie walgen wil van het leven onzer genieters, neme in den zomer een vluggen kijk op onze groote Belgische badsteden: hij zal er van terugkeeren met meer eerbied voor de konijnen uit de duinen, dan voor de menschen die hij op en in hetzelfde duinzand aantrof. Zoo is het leven van de heidenen uit de hooge burgerij. En waar bij de lagere maatschappelijke standen het oude christen ideaal verdrongen wordt door de genotzucht, daar willen zij ook hun deel hebben van dat levensgeluk; en wat hun aan koopkrachten te kort schiet vullen zij aan met haat tegen de bezitters. Denk nu niet dat al die uitwendige dingen die heidenen gelukkig maken, terwijl in hun binnenste hun ziel te treuren zit... Maar al dit materialisten-gedoe is een behoefte geworden, niet zoozeer om het immer voortvluchtig geluk vast te krijgen, als wel om zich te bedwelmen en om te vergeten. In hun hart is het zoo ledig en zoo griezelig koud, en om dat niet te voelen, | ||||||||
[pagina 184]
| ||||||||
om daar niet aan te denken, zoeken zij naar verstrooiing, naar voldoening van het lichaam. En toch moeten wij hen niet te zeer met steenen nawerpen. Zij zijn een hoop zwakkelingen, onbekwaam geworden tot hoogere vlucht. Tegenover den plicht staat de wil veel zwakker dan tegenover het genot Hunne onmacht, de laagte van hun karakter wordt het best aangegeven door het feit, dat zij zelfs meenen het recht te hebben op al dit zinnelijk genot: als men zedelijk vervallen is, eischt men een recht op liever dan zijn ongelijk te bekennen.’ Bij deze zoo treffende voorstelling van de echte waarheid rondom ons mag aansluiting vinden een fragment uit den jongsten herderlijken brief der Duitsche bisschoppen betreffende 't neo-malthusianisme: ‘De familie is de levenscel en de levensbron van de menschheid, van de natie, van den Staat en van de Kerk. Is de familie ziek, dan is heel het volk ziek. Ontaardt de familie, dan gaat de natie achteruit, en geen welvaart, geen ontwikkeling, geen legermacht en wereldheerschappij kan den achteruitgang tegenhouden.... Zij bedriegen zichzelven en anderen, zij die den achteruitgang der geboorten uitsluitend of hoofdzakelijk willen afleiden uit ongunstige maatschappelijke en stoffelijke verhoudingen, uit de duurte der levensmiddelen. Ons volk heeft hardere tijden doorworsteld zonder dat dit noodlottig verschijnsel zich voordeed. Gemakkelijk kan worden aangetoond dat het beklagenswaardige euvel niet een gevolg is van den nood, maar wel een gevolg van de weelde; in de hoogere standen, in rijke en gegoede kringen heeft het een aanvang genomen en met andere ondeugden dier standen is het dan eerst langzamerhand in het volk binnengedrongen. Wij willen niet ontkennen dat sommige sociale misstanden het euvel bevorderd en vergroot hebben, zooals b.v. de woningsellende in de groote steden. Hier moeten staatshulp en christelijke barmhartigheid hand in hand gaan en alles beproeven om die noodlottige misstanden te keeren.... Maar de hoofdschuldige is toch de slechte wil, het kwaadwillig en misdadig misbruik van het huwelijk. Het zedelijk bederf dat onverwijld intreedt, waar christelijk geloof en christelijke zeden verdwijnen, is reeds doorgedrongen tot den levenswortel der familie. Men wil van de huwelijksrechten gebruik maken zonder de huwelijksplichten op zich te nemen. Door teugelloos begeeren, door koudberekende zelfzucht en hebzucht, door laffe vrees voor moeite en offer, laat men zich verleiden om misdadig den scheppingswil van God het hoofd te bieden, om de natuur geweld aan te doen,... ja zelfs om door vernietiging van het kiemende leven eenvoudig weg een moordenaar te worden. Zulke handelwijze in het huwelijk, in strijd met God en met de natuur, wordt nu zelfs in onzen treurigen tijd bedekt en openlijk aangeprezen en aanbevolen als voortreffelijke wijsheid en voorzichtigheid, als behoedmiddel voor de gezondheid en de welvaart der familie, als de kunst om den lust te verhoogen en de zorgen te verminderen. En een vloekwaardige nijverheid biedt daartoe misdadige hulp. Openlijk en langs sluipwegen | ||||||||
[pagina 185]
| ||||||||
weet zij haar schandelijke middelen aan het volk op te dringen. Die middelen moet ons arme Duitsche volk niet alleen met zijn geld, maar ook met zijn bloed, met de gezondheld van lijf en ziel, met het geluk van de familie betalen, en de Duitsche natie betaalt ze met het leven van duizenden van kinderen. Men ging groot op een beschaving die Godsdienst, Christendom en Kerk overbodig heeft gemaakt, en die zonder die factoren van hoogte tot hoogte opklimt - en nu staat men vóór nieuwe afgronden van den dood. Men had den mond vol van levensbevestiging en levensverhooging ten gevolge van den modernen vooruitgang, - en nu wordt de natie bedreigd met een levensontkenning en een levensvernietiging die men met recht haar langzamen zelfmoord heeft genoemd.’ Tegen het wassende heidendom in onze moderne maatschappij wordt, wat België betreft, doelmatig ingegaan door den onlangs te Antwerpen gestichten Bond tegen de Zedeloosheid, met zijn zuiver-katholieke afdeeling, den Mariabond.
- Waar men heengaat met de opvoeding van 't jonger geslacht wordt met bijzondere vaardigheid en klemmend betoog uiteengezet in een vlugschrift, verschenen in de Vragen des Tijds, studiènreeks uitgegeven door de ‘Inrichting voor katholieke Belgische Dokumentatie’, waarvan de leidende gedachte en de aanvankelijke inrichting werd uiteengezet door F.P. in 't December-nummer van dit tijdschrift. De brochure heet ‘De Fransche Schoolonzijdigheid en hare Evolutie’ (Antwerpen, Courtin). De schrijver zelf (F. Prims) geeft een duidelijke indeeling van zijn arbeid voorop: 1o de theorie der onzijdigheid in het Fransche Schoolwezen; a) J. Ferry wil confessionneele onzijdigheid doch verwerpt de philosophische onzijdigheid en de politieke; b) de evolutie; school zonder God, antidogmatieke school; 2o de bestrijders der onzijdigheidstheorie: a) de katholieken: de onzijdigheid is de miskenning der rechten van de goddelijke Waarheid; de onzijdigheid is een onmogelijkheid, in het onderwijs in 't algemeen, in de zedelijke opvoeding, in de zedenleer; men kan het eens worden over een mogelijk onzijdigheidsminimum, in de zedenleer; 3o de bestrijders der onzijdigheidstheorie: b) de antikatholieken. De onzijdigheid miskent het recht der wetenschap. Desondanks blijven nog enkele verdedigers der onzijdigheid. 4o De praktijk der onzijdigheid in het Fransche Schoolwezen. Het is heelemaal ondoenlijk binnen 't bestek van een paar bladzijden een denkbeeld te geven van de rijke documentatiestof in dit dicht-gevulde vlugschrift verwerkt. Maar uit de veelvuldige, telkens meesterlijk treffende teksten ter documentatie moeten er toch een paar worden aangehaald: ‘Nous ne songeons point à prêcher le devoir. Nous mettons simplement l'individu en état de comprendre son intérêt. Mon intérêt, c'est que l'héritage de la civilisation soit développé dans les plus grandes proportions possibles par le travail de tous... Toute l'hypocrisie de la morale est dans ce fait: on n'a pas su, ou mieux on n'a pas voulu créer l'intérêt pour tous; alors on a inventé le devoir pour ceux qui triment. Ça commence à ne plus prendre. La nécessité d'un enseignement moral autoritaire disparaitra, quand les hommes se décideront à fonder la société sur des bases exclusivement économiques. Dans une | ||||||||
[pagina 186]
| ||||||||
telle société, la morale individuelle se réduira à une question économique.’ Aldus de ‘Revue de l'Enseignement primaire’. En toch luidde 't besluit van Paul Bureau op't Congres van den Haag: ‘Et cependant, au lendemain de ces victoires triomphales laïques voici qu'un étrange sentiment de malaise, d'inquiétude, se manifeste dans la nation. La foi rationaliste fléchit, la confiance et l'enthousiasme ont fait place au doute, à l'hésitation, et voici que ceux-là mêmes qui furent les plus fidèles collaborateurs du mouvement laïc s'arrêtent et s'interrogent. Que s'est-il donc produit? Une chose très simple, à savoir que manifestement, indubitablement ces jeunes hommes et ces jeunes filles ou femmes de 18, 22, 26 ou 30 ans que l'école laïque a façonnés, formés, élevés, apparaissent impuissants à soutenir et à promouvoir les institutions et les cadres de notre démocratie. Il ne sied pas, dans un résumé si sommaire, de citer ici des statistiques; rappelons seulement que toutes concordent et rendent ensemble un redoutable témoignage: fléchissement énorme de la natalité, accroissement du nombre des divorces et des unions libres, extensions de la luxure et de la pornographie sous toutes ses formes, multiplication des débits de boisson et du nombre des jeunes gens réfractaires au service militaire, sabotage dans le travail et grèves violentes ou révolutionnaires, développement de l'esprit d'insubordination parmi les fonctionnaires et spécialement parmi les instituteurs primaires, baisse progressive de la moralité et de la capacité professionnelle parmi les élus du suffrage universel, tous ces symptômes attestent que notre société n'a certainement pas trouvé la formule actuelle de l'éducation nationale. A mesure que l'individu s'est moins habitué à rattacher son activité et sa vie à un Etre transcendant et infini, considéré comme le principe et la fin, la règle et l'inspiration de toutes les démarches, le désir de la jouissance prochaine, immédiate, la rébellion contre les disciplines sociales se sont développés et on n'a plus accepté de demeurer humblement à son poste modeste. Ainsi de quelque côté que l'on se retourne, on constate que sous les apparences qui font illusion, la souffrance est aiguë en cette grande société démocratique qui, sous prétexte d'organiser sa vie suivant des principes purement rationnels, a voulu éliminer Celui qui est à la racine de la raison même, comme il est à la racine de tout ce qui vit et est. La grande expérience scolaire instituée pendant la décade 1880-1890 a donc èchoué et les résultats qu'il est possible d'analyser méthodiquement, nous apparaissent déficitaires et très funestes dans leurs conséquences. Aussi bien, le nombre s'accroît-il chaque jour des hommes impartiaux et dégagés de toutes préoccupations politiques, quî le reconnaissent loyalement. Toutefois, le nombre des adeptes de l'éducation laïque demeure considérable: la vie sociale est si complexe, la bataille fut si ardente et les vapeurs qui recouvrent le champ de bataille sont si lourdes et si épaisses; enfin, en certaines de leurs sections, les doctrines scientifiques, philosophiques, sociales ou politiques de certains hommes qui font profession de représenter la conception religieuse de la vie, sont parfois si injustes, si erronnées | ||||||||
[pagina 187]
| ||||||||
ou si inacceptables qu'il parait inévitable que l'erreur signalée dans ces pages doive se perpétuer longtemps encore.’ En Flor. Prims voegt er bij: ‘Dat elk staatsburger in België de lessen dier ondervinding eerlijk overwege. Wij katholieken putten er stof uit, om met immer meer beslistheid te zweren: Zij zullen haar niet hebben
De schoone ziel van 't kind....’
Daarom wordt er door al wat Roomsch denkt en voelt zoozeer gehecht aan het thans in behandeling zijnde schoolwetsontwerp Poullet. In diezelfde Vragen des Tijds verscheen als 3o nummer een studie over dat schoolwetsontwerp, door Ridder Lodewijk Schaetzen. Zoo krijgen we dan eindelijk ook in België verplichtend lager onderwijs; met school tot 14 jaar en met 4en graad. Maar gehandhaafd daarbij de vrijheid voor den huisvader in de keus tusschen de godsdienstige en niet godsdienstige school, beter bezoldiging der onderwijzers, en gelijkstelling, wat de toelagen betreft, van de vrije met de officieele scholen. In taalopzicht had de Kamer beslist dat het beginsel: ‘Moedertaal voertaal van het onderwijs’ in de wet zou worden ingelascht. Wat er verder gebeurde wordt uiteengezet in het ‘vertoog aan het Vlaamsche Volk’ door den Katholieken Vlaamschen Landsbond rondgestuurd: Verleden week werd in onze Kamer der Volksvertegenwoordigers een groot onrecht tegenover het Vlaamsche volk gepleegd. Tegen aller verwachting in zijn de Vlaamsche amendementen aan de schoolwet verworpen! De beginselen die de Vlamingen voorstonden en die zij in de wet wilden geschreven zien waren zoo eenvoudig, zoo overeenstemmend met de gezonde rede en met de regelen van de opvoedkunde, dat wij ons afvroegen of hunne geheele aanvaarding door het Parlement wel twijfel kon leiden. ‘Moedertaal voertaal van het onderwijs’, op de prachtigste wijze werd dit beginsel verdedigd door Dr. Van de Perre in zijne brochuur ‘Quelques réflexions à l'occasion du projet scolaire’, door Dr. Delbeke in zijne ‘Réponse au Professeur Vermeersch’ en door al de Vlaamsche redenaars in de Kamer. Niemand slaagde erin hunne bewijsvoeringen te wederleggen. In plaats daarvan poogde Minister Poullet het licht van de zon te loochenen door te beweren dat er geene misbruiken bestaan, dat onder het stelsel van de huidige wet nooit of nergens afbreuk gedaan wordt aan het onderwijs in de moedertaal en de andere verplichte vakken om het vroegtijdig aanleeren van eene tweede taal te bevorderen; - en hij verdedigde allerlei paedagogische dwaalbegrippen. En te Brussel, waar meer dan de helft van de kinderen niets kennen dan Vlaamsch en toch 9 op de 10 klassen gansch Fransch zijn? Minister Poullet maakte er zich van af met te zeggen dat het verslag over den toestand in de Brusselsche omgeving in het Ministerie was verloren gegaan! Niet in staat de ernstige bewijsvoeringen van de Vlaamsche Volksvertegenwoordigers te weerleggen, hebben onze tegen | ||||||||
[pagina 188]
| ||||||||
strevers het ook niet beproefd. Ze hebben daarom hunne toevlucht genomen tot voorwendsels om de Vlaamsche amendementen te kunnen bekampen en in de plaats daarvan een wettekst te stellen die ons geen enkele waarborg voor de toekomst biedt. Vandaar het amendement Van Cauwelaert, medeonderteekend door de heeren Franck, Cam. Huysmans, Delbeke, Henderickx en Persoons, en dat in zitting van 21 Januari nedergelegd werd. Tot dan hadden onze Vlaamsche voormannen gestadig onderhandeld met de Regeering en met hunne partijgenooten om de instemming van de meerderheid te verkrijgen. Tot dan toe ook had Minister Poullet zich noch vóór noch tegen de Vlaamsche voorstellen verklaard, zoomin als hij wijzigingen had willen voorstellen. Niet zoodra echter was het nieuwe amendement voorgesteld of de aap kwam uit de mouw. De Regeering die maanden lang stom was gebleven, sprak nu eerst bij monde van M. Nobels (Vlaamsch volksvertegenwoordiger van St-Niklaas!), die met zijne medeonderteekenaars Maenhaut, Lefebvre, Verachtert, De Meester en De Coster (allen Vlaamsche volksvertegenwoordigers!) een amendement neerlegde, bestemd om de Vlamingen in slaap te leggen, en dat verrassend geleek op het amendement der Regeering. M. Woeste, die wist waarom hij het steunde, zegde: ‘'t Is het behoud van den huidigen toestand’. ‘Dan is het eene fopperij’, antwoordde Dr. Van de Perre. En dit bestempelt de lage list van onze tegenstanders. Zoo kwam men tot de stemming. Zooals het meestal gebeurt als het Vlaamsche wetten geldt, werd de Kamer eerst in volslagen wanorde gestuurd. Dit is vooral het werk van sommige Kamerleden, wier namen men nooit in eene ernstige bespreking ontmoet, maar die altijd de eersten zijn om naamloos gerucht te maken. Uit het Kamerverslag blijkt dat de heer voorzitter Schollaert met de heeren Woeste, Destrée en anderen, aan één zeel trokken om de Vlamingen te foppen. Men stemde daarom over afgekapte volzinnen, men gooide de amendementen dooreen, met het gevolg dat vele Volksvertegenwoordigers het besef verloren van wat zij stemden. De Regeering bereikte aldus haar doel, de Vlaamsche amendementen met groote meerderheid te doen verwerpen, maar tegen hare berekening in onderging het tweede deel van het amendement Nobels hetzelfde lot, Niets bleef recht dan § 1 van het amendement Nobels: ‘In alle gemeente-, aangenomen en aanneembare scholen is de moedertaal de voertaal in al de graden van het lager onderwijs.’ Doch dit was te veel voor de Regeering en hare vrienden. Aan dien tekst moest geknaagd worden en alle waarde er aan ontnomen. 's Anderendaags hernam zij den aanval en bij rechtstaan en zitten (het gebeurde nogmaals in verwarring en men liet den tijd niet om de naamafroeping te vragen), deed zij het tweede deel van haar amendement aannemen dat luidde als volgt: ‘Gedeeltelijke afwijkingen kunnen toegestaan worden, namelijk te Brussel, in de voorsteden van Brussel en in de tweetalige gemeenten.’ | ||||||||
[pagina 189]
| ||||||||
Iedereen, onze tegenstrevers zoowel als wij, erkent dat beide teksten bijeengevoegd niets dan dubbelzinnigheden inhouden, waarvan niemand met gezag de juiste verklaring geven kan. Doch volgens een persgesprek van Minister Poullet in Fransche bladen verschenen, is volgens hem de zaak voor goed opgelost. De Regeering wil dus de dubbelzinnigheid doen voort duren. Zij wil ons laten in het onbepaalde, het onbeperkte. Zij wil ons weerloos overgeleverd aan den willekeur van de ministeriëele bureelen en opzieners, van de gemeentelijke overheden en van de besturen der vrije scholen. En bij ondervinding weten wij wat daarvan te verwachten is. Nooit zullen wij ons daarbij neerleggen en onze strijd zal gaan tot het uiterste. Wij eischen waarborgen, klaar en duidelijk in de wet geschreven:
Deze waarborgen moeten in de wet geschreven worden; ofwel dient alles wat de taalregeling betreft, verworpen. Als één man stond het Vlaamsche volk op om zijn recht te eischen. Eens te meer bleek de ontzaglijke populariteit van den leider Van Cauwelaert. Hooger Leven sprong in de bres met twee nummers die historisch zullen blijven. En de Minister week. De Regeering diende nieuwe amendementen in: In al de gemeentelijke, aangenomen of aanneembare scholen is de moedertaal der kinderen de voertaal in de onderscheidene graden van het lager onderwijs. Tot het eenigszins verzacht toepassen van bovengemelden regel kan, volgens de behoeften der scholen, machtiging worden verleend te Brussel en in de voorsteden van Brussel alsmede in de gemeenten op de taalgrens Die verzachte toepassing mag niet ten gevolge hebben, dat het grondig aanleeren van de moedertaal geschaad wordt. De ministerieele besluiten tot machtiging worden in het ‘Staatsblad’ bekend gemaakt. Het gezinshoofd verklaart, welke de moedertaal of de gebruikelijke taal is Acht het hoofd der school, dat het kind niet bekwaam is om de lessen in de door het gezinshoofd aangewezen taal met vrucht bij te wonen, dan kan het gezinshoofd in beroep komen bij het schooltoezicht. Elk jaar brengt het schooltoezicht een bijzonder verslag uit over de toepassing van bovenstaande bepalingen. Daarover verklaarde Fr. Van Cauwelaert bij de aanneming der schoolwet, den 19n Februari het volgende: ‘De tekst bij de eerste lezing aangenomen, kwam ons te weinig duidelijk voor, tot voorkoming of bestrijding van misbruiken, die de gemeentelijke overheden of de besturen der vrije scholen, soms slecht gezind tegenover onze taal, zouden kunnen in 't leven roepen en bestendigen. Nu blijft er geen dubbelzinnigheid meer over. Het beginsel, dat de moedertaal der kinderen de voertaal van het onderwijs moet zijn in alle scholen, die toelagen ontvangen, werd uitdrukkelijk gehuldigd. | ||||||||
[pagina 190]
| ||||||||
De rechten der minderheden worden, in het opzicht van de taal, geëerbiedigd; maar het grondbeginsel mag noch ontzenuwd noch verzwakt worden in gewesten, waar verzachte toepassingen niet uitdrukkelijk toegelaten zijn. De toepassing en de bekrachtiging van dit grondbeginsel verschillen niet van die der andere bepalingen, welke de inrichting regelen van de scholen die Staatstoelagen genieten. Worden er misbruiken vastgesteld en weigert het schoolbestuur die te doen verdwijnen, dan zal de minister de gewone middelen moeten aanwenden om daartegen op te treden, en desnoods zal hij de toelagen moeten afnemen. In Brussel en omtrek, alsook in gelijkaardige gemengde gemeenten aan de taalgrens, zullen verzachte toepassingen toegelaten worden, volgens de plaatselijke behoeften; maar ik beken dat zulks de ideale toestand niet wezen zal. Maar we zijn verplicht rekening te houden met een feit, dat te machtig is. Edoch, de huidige tekst geeft ons een kostbaren waarborg door de verplichte tusschenkomst van den minister en de bekendmaking der genomen maatregelen De toestand is al te ingewikkeld om er een gelijkvormig stelsel op toe te passen. Doch het is onbetwistbaar dat er tegenwoordig heel erge misbruiken bestaan, en dat er maatregelen dienen genomen, en 't ware belachelijk geweest aan hen, die de bestaande misbruiken tot stand hebben gebracht, de zorg op te dragen ze te bevechten. De heer minister wil de verantwoordelijkheid op zich nemen, in den Brusselschen omtrek de verstandelijke en zedelijke belangen der Vlaamsche kinderen te verdedigen. Wij bedanken hem van harte, want wij miskennen de belangrijkheid zijner taak niet. 't Kan soms moeilijk voorkomen in dezen zelfden omtrek het taalstelsel te bepalen dat dient toegepast te worden. Dit kan dienen tot rechtvaardiging van het vierde lid, dat neerkomt op hetgeen reeds voorzien werd in de wet van 1910, op het onderwijs der moderne talen in het middelbaar onderwijs van den hoogeren graad. Doch daar het 't lager onderwijs geldt zullen de opzieners dienen te waken opdat het voortaan, zelfs in de gemeenten uit den Brusselschen omtrek, onmogelijk worde de kinderen te sturen naar klassen waar de looden mantel, waarvan een dezer opzieners heeft gesproken, op hun verstand zal drukken. Wij gaan dus gerust de toekomst te gemoet. Het gevaar, dat onzes inziens, de verstandelijke ontwikkeling der Vlaamsche kinderen bedreigde in zekere Vlaamsche steden, waar de burgerij verfranscht werd, is afgeweerd. En moest, voor den Brusselschen omtrek de minister onvoldoende gewapend zijn om de misbruiken uit te roeien, zou de Kamer, ik ben er zeker van, onmiddellijk bereid zijn om de gedachte die deze tegenwoordige schikkingen heeft ingegeven, bij een meer volledigen en meer uitdrukkelijken wetstekst nader te bepalen’.
- Wat nu 't vreedzamer kunstnieuws hier en elders betreft: ‘La Comédie Française est rentrée chez elle. Elle a repris possession d'une salle restaurée, rajeunie, et brillamment décorée. Avant toutes choses, nous avons été conviés à admirer le | ||||||||
[pagina 191]
| ||||||||
nouveau plafond, dû à M. Albert Besnard. Nous l'avons admiré en effet. C'est, autant que mon incompétence peut en juger, une très belle oeuvre, somptueuse, d'une large et libre exécution, dans le meilleur goùt venitien. Puisqu'elle planera au-dessus des représentations futures, et que maintes fois, de la salle ou de la scène, les yeux se reporteront vers elle, je voudrais qu'il s'en dégageat pour les auteurs, pour les artistes et pour le public, une leçon qu'il me semble y lire assez nettement. La composition est faite de deux parties qui s'équilibrent. L'une d'elles est claire, gaie, rayonnante, éclatante: on y voit Apollon qui conduit le coeur des Muses C'est donc que nous sommes dans la maison de la poésie, ou du moins de la littérature. Une pièce de théâtre, même pourvue avec abondance de toutes les qualités qui sont proprement “de théâtre”, peut n'avoir aucun caractère littéraire; qu'elle aille fournir ailleurs son heureuse et fructueuse carrière! C'est à bon droit qu'on dit de certaines pièces, même très bien faites, qu'elles n'ont pas leur place à la Comédie Française et qu'elles n'en doivent pas franchir le seuil. Et nous sommes dans la maison de la tradition. A travers nos classiques du XVIIe siècle, cette tradition remonte jusqu'aux anciens, qui sont les maîtres de la forme et ont, une fois pour toutes, dessiné ces grandes lignes de l'art où notre génie français a trouvé la discipline qui lui convenait. L'autre partie du plafond de M. Besnard présente une masse sombre, d'un vert vigoureux, où l'on distingue, près du temple que décorent les statues des grands écrivains de théâtre, l'arbre de la science du bien et du mal; à droite et à gauche, deux figures, l'une angoissée et l'autre riante, personnifient la tragédie et la comédie C'est dans sa simplicité un symbole ingénieux et profond. Le théâtre ne vit, en effet, que du spectacle de nos fautes; et c'est des mêmes fautes qu'il fait jaillir tour à tour les larmes et le rire. Il peut en gémir ou s'en amuser, en isoler le côté douloureux ou l'aspect ridicule; mais c'est la même substance qui supporte les deux formes opposées du théâtre; la manière est changée, mais non pas la matière. Au fond de tout auteur dramatique digne de ce nom, il y a un moraliste. Ce n'est pas à dire qu'il doive être un professeur de vertu, ni qu'il soit aucunement admis à prêcher et à dogmatiser en scène. Mais rien de ce qu'il écrit n'est sans rapport avec l'état de nos moeurs et sans influence sur notre conduite. C'est pourquoi on est bien fondé à lui demander compte du contenu moral de son oeuvre... (René Doumic) Revue des Deux Mondes, 15 octobre 1913. Maar pas was de nieuwe zaal in bezit genomen toen stierf de leider der Comédie Jules Clarétie. Acht en twintig jaar stond Jules Clarétie als directeur der Comédie Française. Hij werd in '40 te Limoges geboren. Eerst dacht deze fabrikantenzoon voor het leger bestemd te zijn. Maar dat ried hem iemand met ondervinding af, nl. Alfred de Vigny. Onder dezes leiding kwam Jules Clarétie in de literatuur. Aanvankelijk arbeidde hij voor het kleine tijdschrift Diogène. Later werkte hij vooral mee aan Le Figaro en aan Le Temps. Zijn verzamelingen artikelen La Vie à Paris blijven een kostbare portretteering van 't hedendaagsche Parijs. | ||||||||
[pagina 192]
| ||||||||
Met een verbijsterend gemak beoefende Clarétie allerlei letterkundige genres. Onder zijn meest bekende romans worden hier vermeld: Le beau Solignac, Monsieur le Ministre, le Prince Zilah, le Candidat, Brichandeau comédien, eigenlijk wel zijn beste werk. Voor het tooneel schreef hij hoofdzakelijk Les Mirabeau, Le Régiment de Champagne. Onder zijn historische studiën zijn vooral belangrijk Les derniers Montagnards en Histoire de la Révolution de 1870-71. 't Zou gewaagd zijn Clarétie een geniaal schrijver te heeten. Maar een man vol geest en behendigheid en stijlkunst was hij zeker. Onder de Fransche schrijvers slaat hij ook in zedelijk opzicht geen kwaad figuur; wel doet hij graag mee met de wereld, maar opzettelijke wulpschheid behoort voor hem niet tot het noodzakelijke in een leesbaren roman. Ook twee politiek-letterkundige grooten hebben hun nooit vermoeide hoofd en hand voorgoed te rusten gelegd: Rochefort en Deroulède. Victor Rochefort (1830-1913) was ontegensprekelijk de meest populaire der Fransche journalisten. Hij was geen klassiek schrijver als Veuillot, geen denker als Dupanloup, maar door de schitterende gevatheid van zijn pen bleek hij aller meester. Arme edelman als hij was, moest hij zoeken zijn brood te verdienen, en hij werd klerk in de Préfecture de la Seine, gedurende een tiental jaren. Intusschen schreef hij veel vaudevilles. Zijn eerste sporen als dagbladschrijver verdiende hij in La Chronique parisienne en in Charivari. Zooeven was hij onder-opziener voor de Schoone Kunsten geworden toen hij zijn ambt neerlegde en zich voorgoed verbond aan de pers. 't Was in de schelste schittering van het tweede keizerrijk; de geestigheid zwaaide den staf. About, Aurélien, Scholl, Villemessant, een heele pleiade, hadden de kunst gevonden alles te zeggen en toch aan censuur te ontsnappen. In dit vak blonk aldra 't genie van Rochefort, 't zij hij schreef voor Nain jaune of voor Figaro of voor le Soleil. Het regende tweegevechten op zijn weg: met prins Murat, met Paul de Cassagnac, met een Spaansch officier, met wien al niet. Hij maakte het op den duur in de kolommen van den Figaro zoo bont, dat de keizerlijke regeering zijn verwijdering eischte. Dat vestigde natuurlijk voor goed zijn faam. Nu stichtte Rochefort, in 1868, zijn Lanterne, een wekelijksch pamflet dat ongehoorden opgang maakte. Zijn eerste artikel ving aan aldus: “L'empire compte trente-six millions de sujets, sans compter les sujets de mécontentement”. Elke week doopte hij de keizerlijke regeering in een bad van ironie. Bezwijkend onder de veroordeelingen, moest Rochefort naar België vluchtten. Maar de Lanterne vond steeds voort haar weg in Frankrijk. Einde '69 werd Rochefort verkozen tot vertegenwoordiger “avec mandat impératif de renverser le gouvernement”. Na de woelingen van den oorlog werd Rochefort aangehouden te Meaux en veroordeeld tot verbanning. Thiers liet hem binnen Frankrijk gevangen zitten. Maar onder de Broglie werd het vonnis uitgevoerd, en Rochefort moest naar Nieuw-Caledonië. Na 4 maanden ontsnapte hij. En zoo pas zette hij voet aan wal, toen in 1874 de Lanterne weer te Geneve ver- | ||||||||
[pagina 193]
| ||||||||
scheen. Bij de algemeene amnestie van '80 keerde Rochefort in Frankrijk terug. Toch verkoos hij weer de oppositie, en hij stichtte het radicaal-socialistisch blad l'Intransigeant. Al de loog van zijn spot kwam neer op Gambetta, en straks werd hij een der voormannen van 't Boulangisme. Zoo kwam hij in 1889 met Boulanger naar Belgie gevlucht. Bij verstek werd hij veroordeeld tot gevangzitting. Maar van uit België schreef hij vijf jaar lang de geweldigste artikelen tegen de Regeering. In 1895 bracht een nieuwe amnestie hem naar Frankrijk terug. Nu werd hij met al den drift die in hem was anti Dreyfusard. Hij scheidde van l'Intransigeant, en schreef voortaan in La Patrie dagelijks zijn kroniek. Maar, hoewel nog steeds de zelfde geest hem bijbleef, verzwakte meer en meer zijn politieke invloed. Een staatsman trouwens is Rochefort nooit geweest: hij was te weinig logisch en te weinig positief. Zijn werk zal blijven leven door den stijl, die is van hem alleen. Een braver hart en een warmer vaderlander was Paul Deroulède, aan wien 't “Centrum” de volgende korte maar zaakrijke nota wijdde: Met het overlijden van Paul Déroulède is een ridderlijk Franschman heengegaan. Een strijder, dichter en politicus van naam, die dagen van glorie en invloed gekend heeft. Een man, die zijn leven veil had voor het vaderland, den oorlog van 1870 meemaakte, droomde van de revanche en het herwinnen der veroren provinciën. Een vurig patriot en idealist, maar die niet altijd het ideaal van de illusie wist te scheiden. Te midden van zoovele Streber en karakterloozen, die de politiek en zeker ook de Fransche politiek kent, maakte hij een sympathiek figuur. Wie zijn redevoeringen las, mocht met hem van opvatting verschillen, er zelfs om glimlachen, of de schouders voor ophalen, maar kon niet betwisten, dat hij eerlijk uitsprak wat in hem leefde. Echter ontbrak ook bij hem het evenwicht, dat noodig is om groote daden te kunnen volvoeren. Hij was een man van temperament en opwellingen, edelmoedig en offervaardig, maar van den anderen kant ontbloot van die eigenschappen, welke den staatsman, den organisator, den man van beginsel, van vaste lijn en koers kenmerken. Hij wilde katholiek zijn, maar versmaadde het duel niet. Hij wilde zijn vaderland redden, maar nam zijn toevlucht tot ijdele demonstraties. De eenheid van willen en handelen ontbrak hem, de eenheid, welke in Frankrijk den katholieken reeds zoo lang ontbroken heeft en nog altijd verre schijnt te zijn onder hen. En dan de zelfbeheersching, de bezonkenheid en gebondenheid. Groote woorden, mooie phrases, artistieke uitvallen, er is geen gebrek aan, ook bij anderen dan bij Déroulède. Maar hoeveel kaf is er onder het koorn, en hoe licht slaat de geestdrift over in buitensporigheid en onvruchtbaar vertoon. Déroulède wist dikwerf te bezielen, hij wist niet bijeen te | ||||||||
[pagina 194]
| ||||||||
brengen en bijeen te houden, wat Frankrijk noodig heeft; een op stevigen grondslag staande katholieke partij, die weet wat zij wil en niet van phrasen leeft maar van principes. Hij was een houwdegen, bewonderenswaardig om zijn durf en moed, maar dikwerf overdreven en geen strateeg noch zelfs een tacticus’ Hierbij mag nog worden gevoegd dat Déroulède de onbaatzuchtigheid was in persoon. De verleiding van 't geld, waarop bijna de heele Fransche politiek berust, had op hem geen vat. Déroulède bereikte zijn 67e jaar. Gesproken van 't Centrum, weze de opmerkzaamheid getrokken op de heerlijke correspondentie ‘Uit Parijs’, een rubriek bezet door Pieter van der Meer de Walcheren, en die wellicht in geen enkel blad haar weerga vindt, want aan zooveel overwegende ernst heeft de pers ons niet gewoon gemaakt. Den 31n Januari 11. verscheen de 23e brief. Een groot fragment daarvan geven we hier te smaken: Den 21sten Januari zijn de royalisten in grooten getalle saamgekomen in de Notre-Dame-des-Victoires, ter bijwoning van de Mis, welke telken jare opgedragen wordt ter herdenking van den dood en voor de ziel van Lodewijk XVI. Want nu meer dan een eeuw geleden werd deze afstammeling van zestig koningen ter dood veroordeeld, op het schavot gevoerd en onthoofd. De gevolgen van deze misdaad, welke Frankrijk nog immer uitboet, zijn onberekenbaar groot, hebben nog steeds een onverminderden invloed op den moreelen, politieken en economischen staat van dit land. De terechtstelling van dien vorst, welke de natuur noch het temperament, noch het karakter van een waarachtig koning bezat, en wiens dood den val der Monarchie ten gevolge had, is een onherroepelijk historisch feit, en het is dwaas te fantaseeren over het niet-gebeurde. Maar hoe verlokkend is het u de geschiedenis dier jaren en der volgende tijden te droomen, wanneer Lodewijk XVI wél een man was geweest, die, bewust van zijn taak, bewust van de hem door God opgedragen plichten, had weten te heerschen en gebruik te maken van zijn macht en niet immer zwak en toegevend was geweest. Indien hij krachtig ware geweest indien hij had gevochten om zijn troon, dan hadde de Revolutie niet plaats gehad, dan ware Maria Antoinette niet vermoord geworden, dan had het schrikbewind zich niet bedronken aan het bloed van duizenden, dan had het keizerrijk zich niet kunnen vestigen op de puinhoopen der oude wereld, dan had Waterloo niet plaats gehad, en als ver gevolg, niet Sedan. Frankrijk zou nog de eerste der mogendheden zijn. Zelfs Renan, de scepticus, heeft geschreven: ‘Op 't oogenblik, dat Frankrijk zijn koning doodde, pleegde het zelfmoord’. - Frankrijk ware wellicht nóg het katholieke land bij uitnemendheid en wij zouden nu niet de machtelooze toeschouwers zijn van het schandelijk wanbewind, dat sinds meer dan veertig jaren dit edele land, hetwelk door Lodewijk XIII onder de bescherming van Onze Lieve Vrouwe gesteld is, systematisch ontkerstent. Doch al ons droomen is ijdel! Men kan die geweldige feiten der historie niet wegcijferen, noch ongedaan maken. Zij waren noodwendig, - en vrijelijk volbracht door de menschen, - | ||||||||
[pagina 195]
| ||||||||
in het duistere, verborgen wereldplan van God. Léon Gautier, de bekende uitgever van ‘la Chanson de Roland’, philoloog en historicus: heeft eens deze merkwaardige definitie gegeven van de geschiedenis: ‘De Geschiedenis is het verhaal van de pogingen van God om den mensch te voeren naar de eeuwige gelukzaligheid’. - En, kunnen wij er bijvoegen, de historie is het relaas van den weerstand van den mensch tegen God. Het is onmogelijk, iets te begrijpen van den schijnbaren chaos der geschiedenis, zoo men niet het dogma van den zondeval aanneemt. De Val der eerste menschen, de verjaging uit het Paradijs, de val van Adam in de macht van Satan. En wellicht wordt dit nimmer op duidelijker en schrikbarender wijze aangetoond dan door de groote Fransche Revolutie. De leiders zoowel als de massa waren van den demon bezeten. De donkere vloedgolf van alle hartstochten, die uit de diepten haar oorsprong nam, sleurde ieder mee, vernielde alles. En er was niet één man in die dagen, sterk genoeg, om als een dijk, deze waanzin-overstrooming tot staan te brengen. Dit ware de taak geweest van den koning, en zijn plicht, zijn heilige plicht. Want hij was gesteld om te handhaven. Hij droeg de verantwoordelijkheid. Hij moest optreden als een vorst. Hij moest onwrikbaar staan, niet schipperen, niet met zich laten ringelooren. Door eenmaal krachtdadig op te treden, door eenmaal aan het hoofd van zijn hem trouw gebleven soldaten te vechten tegen het opgezweepte gepeupel, hadde hij bewezen een dieper inzicht te hebben in hetgeen God hem opgedragen had, dan telkenmale als een schuw meisje, dat geen bloed kan zien. maar toe te geven en aldus de oude orde der wereld omver te laten gooien als ware deze een willekeurige en menschelijke instelling. Doch ook Lodewijk XVI had den invloed ondergaan van de philosophie dier tijden. Het begrip van den Staat was zoowel te loor bij de bewindhebbers, bij de regeerders als bij het volk. Men geloofde eigenlijk niet meer aan God. De mensch was God geworden. En de weekheid der zeden zoowel als het idyllisch gedroom over het leven, - waaraan ‘Paul et Virginie’, de wereldberoemde roman van Bernardin de Saint Pierre zoo volkomen uitdrukking gegeven heeft, hadden de hoogere standen ontzenuwd Men was menschlievend met schurken en misdadigers, men vreesde den rechten van den mensch te kort te doen, wanneer men doortrapte boeven onschadelijk zou maken! En aldus verzonk de geheele samenleving in een demonische wanorde. Niemand was meer op zijn plaats De koning gehoorzaamde dengenen, wien hij te bevelen had. De eenige man aan het hof, was, zooals Mirabeau zeide. Marie Antoinette. Er werden de schoonste feesten gegeven, terwijl de bevolking honger leed Op oogenblikken, dat doortastend optreden noodig was. onderhandelde men, alsof wilde beesten naar rede luisteren De edellieden, eenmaal het bolwerk rond den troon, waren intrigeerende hofparasieten geworden. En daar buiten, in de wereld, woedde de ontevredenheid Het geloof in God was verloren. Daar er dus geen gerechtigheid meer bestond, wat kon dan nog den duivelschen nijd en den haat en het verlangen, om ook van het aardsche te genieten, tegen houden? De haveloozen, de hongerlijders, de eerzuch- | ||||||||
[pagina 196]
| ||||||||
tigen, liepen storm. Zij vonden geen weerstand. Wat vermochten de enkelen, die hun degen trokken tegen die losgelaten, bezeten benden, terwijl de koning hun verbood een enkelen droppel bloed te vergieten? Zeker, ik weet wel, dat Lodewijk XVI een braaf man was, een goede huisvader, een geloovig christen, en dat hij een eenvoudigen en hoogen moed toonde in die allerbitterste dagen, toen hem, den koning, elke smaad werd aangedaan. Maar een vorst, een koning was hij niet. Door zijn zwakke toegeeflijkheid is hij de oorzaak geweest, dat op zoo onvergelijkelijke wijze de onheilen zich hebben gestort over Frankrijk en over zijn eigen familie, en dat nu nog dit land de smartelijke naweeën ondergaat van zijne, aan een heerscher niet geoorloofde, lamlendigheid, welke zelfs in de uiterste oogenblikken, toen alles nog te redden was - ik bedoel den nacht te Varennes. - hem belette als een man op te treden. Neen, een Roi-Martyr kan men dezen goedaardigen vorst niet noemen. Is een Martelaar niet een strijder, een sterke, een dappere? En heeft deze Getuige niet juist alle eigenschappen, welke zoo volkomen ontbraken aan Lodewijk XVI?
- Wel is in Duitschland de beroering over de feiten van Zabern (Saverne) thans geluwd, maar in vele hoofden, zoowel bedaard als dwepende, blijft onrust hangen. Dat zal wel luwen, ten bewijze dit artikel uit Anvers-Bourse, een blad dat nevens zijn financieele zending ook een niet te onderschatten hoogere vervult: Révolution en Allemagne. - Il semble à beaucoup d'esprits, voire entre les plus circonspects, que les troubles politico-militaires de Saverne aient dépassé la portée d'un incident ordinaire, et déterminé parmi les populations allemandes un nouveau courant d'opinion. C'est à croire que le principe d'autorité représenté par le gouvernement impérial soit véritablement menacé. On pourrait s'y tromper, et la preuve est qu'on s'y trompe déjà. A telle enseigne qu'une revue parisienne, La Vie, a envisagé l'éventualité d'une grande révolution allemande où l'empire succomberait sous l'effort des partis nouveaux. Il est établi que le publiciste contemporain n'est plus capable d'envisager lui-même les hypothèses, et qu'il se décharge de ce soin, de ce devoir, sinon sur tous ses lecteurs du moins sur quelques électeurs, qui sont aussi des publicistes et qu'on peut supposer plus ou moins quaiifiés pour trancher de tout. De là, la mode des enquêtes. Quand le journalisme est à tâtons, il organise des consultations, distribue des questionnaires et enregistre des réponses. Présentement, le directeur de La Vie a posé à quelques personnes les questions suivantes qui se condensent en une seule question exceptionnellement embarrassante et compliquée. ‘Croyez-vous qu'il y ait bientôt une révolution, pacifique ou non, en Allemagne? Ne la sentez-vous pas annoncée dans bien des discours véhéments de l'opposition au Reichstag, le plus riche en partis qui soit parmi les parlements européens? Ne la sentez-vous pas commandée par la disparate qu'il | ||||||||
[pagina 197]
| ||||||||
y a entre la pensée allemande d'autrefois et le régime d'aujourd'hui?’ Les personnages interrogés ont répondu et les lecteurs de La Vie peuvent maintenant se rendre compte que l'éventualité d'une révolution en Allemagne n'est pas généralement acceptée. L'historien Théodore Duret ne comprend méme pas qu'on puisse se demander si une révolution est à prévoir en Allemagne. L'idée de révolution, d'un changement profond à réaliser brusquement, n'a pu naître et se développer que dans un pays latin, idéaliste et catholique comme la France. ‘Elle est restée sans prise réelle et le restera toujours, sur des pays germaniques, positifs et protestants, comme l'Allemagne et l'Angleterre’ M. Jules Huret, qui a publié sur l'Allemagne de nombreux et intéressants volumes de reportage et de critique, ne croit pas du tout à une révolution prochaine en Allemagne, ni pacifique ni violente. ‘Pour cinquante ans encore sans doute, un siècle peut-être, il faut compter sur le respect invétéré et servile de la race germanique pour le monarque et la monarchie, les aristocrates et l'aristocratie.’ Ce qui donne le change en France à cet égard, c'est la fausse idée qu'on y a du parlementarisme allemand; l'opinion du Reichstag n'a pas du tout la même portée que celle de la chambre des députés de Paris ou de la chambre des communes de Londres. Quand les discours sont finis, tout est fini, ou à peu près. ‘L'empereur est là, la police est là, l'armée est là. Un député au Reichstag n'est rien. Il n'a socialement ni politquement aucun prestige et son influence gouvernementale est absolument nulle’ M. Max Nordau ne croit pas non plus à une révolution en Allemagne. ‘Elle n'en a jamais faite. Ce n'est pas dans sa manière Surtout, il ne faut pas citer 1848 C'était un simple accès d'ivresse produite par une rasade de boisson française, le vin de la révolution de février. Cela a vite passé et a seulement laissé un mal aux cheveux d'une certaine durée.’ M. Rosny jeune ne croit pas que les Allemands fassent jamais une révolution autre que celle qui résulte du progrès des années et qui est trop lente pour porter un nom auquel la France a donné une signification précise. M. Charles Seignobos ne voit aucun motif de penser qu'il se produise une révolution en Allemagne, et il ne croit pas davantage à une guerre faite par l'Allemagne. M. Sieroszewski repousse l'éventualité d'une révolution allemande et partage les opinons de M. Jules Huret sur les discours véhéments prononcés au Reichstag. ‘Ils ne prouvent absolument rien.’ Les vrais ressorts de la politique allemande sont: l'empereur, la bureaucratie et l'armée M. Romain Rolland hésite: il serait plutôt disposé à accepter l'hypothèse d'une révolution allemande, et par avance, il s'exprime en ces termes: ‘Si la révolution allemande n'est pas canalisée par l'habile politique d'un empereur et d'un chancelier qui sachent la diriger fermement au lieu de la combattre, si elle s'accomplit par la violence, elle dépassera en violence toutes celles que nous avons faites en France.’ Un seul des correspondants de La Vie attend la révolution allemande avec certitude, on dirait presque avec impatience: | ||||||||
[pagina 198]
| ||||||||
c'est M. Henri Coulon, avocat et fondateur de plusieurs ligues d'intérêt public. Il croit à la révolution allemande prochaine, violente et victorieuse. La principale infirmité de ces avis est dans leur concision. Les personnages consultés répondent en quelques lignes à des questions dont la solution exigerait plusieurs volumes après de longues études. On ne tranche pas de tels problèmes par un oui ou par un non. De plus, tous les correspondants de La Vie discutent l'hypothèse révolutionnaire avec méthode et sans tenir compte de l'imprévu qui prend tant de part aux évènements On ne sait jamais pourquoi, quand ni comment la révolution éclatera. Le 24 février 1848, tandis que des barricades s'élevaient autour de son palais, Louis-Philippe s'appliquait tranquillement à dresser ses listes d'invités pour les bals du prochain carnaval...
- Verrassend is de vooruitgang van het katholicisme in Engeland: Veel gerucht maakte de bekeering der anglicaansche Benedictijner abdij op het eiland Caldey, Zuid-Wales. Weinige dagen daarna was de beurt aan het vrouwenklooster St-Bride in Wilford Haven (bisdom Rochester). Sedert Maart 1913 zijn uit beide kloosters ongeveer 60 personen overgekomen. Bij de algemeene bijeenkomst der Benedictijner abten op Monte Cassino verleden jaar was het abt Aelred, van Caldey, vergund bij de beraadslagingen aanwezig te zijn; daarna werd hij in privaat verhoor bij den Paus ontvangen. Zijn indrukken schreef abt Aelred neer in Pax, het tijdschrift van Caldey. De bekeerde abt zal te Maredsous in het katholieke kloosterleven worden geschoold. Den grootsten bekeerling van Engeland kardinaal John Henry Newman, worden sedert zijn heerlijk ‘leven door Ward’ verscheen (1912) weer allerlei studiën gewijd. Daaronder de beste is wellicht degene die thans in Hochland verschijnt: Kardinal Newman nach neuesten Dokumenten. Nooit sprak de groote Gladstone grooter woord dan, toen hij, op zijn oud-makker Newman doelende, beweerde: De echte genieën blijven aan de menschen, onder wie zij leven, zoogoed als onbekend. Eerst naderhand komen ze in 't volle licht te staan 't Lijdt inderdaad al minder en minder twijfel dat Newman is een der grootste geesten, misschien de grootste, in de XIXe eeuw onder de menschen verschenen.
- Een Europeesche grootheid van minder gehalte, maar toch een man, wiens leven en werk te leeren kennen voor ons Vlamingen, een zeer bijzonder nut kan hebben, is de Hongaar, wiens eeuwfeest met zoo grooten luister zoopas door zijn land werd gevierd, Jozef Eötvös. Hij werd geboren den 3n September te Ofen, studeerde te Pest in de Wijsbegeerte en de Rechten, werd in 1834 vicenotaris van het Weiszenburger Komiteit, in 1835 concipist bij de Hongaarsche hofkanselarij nevens zijn strengen, gevreesden vader, en in 1837 districts-assessor. Maar zijn grootste ontwikkeling en zijn zegenrijkste opvoeding voor de toekomst van zijn land had hij opgedaan tijdens | ||||||||
[pagina 199]
| ||||||||
een studiereis in Duitschland, Frankrijk, Engeland, België, Holland, Zwitserland. Toen hij in 1834 terug kwam begon hij nevens bovengenaamde officieële werkzaamheden, zijn rol als staatsman. Als letterkundige was hij een bekend figuur sedert 1830. Hij ving aan met tooneelspelen. Zijn doel, na zijn reizen, stond vast. Hij wilde 't achterlijk Hongarije hervormen tot een modernen Europeesche staat. Daartoe sloot hij zich aan bij de Jong-Magyaarsche hervormingspartij. Hij bekampte de verouderde rechtspleegvormen; hij ijverde voor de verbetering van burgerlijke en boetstraffelijke wetgeving. Hij stelde zijn letterkunde dienstbaar aan zijn staatkundige denkbeelden, schreef zijn romans De Karthuizer, De Dorpsnotaris en een heele rij andere die een klassiek beeld leveren van de eigenaardige Hongaarsche toestanden in het midden der 19e eeuw. Sinds 't jaar '40 had hem zijn bewonderenswaardige redenaarsgave de deur van het Oberhaus geopend Hij was er met Botthyany de leider der liberaal-katholieke partij. Met de Revolutie van '48 kwam de partij van Eötvös aan 't bewind; in het eerste grondwettelijk ministerie zetelde Eötvös als minister van onderwijs. Hij voerde het onderricht in naar vakken in plaats van naar klassen, nam ook den godsdienst onder de vakken op, en zorgde voor een stevig taalonderwijs, zorg dragende met de meeste behoedzaamheid voor de moedertaal van 't kind. Door de trage behoudsgezindheid werd hij in zijn pogingen tot verheffing van 't onderwijs dikwijls gedwarsboomd, en met de September-revolutie '49 nam hij alweer zijn ontslag. 't Was om te wanhopen. Ook verliet Eötvös voorloopig zijn land. Hij vestigde zich te Munchen, waar hij in teruggetrokkenheid leefde en arbeidde aan zijn groot werk: ‘Invloed van de beerschende ideeën der 19e eeuw op den Staat.’ In '54 waren de drie bundels af. Met dezen grootschen arbeid komt Eötvös te staan in de rij der individualistische staatswijsgeeren: Wilhelm von Humboldt, Tocqueville en anderen, die aan de hand van de ondervinding bij de Fransche revolutie opgedaan, waarschuwen voor de gevaren eener te zeer gecentraliseerde democratie, die immers enkel tot despotisme voeren kan. ‘In der Erhaltung der Selbstverwaltung, der historischen Entwicklung der Nationalitäten, erkennt er die Bürgschaft nicht nur füt persönliche Freiheit, sondern auch für den Kulturfortschrift überhaupt. Aehnliche Gedanken mit besondern Bezug auf die österreichischen und ungarischen Nationalitätsverhaltnissen enthält die kleinere Schrift: Ueber die Gleichberechtigung der Nationalitäten in Oesterreich.’ Steeds vond hij weinig verstandhouding bij de intellectueelen van zijn land Om hun oogen te openen schreef hij den roman ‘de Zusters’ en de staatkundige brochure ‘Die Garantie der Macht und Einheit Oesterreichs’, een pleidooi voor de wederherstelling der provincie-grondwetten binnen het rijk. In '61 kwam hij terug in de werkdadige politiek, op aandringen o.a. van Montalembert, wiens trouwe vriend hij steeds was. Hij stelde zich langs de zijde van den genialen vooruit- | ||||||||
[pagina 200]
| ||||||||
strever Déak, en stichtte een ‘Politisches Wochenblatt’: ‘Politikia Hirlap’. Toen het in 1867 Déak gelukte het vergelijk tusschen Hongarije en Oostenrijk tot stand te brengen, kwam Eötvös weer in 't ministerie (onder Andrassy) en andermaal als minister van onderwijs. Weerom zette hij zich aan zijn taak; hij dreef den schoolplicht door, verklaarde de Gemeenteschool tot neutrale volksschool, verbande het confessionalisme er uit, maar wist de vrije scholen derwijze te beschermen dat degenen die godsdienstonderwijs verlangden ruimschoots konden worden voorzien Paedagogische kringen deed hij stichten en zooveel mogelijk overal bibliotheken. Ook het middelbaar onderwijs kreeg mooie verbeteringen en de Pester-Universiteit werd heel en al gemoderniseerd. Een schielijke dood kwam, helaas Eötvös' zegenrijk streven plots afbreken (1871). Eötvös was een doorproefd katholiek, die in zijn privaat leven (in 1842 had hij Anna Rosty gehuwd) benijdenswaardig gelukkig was. Hem evenzeer als Montalembert scheen de afkondiging van de Páuselijke onfeilbaarheid in staatkundig opzicht een bedenkelijke maatregel; zelfs toen bisschop Tehervor het dogma afkondigde, werd hij door Eötvös opgeroepen ‘ad andiendum verbum regium’. Tot zijn laatsten ademdocht verdedigde hij de eenheid van Oostenrijk-Hongarie. Als president van de Hongarische Academie hield Eötvös tal van voordrachten verzameld onder den titel ‘Hongaarsche Staatslieden en schrijvers. Na zijn dood verschenen in twee bundels zijn politieke redevoeringen. Eötvös was een groote, grootmoedige geest, die al weldoende door zijn land en zijn tijd is gegaan. Zijn sereene wijsbegeerte was theoretisch mooi en practisch rijk aan goede daden. In 1879 werd hem te Pest een bronzen standbeeld opgericht; en hoezeer hij nog huist in het hart van zijn volk mocht zijn luisterrijk eeuwfeest bewijzen. Hij blijft een der vijf grooten, waarop 't Hongarië der 19e eeuw met reden fier gaat: Petöfi, Jókai, Arany en Madach.
- De beloofde inlichtingen over den jongsten letterkundigen Nobelprijs, Rabindranath Tagore. J.R. van Stuwe deelt ons uit Londen in 't December-nummer van de Nieuwe Gids heel wat wetenswaardigs mee. De Tagore's zijn een oud geslacht dat met zijn stamboom wortelt in de 11e eeuw. ‘Wetenschappelijke, letterkundige, muzikale ontwikkeling zijn erfelijk in het geslacht Tagore. De werken van zeventien of meer zijner voorvaderen zijn thans nog terug te vinden in de Indische literatuur. Bhatta Narayana, de stamvader, schreef vier werken in 't Sanskriet, waarvan Beni Samhàra Nàtaka het voornaamste was en nog als een standaardwerk geldt. Rabindranath's vader Debendranath Tagore verwierf den bijnaam Moharshi, wat “Groote Wijze” beteekent’. Diens broeders Gogogendranath en Abanindranath Tagore zijn schilders-beeldhouwers, en Dwijendranath Tagore, broeder van den Nobelprijs, is een groot wijsgeer ‘wien vogelen | ||||||||
[pagina 201]
| ||||||||
neerzitten op de hand en bij wien de eekhoorns klauteren op de knieën.’ Rabindranath kwam in Engeland de Rechten bestudeeren. ‘Maar hij vond meer genot in het lezen van Shelley en Wordsworth dan in de studie.’ Hij ging dan ook aldra naar Indië terug. Op 19-jarigen leeftijd gaf hij in Calcutta zijn eersten Bengaalschen roman uit. Hij wijdde zich verder geheel aan de literatuur en de wijsbegeerte. Hij is lyricus in de eerste plaats ‘Over geheel Bengalen zingt men zijn liederen op de wegen en de stroomen en 's avonds in de stille huizen hoort men zijn stem’. Tot heden (hij is nu 52 jaar) verzamelde hij drie bundels lyriek, die hij zelf in 't Engelsch vertaalde: ‘Gitanjali’ (Song Offerings), de bundel die met den Nobelprijs werd bekroond, ‘The Gardener’, vooral liefdelyriek uit zijn jeugd, en ‘The Crescent Moon’, vooral verzen aan de kinderen gewijd. Ook als tooneelschrijver heeft hij naam. ‘Een van zijn drama's “The Post Office” is eenige maanden geleden te Londen in het Court Theatre door de Iersche spelers opgevoerd.’ Frederik van Eeden vertaalde uit het Engelsch 't bekroonde Nobel-boek in 't Nederlandsch onder den titel ‘Wijzangen’. Zijt ge nieuwsgierig naar een proefje Bengaalsche poëzie: Als ik u nooit mag vinden
Laat mij dan altijd weten
dat ik u miste, een blinde.
Laat mij dit nooit vergeten,
Laat mij die smart verduren
In droom en wakkere uren.
Als ik de markt doorwandel
Der wereld en haar woelen,
En rijk word van haar handel,
Laat mij mijn armoe voelen,
Laat mij die smart verduren
In droom en wakkere uren.
Als moede ik blijf vernachten
In 't stof, laat me altijd weten
Dat langre wegen wachten.
Laat mij dit nooit vergeten,
Laat mij die smart verduren
In droom en wakkere uren.
Als bloemen 't feest versieren
Gedenke ik onder 't joelen
Dat zonder u wij 't vieren.
Laat mij die schande voelen,
Laat mij die smart verduren
In droom en wakkere uren.
Dat is mooi inderdaad. Maar even klaar is 't dat we in Engeland en in Frankrijk en in Duitschland, en in Nederland en in Vlaanderen en in alle Europeesche en Amerikaansche | ||||||||
[pagina 202]
| ||||||||
landen groot en klein even mooie en nog mooier dingen hebben. En doorbladert men de Wijzangen dan komt men weleens in verzoening, om gelijk te geven aan de Zweedsche kritiek over den jongsten Nobelprijs, waarvan de roerend-eensgezinde beteekenis luidt: de heeren wisten geen raad met al dat mooie in eigen werelddeel en hebben om gemak- en vredeswille het voorwerp van hun welbehagen achter den Himalaya gezocht. Gelukkig legden ze toch de hand op een echt dichter Van dien poëet-profeet is te onzent Fred. Van Eeden de apostel. Hij vertaalde niet enkel; hij ging ook overal voordrachten houden. Hij steunde daarbij zoozeer op 't letterkundig genie Tagore als op de verrassende overeenkomst tusschen hen beiden in geloof en hoop: het nieuwe Messiasschap, onder den vorm van een ondogmatische naastenlievende zedenleer, die alle wolven moet verlammeren... Wij zijn nog jong en hebben tijd om toe te zien... Maar in Van Eeden's rondreizen met Tagore onder den arm zien we niets anders dan een der vele pogingen om het neo-buddhisme te preeken. Over Tagore van elders nog dit: Sedert 150 jaar wonen de Tagore's in dezelfde straat te Calcutta. De drie kunstenaars - de schilders en de dichter - werken samen in één kamer. In hun biblotheek staan o.a. Voltaire, Maupassant, Anatole France, Loti. Rabindranath is een razend autorijder. Te Bolepur, dichtbij Calcutta, richtte hij een openluchtschool in, waar tweehonderd kinderen onderwezen worden. Men noemt hem den profeet van het Indisch nationalisme. Een zijner Indische bewonderaars vertelde den Engelschen dichter Yeath: ‘Elken morgen om drie uur - ik weet het want ik heb het gezien - zit hij neder in contemplatie, en uren lang waakt hij niet op uit zijn mijmering over het wezen van God.’ Het is waarachtig té mooi. Als filosoof schreef Tagore o.a.: ‘Sadhana, the Realisation of Life’, een bundel met acht dissertaties mystico-wijsgeerig, in den geest der Upanishaden. In 1912 deed hij een wijsgeerige omreis in Engeland en Amerika met de voordrachten die in bovenvermelden bundel verzameld zijn.
- In Onze Eeuw, September, gaf Prof. K. Kuiper een geleerde en tevens fijn-kunstzinnige studie over Pindarus. Alles hier is merkwaardig maar dit vooral is treffend: ‘Kinderen van eenen dag! Het droombeeld eener schaduw is de mensch... Maar als de glans des lichts door God gezonden den sterveling bestraalt, dan glanst voor hem de felle dag en lieflijk leven’. Die lichtglans en dat lieflijke leven zijn van deze aarde. Somwijlen laat Pindarus zijn gedachten verder zweven. In zeer levendige, maar ook intento-menschelijke bewoordingen getuigt hij soms van het lot dat elders de gemaligden wacht na hun boete en reiniging. In een fragment van een zijner verloren treurzangen heet het: ‘Daar bereiken in zaligheid allen het eind hunner zorgen; wel volgt aller lichaam den machtigen dood, maar een levend beeld blijft over: dát alleen stamt uit de goden. Het slaapt zoolang de lichaamsledematen werken; maar | ||||||||
[pagina 203]
| ||||||||
slapen wij, dan toont het ons in vele droomen de naderende scheiding van de smart en de vreugd. ‘De eschatologische bespiegelingen van Pindarus, getuigenissen van den ernst met welken de dichter zich verdiepte in de Orphische en Pythagorische mystiek van zijne dagen, zijn zonder twijfel voor de kennis van Griekenlands godsdienstige ontwikkeling van groot belang. In zijne poëmen echter liggen zij op den achtergrond. Niet wat hij van de eeuwigheid hoopte, maar wat hij in het aardsche leven zag heeft aan den dichter zijn grooten invloed verzekerd. Bij de Grieken zoowel als bij de latere geslachten is steeds die invloed meer in de diepte dan in de breedte werkzaam geweest, en onze bijzondere bewondering voor des dichters voornamen geestesaanleg, voor den adel zijner gedachten en voor de ongeëvenaarde stoutheid zijner beeldende dictie mag ons niet doen voorbijzien dat de schittering van al het goud, de geur van al de bloemen met welke hij zijn poëzie tooit, de overlading te dikwijls naderen. Bij de talrijke schuimende bekers met fonklenden wijn, die hij zijn gasten aanbiedt komt soms zijn eigen woord ons op de lippen: “Over aile dranken triomfeert het zuiver water” Toch blijft Pindarus voor ieder die de inspanning welke én zijn vlucht én zijn moeilijke taal vorderen trotseert om hem te volgen, onvergetelijk. In de lyrische poëzie der Grieken is geen dichter hooger gestegen dan hij en zeker is nooit een lyricus meer dan hij in den vollen zin des woords dichter geweest’.
- In 't December-nr van de Rassegna Contemporanea wordt geijverd voor den uitvoer van Italië's intellectueele waardijen. De Italiaansche literatuur, haar grootmeesters, haar hedendaagsche beweging is inderdaad in 't buitenland veel te weinig bekend. De Dante-societeit zal 't op zich nemen maatregelen voor de verspreiding van de Italiaansche bellettrie in 't buitenland te beramen.
- De hergeboorte van Spanje is een druk besproken onderwerp thans. In 't November-nr van Nuestro Tiempo wordt het met wetenschappelijke kalmte bestudeerd Daarin is vooral kwestie van de verbetering der land- en zeemacht Arsenalen en scheepstimmerwerven, veel meer en veel beter.
- Het blijkt al meer en meer dat men wel degelijk Horatius' villa heeft teruggevonden. In opdracht van 't Italiaansch ministerie van Openbaar Onderwijs, heeft Angiolo Pasqui, directeur der opgravingen voor de Romeinsche provincie, gezocht, en eindelijk gevonden Hij was aan den arbeid sedert Mei 1911, en in den loop van '12 reeds kon hij met zekerheid zeggen dat hij was waar hij zijn moest: te Vigna di Corte, een gehucht dichtbij de gemeente Licenza, aan een beekje van dezen zelfden naam, waar de geleerden trouwens sinds langs de echte plaats vermoedden. In den loop van 1913 ging het opdelven steeds voort; steeds nieuwe bewijzen voor de waarheid der aanvankelijke beweringen kwamen aan den dag, en thans kan men zeggen dat nagenoeg al de beschrijvingen van zijn villa die Horatius in zijn werken geeft, kloppen met wat er bloot is gelegd. Vooral de mar- | ||||||||
[pagina 204]
| ||||||||
meren vloer van de eetzaal schijnt mooi te zijn bewaard. Ook een boel sleutels, lepels, kandelaars, gewichten, schotels. vogelkooien, werden gaaf teruggevonden. Een der opschriften op de muren luidt: ‘In het leven eet en drinkt men goed; wees dan ook gelukkig geleefd te hebben’. Dat is wel heelemaal de psychologie van Horatius. De delvingen gaan steeds voort en nog menige verrassende vondst mag worden verwacht.
- Van den zoon van den minister van buitenlandsche zaken, den heer Henri Davignon, werd onlangs in den Park-schouwburg te Brussel eene prul opgevoerd, getiteld, La Querelle, waarin, zooals men dat van een Waal kon verwachten, de Vlamingen als lompe kerels en de Walen daarentegen als zeer fijn voelende menschen worden voorgesteld. Dat stuk werd voor het voetlicht gebracht door de tusschenkomst van het Comité de patronage du théâtre belge, dat voor zijn nationaal (?) werk uit de Staatskas eene toelage van 50,000 frank geniet. Het stuk is intusschen gevallen als een steen: de meest anti-Vlaamsche dagbladen, als La Flandre libérale, L'Etoile belge, La Gazette en La Chronique, zijn daaromtrent eenstemmig. Zoo schrijft de Flandre o.a.: Eh bien! Ce n'est pas seulement injuste, c'est surtout inutilement blessant et suprêmement maladroit. Les Flamingants vont avoir beau jeu à dire qu'on ne les connaît pas. Et, en effet, les Flamingants ne sont pas du tout des grotesques. M. Davignon arrive donc à un résultat absolument malheureux. Hier, dans les couloirs, il n'y avait qu'un cri: ‘C'est une charge... C'est caricatural... C'est injuste.’ De Gazette harerzijds schreef: ‘Il est douteux que cela fasse faire un grand pas à la question des langues. Et c'est encore le moindre défaut de cette composition incohérente, dont les personnages agissent comme des pantins. On saisit avec peine les motifs de leur détermination; ils parlent un langage lourd et artificiel et ne donnent pas un instant l'impression de la vie et de la vérité. Celui de Lodewijk, qui a fait rire parce qu'il a “un accent belge” et qu'on a cru y voir un vague reflet de Beulemans et de Zonneslag, n'est qu'une caricature grossière. Et les autres ne sont pas mieux observés. De tous les échantillons du Théâtre belge qu'on nous a donnés depuis l'ouverture des crédits, celui-ci est incontestablement le moins heureux’ Tot daar de Vlaamsche Strijd, het wakkere Gentsche Maandblad. Laat er ons bijvoegen dat kemels als La Querelle eigenlijk koren brengen op onzen Vlaamschen molen. De Beulemans-typen bewijzen ten slotte dat het voor een mensch die zich niet wil laten uitlachen steeds verkieslijk is zijn eigen taal te spreken.
- In de jongste nummers van de Studiën verzamelt P. Zeegers alles wat de tegenwoordige wetenschap vermag te achterhalen over 't leven van Shakespeare. Ook elk van zijn drama's wordt gewetensvol onderzocht, aangaande inhoud en bronnen.
- In de Beweging van December wijdt Alb. Verwey een fijn artikel aan de ‘Herinneringen van Mr. Quack’, een der groote | ||||||||
[pagina 205]
| ||||||||
Nederlandsch boekhandelsuccessen van den laatsten tijd. Al de groote persoonlijkheden waarmede deze zoo merkwaardige tachtigjarige in zijn rijk gevuld leven heeft verkeerd, worden geschetst in blijvende portretten; en allerlei keurige kijkjes op zeventig jaar geschiedenis van Nederland worden ten beste gegeven: spelende wijsbegeerte van sociologie, wetenschap, kunst, godsdienst. Onder de meest naarvoor dringende figuren stipt Verwey aan: Jacob van Lennep, Willem Vrolik, Mr. W.C. Mees, Buys, Huet, Donders, Vreede, Frederik's Jacob, Fruin, Sarphaty, Lippman, A.C. Wertheim, Mendel, Potgieter, den Tex. Kortom al de Nederlandsche beroemdheden in 't professoraat, de Staatsspoorwegen, de Beurs en Bankwereld zijn hier naar hun bezige leven geteekend. En wilt ge even vernemen wat de liberaal Quack over den godsdienst denkt, dan aarzelt Verwey niet u in te lichten met Quack's eigen woorden: Uit zijn Duitsch gekleurde Gelderland nam hij mede naar Amsterdam ‘een eerbied voor 't onzegbare, voor het vreemde, dat men niet kon analyseeren, voor 't mysterie van het leven. Dat mysterie was, aldus opgevat, een donker geheim dat men soms voelde naderen. Even, in de grauwe schemering, in den geluidloozen avond, in den somberen nacht, opende dat geheim soms zijn diepste kern of gedachte. Het was dan als een stille muziek op wonderbare instrumenten, een vage stem van waarschuwing dat onder het leven, zooals wij het zagen, een ander leven werkte. Iets onverklaarbaars, iets raadselachtigs, iets bangs, iets beklemmends. Doch het gaf aan den gezichteinder uitzicht op de dingen van het onzienlijke. Men zag en ontmoette plotseling ver-weg een starenden blik, peilende door de waarneembare werkelijkheid heen. Met oogen als kolen, soms dof, soms opgloeiend door vonken van extase, zag men 't aan, en men begreep dàn of meende te begrijpen de kracht achter de onzichtbare dingen, den drang der stille machten, de grondelooze onmetelijkheid van luchten en lichten, het van verre aanwaaiend reuzemysterie, het Almachtige.’ Dat is wel de stemming waarin Chateaubriand zijn ‘Génie du Christianisme’ schreef.
- Hoe lang het nog duren zal dat Cyr. Verschaeve als een der hoogst-denkende kunstgeesten door Noord en Zuid zal worden erkend, weet ik niet. Tegenover de botsbollige voortvarendheid van 't huidige West-Vlaanderen in dezen ligt daar de koel-voorname traagheid van 't heele Nederland. Eén ding staat vast: Noch hier noch ginder is op dit oogenblik iemand in staat in pracht van gedegen gedachten en harmonie van aanvoeling met het hoogste in de kunst iets te schrijven zoo stevig-stijgend in heerlijkheid als ‘Vondels Drama tegenover het drama over 't algemeen’, het slot der ‘Uren bewondering’ in Jong Dietschland, Kerstnummer 1913. Aan den wijsgeer van beroep wordt hier geleerd dat de geboren kunstenaar, die naar zijn kunst zijn leven richt, en in beide zich door Gods genade gezegend weet, nog altijd de beste schoonheidsminnaar, de eerlijkste waarheidsminnaar is. Want deze studie over het drama is eigenlijk niets minder dan een levensphilosophie der kunst en een kunstphilosophie van 't leven. Al | ||||||||
[pagina 206]
| ||||||||
kunnen nu bedenkingen opkomen tegenover de beschouwingen van dezen bevoorrechten geest, - en dat kan niet anders in deze wereld waar meer denkzelfstandigheid bij iedereen steeds de hoogste vereischte blijft in veroveren der waarheid voor wetenschap en kunst - elkeen, wie hij ook wezen mocht, zal Cyr Verschaeve zijn dankbaarheid moeten betuigen voor 't geen hij in dit zoogezegd ‘studententijdschrift’ ter verrijking van ieders geest en gemoed heeft neergelegd.
- We mogen blij zijn met de feestelijke blijheid van onzen West-Vlaamschen Biekorf. Want Biekorf viert zijn zilveren jubilee. En over de vijf en twintig jaar laat Lod. De Wolf in de beide Januari-nummers zijn klare kijkers gaan. Alles ligt inderdaad nu helder voor ons Nu weten we dat Gezelle niet was de stichter van Biekorf, maar wel de steeds radende en beredderende geest; de eigenlijke stichters zijn geweest de kameraden die op een voorjaarsavond van '89 te Brugge in St. Lodewijks op de kamer van Edw van Robays samenzaten: deze zelf en Em. Demonie en A. Van Speybrouck en J. Craeynest en nog anderen En verder zijn ze allemaal genoemd, al degenen die tot heden aan Biekorf hebben meegewerkt. ‘Uit hun aller neerstigheid is ontstaan een rijke schat: 1o Algemeene verzamelingen, aardrijkskundige nieuwskes uit Vlaanderen en uit 't vreemde, gemoedelijke zendelingsbrieven, maren over Vlamingen en geloofsboden, geschiedkundige gebeurtenissen, oorgeschiedenis, sporen van heiligenvereering, meldingen allerhande, leering uit velerlei kunsten, schilderkunst en kerkmuziek, dan ook uit wetenschappen, uit scheikunde, natuur en heelkunde, wijsbegeerte en zielkunde, aanwijzen van oude en nieuwe boeken, gedichten, liederen en letterkunde, smakelijke schetsen, verhalen uit het volk, volkeigen dicht- en spraakveerdigheid, eigenaardige geplogenheden, prullen uit de kinderwereld, volkswetendheden en volkszeg, overblijfsels van wangeloof, vragen en antwoorden, kleine wetenswaardigheden, taalkundige besprekingen, ontledingen van eigennamen, verdietschingen, de meest verscheidene mogelijk (een van de grootste verdiensten van Biekorf) wansprekendheden, leerzame opmerkingen over woorden en wendingen. 2o Bijzondere studiën; plaats van het Dietsch in de verdeeling der Idg. talen; Friesch, Saksisch of Frankisch; Vooren Plaatsnamen; Dietsch-Romaansche taalvorsching; Nomina geographica Flandra-gallica; terechtwijzing van Kurth's ‘Frontière linguistique’; wat men zegt over 1302; Kerels en Blauw-voeten; De Cistercienzer hervorming; de Lex Salica en onze keuren; San Giuliano dei Fiamminghi; het Tijdvak der Van Eyck's; de Grieksche metriek in de Nederlandsche dichtkunst; Lucifer; Guido Gezelle bij de Hollanders; G. Gezelle's lijkrede, begraving en lijkplechtigheden; een studie over Guido Gezelle's ‘Kerkhofblommen’, enz... En dan de treurige geschiedenis van Lod. De Wolf's zoo heerlijk ingezet bijblad Volkskundige Boekenschouw. Een stond had ik gedroomd dat 't mogelijk was, van met de volkskunde wat meer te doen dan eindeloos geliefhebber. Tevelen foefelden daaraan, zoo docht het mij, en bovendien er waren er die goede dingen tegen 't goede keerden. En mee- | ||||||||
[pagina 207]
| ||||||||
nende van ik-ten-minste daarmee goed te doen, ik droomde dus de zanting en beoordeelinge uit volkskunde wat meer naar vaste en ware wetten te doen luisteren. Die wetten was ik aangeleerd door van-de-beste leeraars uit; door leeraars die meteen ons hadden ingestampt dat deze wetten waren ‘om ze te bezigen’ Dan, Vlaming zijnde, 'k wist den Vlaming bestgebouwd om allerlandsche en velertaalsche studie en boekenschap te plegen. 'k Had helpers bovendien, en goedkeuring, en leiding. Waarom dus niet gedurfd? Wat eere, meende 'k dan, mocht er uit Vlaanderen een nieuwe wetenschap ontstaan!... En zoo vooruit, op Gods genâ!... Wat last en wat geloop, wat geld en wat ontgoocheling mijn droom gekost heeft, en wil noch kan ik niet uiteen. Eén voorbeeld toch, één uit de duist Toen ik eens tenden alle markten, mijn stoute schoen had aangetrokken, en vroeg te Brussel, bij een hoogen man uit 't Landsbestuur, om een verhoor... en om een toelage... en dat ik werd verwacht; daar mocht ik uit dien hoogen man zijn mond vernemen dat mijn ontwerp schoone scheen, verdienstelijk was voor Wetenschap, roemwekkend voor het Land, ál wat de Hemel geven kon,... dat dus het steun verdiende. Maar voegde hij er bij.., ómdat 't in 't vlaamsch uitkwam (half ten minste), half in 't vlaamsch half in 't latijn, dat het veel gevaar liep op den vreemde niet bekend te worden; waarop ik zei en hem betoonde, dat het totdantoe bekend was overal reeds, op den vreemde 't is te zeggen... meer dan hier. En weet-je wat hij weerezei? ‘Oh! si vous persistez..’ sprak hij, hij meende ‘met uw wetenschap in 't Vlaamsch te willen’, ‘nous vous dirons: passez à côté, tout simplement!’, en uw dienaar persisteerde toch, en daarom aanstonds werd zijn werk verklaard ónwetenschappelijk, en hij een man van buiten.. Ondertusschen pijnde ik altoos voort aan 't eerste en tweede jaar der Volkskundige Boekenschouw, en schreef en wreef naar vreemden en vrienden, om hulp en boeken, bladen en wat weet ik... uit alle streken en gewesten; toen ging ik ook naar 't Eerste Vlaamsch Taal- en Geschiedkundig Congres, om er mijne bepalingen van folklore te handhaven; nog bereidde ik verder voor het XXXIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres een andere verhandeling over de vraag: ‘hoe dient men, om wetenschappelijk te werken, de bronnen van folklore te behandelen?’ Binst de wijle had ik den weg gevonden naar de Vlaamsche TaalvroedschapGa naar voetnoot(1); ook om verhoor... en toelage; en voer er beter dan te Brussel; vele beter, zoodat ik al bekwam wat ik verlangde... heel mijn droom... ... Als al met eens ik op een koelen morgen wakker werd, nu heel ontdroomd door last van nieuwe bezigheden... En daarom acht ik me verplicht te zeggen wat ik weet, nl. zoo Volkskundige Boekenschouw gevallen is, de schuld van Biekorf is het niet De schuld van mij was 't bij gebrek aan tijd- nog, aan vrij geloop, gemakkelijken toegang tot de boekenzalen, hulpe van boekwijze lien, beschikking over noodigheden. ‘Och Heere! Sedertdien zijn anderen, met onzen duw, mooi weer gaan maken. En, God weet, 't en zal nu zeker nooit | ||||||||
[pagina 208]
| ||||||||
meer gaan om 't gebied van volkskunde, de betrekkingen, de smete, en ook de toelage te kunnen benuttigen die we reeds verworven hadden -; doch dank aan Biekorf zijn twee jaargangen bewaarheid van een ontworpen boekenschouw en werkwijze, welke we hadden gemeend te kunnen baten voor geloof en wetenschap. En was dit allemaal niet goed, dat 't nu entwie verbetere. Ik zeg het hem vooraf, op Biekorf mag hij nogmaals rekenen.’ - Een Vereeniging die veel goeds belooft te stichten kwam in de laatste maanden te Gent en te Antwerpen tot stand: nl. de ‘Vereeniging voor Beschaafde Nederlandsche Uitspraak’, die telkens als een spreker optreedt volle zalen lokt. Dit was nl. 't geval voor de voordracht van Prof. De Vreese en Prof. De Vooys. De Vereeniging, die reeds meer dan duizend leden telt, geeft ‘Mededeelingen’ uit tegen 1 fr. per jaargang (4 nummers). | ||||||||
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen:
| ||||||||
Uitgaven van P. Noordhoff, Groningen:
|