Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Van een minderbroerke die een dichter isVoor Jef LEYNEN. We zullen van ons leven niet vergeten, nietwaar, Jef Leynen, mijn goede vriend, met welke stille verrukking, waarbij zich mengde een heimelijke angst als voor het plotse springen van gouden-klinkende, eenige snaar, wij te zamen doorproefden, 't uwer stille kamer, die eerste sonnetten, op armzalige papierlingskes geschreven en u toegekomen uit Sint-Truyden, de kloosterstede, en waar gij zelf hun doopnaam aan gegeven hebt van ‘Zieke Bloemen’. Deze zacht-klagende sonnetten - louter tranen en jong hartebloed! - gekaapt uit de bleeke hand van een ons nog onbekend, doodziek minderbroêrke, of heimelijk opgevangen van zijn pijnlijk-verwrongen lijderslippen, ze werden gedrukt, elke twee maanden, op de vóórste sponden, de eereplaats! - van ‘'t Daghet in den Oosten’, reeds oud van jaren, doch dat elk jaar weêr wil verjongen... En het paterke, de stille lijder, die, op zijn schamele kloostercel, het wee van zijn schoon jong leven, geknakt in de bloem, uitweende, neen, zachtjes uitzong gelijk dat past aan een bevoorrecht kind van den schoonen heiligen Vader Franciscus, - wiens naam ons altijd toeklinkt als begeleid van liefelijke muziek en zang - neen, het paterke wist zelfs niet dat de heilig-schoone opwellingen van zijn dichterziel, met den eerbied dien men betuigt aan iets kostbaars, zorgvuldig gerijd en geboekstaafd stonden in ons Limburgsch tijdschriftje dat ermeê pronkte, pronkte, als had het ze nu waarachtig zelf gedicht! Den naam van den Dichter dorst men er nog niet onder zetten. Was die jongen ook pater geworden om te dichten? En hadden verscheidene zijner jeugdige medebroeders, die den zang- en dichtersnood hun medegedeeld met het zielebloed van hun heiligen Vader, onmogelijk bedwingen konden, hadden zij 't niet meermaals op hun vingers gekregen van hunne brave oversten die, goedsmoeds, meenden dat er 'nen bruinen pijman van heden wat anders te doen staat als... liedjes zingen? | |
[pagina 165]
| |
Sint Franciscus was nochtans een varende zanger Gods, een reizende liereman geweest, doch Die had gedaan en mocht ook doen miranda sed non imitanda of, op z'n volksch gezegd: Dien werd een gekheid vergeven. En het zingende kind van den zingenden vader moest, onschuldig-schelmsch, zijne zelfs door de dreigende dood ontembare zangerslust verschoonen met dit zoet-klagend sonnet, waarmeê hij dan toch zijn pleit wel zal gewonnen hebben: Zou, zoo ge zegt, mijn zingen zonde zijn,
Dan ware de adem van mijn boezem, zonde.
Dan ware zonde 't bloeden van een wonde
Of 't zachte kreunen van wie voelde pijn.
Dán waar mijn zang een zonde, zoo men kon de
Wateren stremmen eener springfonteyn,
Of 't roode deinen van den morgenschijn
Als op de kim de gouden dagpoort rondde.
Mijn ziel weleer was een vlak vredemeer,
Diep-blauwe lach in groene hei-valleien.
Stille gedachten, blanke duiven-reien
In 't mos der oevers hurkten droomend neer.
Toen is die steen, plots! in mijn meer gevallen,
En de opgeschrikte duifjes vlieden, àllen!
En ja, toen de meer-en-meer beminde en bewonderde lijder - voor wien goed gebeden en goed gezorgd werd - aan de beterhand kwam, terwijl zijne sonnetten, die nu al blijder glans begonnen te krijgen, bleven aanvloeien en de sponden van ons Limburgsch tijdschriftje vereeren, ei! toen mocht, van hooger hand, 's paterkes naam er onder gedrukt worden, en de goede minderbroêrkes werden al fierder en fierder over hunnen Hilarion. En tegenwoordig, Goddank, zijn ze zoo preutsch op hem dat zij - en met reden - kunnen verontweerdigd zijn als men hem voor een Dominicaan durft nemen. En ge zijt toen het land rondgegaan, Jef Leynen, om de gedichten van uw vriend vóór te dragen, overal, om hunne uitgelezene schoonheid te laten bewonderen van de menschen. 't Geheugt mij nog zoo goed hoe gij te Hasselt, uwe vaderstad, voor de eerste maal optraadt als de ideale zegger dier allerfijnste, aristokratisch-voorname dichtjes van dat eenvoudig limburgsch paterke. Twee geslagene uren lang hieldt gij uwe | |
[pagina 166]
| |
toehoorders toen geboeid met die klachten en zuchten van een ziek dichter... Ik, die met een blijde natuur geboren ben, was zelf betooverd door die schoone droefheid en voelde maar heel zachtjes, op den ondergrond van mijn gemoed, den bescheiden wensch opwellen dat een dichter die zoo schoon kon zingen als hij ziek was, toch maar gauw mocht gezond worden, want die zou mij wat blijdschap en zielevreugd kunnen uitdeelen wanneer hij eens zou genezen zijn! En ons paterke genas, dichtte al meer en beter elken dag, drie jaar aan een stuk... Nu ligt hier vóór mij de eerste, welgedane schoongedrukte bundel van bij de 300 bladz. mooie verzen: Omheinde Hoven, van Pater Hilarion Thans, minderbroederGa naar voetnoot(1).
***
Pater Hilarion Thans is nog zeer jong, pas een dertiger. Hij werd geboren te Maestricht, de aloude hoofdstad van het dietsche Maasland, ten jare 1884, uit een treffelijk oud- en echt Limburgsch geslacht; de Thansen zijn talrijk en bekend in 't oude land van Tongeren en omtrent de Maas. Maestricht, de schoone-verlatene, die 't noodlot heeft gekerkerd tusschen de nijdige grenswanden van drie naties, Maestricht, de stad van Sint-Servaas en van de oudste bisschoppen van het Luikerland, de bakermaat, in onze westerlanden, van alle edele kunsten, Maestricht heeft aan zijn ziel iets medegedeeld van haren voornamen, fijnen en fieren weemoed. Ik weet geene stad in onze landen, waar de menschen zoo lief en zoo beleefd zijn als te Maestricht, waar zij, kleinen en grooten, zoo algemeen, op wezen en doen, het edel merkteeken dragen van overoude, christene beschaving. Aan zijne geboortestad wijdde de dichterlijke zoon twee mooie sonnetten, waarvan het volgende, mijnsdunkens, het volledigste is: Ze lag lang-uit, de aloude, aan blauwen stroom,
Groen-oeverig en edel brug-bekroonde.
De zon, die op heur leste wolkgoud troonde,
Zette aan haar duizend daken, rooden zoom.
| |
[pagina 167]
| |
Droom-mooi verglooide in ijlen purperdoom,
Zwaar-blauwe heuvel waar de nacht al woonde.
Geruisch van boomekrone' en vloed verschoonde
Tot diep-getoonden lofzang plechtig-vroom.
Maar achter nokkenlijn en spitse gevels,
Hóóg-donker op verbronzend luchtengoud,
Stond zware wacht van torens eeuwen-oud,
Het duister kruis gesluierd al in nevels...
Dof klokgegons begon een avondklacht
Om vroeger roem en droef-vergane macht.
Hij ontving, gelijk vele Hollandsch-Limburgers, (wier harte-trek nog steeds liever naar Belgenland dan naar Holland gaat), zijne opvoeding in België en, zoo ik meen te weten, gedeeltelijk in het Walenland. Trouwens, indien onze dichter zijn welluidend en liefelijk Limburgsch bovenal bemint en zijne Dietsche moederspraak grondig kent, als weinig anderen, zoo is hij evelook zeer goed vertrouwd met de Fransche taal en letterkunde, ja, zóó goed, dat hij, in die taal, een heel reesemke schoone sonnetten en andere dichten schreef, waar een poëte belge d'expression française van onze dagen al heel groot zou op gaan, en die hij, preutsch en fier, op zijn hoedje zou steken als een pronkerig boske van glanzende, vlammende hanepluimen. Wat dunkt er u, lezer, van deze twee sonnetten uit Hilarion's Procession des Mois? | |
NovembreNovembre est froid, Novembre est gris, malgré la gloire
Du Paradis, parue un instant à nos yeux.
Le temple, dès le soir, s'est fait silencieux,
Le deuil éteint l'éclat de l'or et de la moire.
Et de toutes les tours tombent dans la nuit noire
A coups sourds, les glas lourds, les glas, cris anxieux,
De l'ombre vers le jour, du gouffre vers les cieux,
Sur les bourgs pleure au loin la voix du Purgatoire:
‘Ayez pitié! pitié! vous du moins nos amis,
Vous, nos frères, nos soeurs, en qui nous avons mis
Nos espoirs éplorés, délivrez-nous des flammes!’
Novembre, c'est le mois oú dans le vent lassé,
Dans le bruit de la pluie au long du soir glacé,
Se lamente sans fin la détresse des Ames!
| |
[pagina 168]
| |
MaiMai, le mois bien-aimé, nous vient en bel enfant,
En blond enfant qui va par les monts et les plaines,
Dans l'oeil un bleu sourire et les mains de fleurs pleines,
Sur l'épaule un manteau d'azur frangé d'argent.
Il passe. Le vergé a fleuri rose et blanc;
Dans les prés les muguets scintillent par centaines.
Sa voix, c'est la fraîcheur chantante des fontaines,
Et son souffle est chargé de lilas odorant.
La forêt, sanctuaire aux voûtes delabrées,
Par Mai munificent voit ses nefs restaurées.
Dans le jour émeraude, épars sous les arceaux,
Se déroulent sans fin les strophes des oiseaux.
O Mai! jeune enchanteur, pour qui fais-tu si belle
La terre? - Mai répond, les yeux au ciel: ‘Pour Elle!’
Indien onze dichter het allerfijnste van het allerlaatste der katholieke Fransche dichters schijnt te hebben doorproefd - en wie, die een breede blik durft slaan op al wat er schoons en goeds te genieten valt, ook, en bepaaldelijk bij de verfijnde Latijnsche rassen, zal het hem niet liever ten goede dan ten kwade duiden? - zoo is hij nochtans vooruit en vooral gaan lekkerbekken, als een geboren fijnproever, bij de besten onder onze eigene huidige meesters van het zingende woord. Hij heeft Gezelle gelezen, herlezen, genoten en gevoeld, dóór en dòór. Lees dit ‘boomen-gedicht’.... Kon het niet door Gezelle geteekend worden, al heeft het eigen klank van Hilarion Thans? | |
Langs de laanO boomen, o boomen!
Wat staat ge daar zoo zwart en zwaar,
O boomen!
Wat staat ge daar zoo norsch en naar
Te droomen!
Als weezen, als weezen
Die nooit geen moeder minnekoost,
Als weezen!
Zoo schijnt ge droef en ongetroost
Te wezen.
| |
[pagina 169]
| |
Uw armen, uw armen
In barre wanhoop star en stom,
Uw armen!
Ge heft ze naakt ten hemel om
Erbarmen.
De aarde, de aarde
Omknelt zoo kil en vast uw voet,
De aarde!
Die levenssap noch koestergloed
Bewaarde.
De luchten, de luchten
Ze zenden u geen zonne neer,
De luchten!
Ze wekken u geen loover meer,
Geen vruchten.
De vele, de vele
Vogeltjes van uw koele kruin,
De vele
Vogeltjes zijn naar zoeler tuin
Gaan spelen!
O boomen, o boomen,
Gij beelden van mijn ziel, zoo bang,
O boomen!
Zou voor ons lentezon en -zang
Nog komen?
Ook zijn taal, waar hij, Limburgsche Nederlander, die dan ook, tot zijn geluk, zoo weinig mogelijk verhollandscht is, nog al dikwijls een zoogezegd ‘West-Vlaamsch’ woordjen en klanksken, ja, tot de beruchte slepende ‘e’ toe, in duldt en weet te doen welluiden, bewijst dat hij bij Gezelle, kiesch en bescheiden, is gaan rapen wat hem te pas kwam. Ook Jacques Perk, Gorter op zijn beste, Kloos, Verwey, onzen Karel van de Woestijne, en ook Boutens moet hij gelezen en gesmaakt hebben. Zijne verfijnde vormen, zijn buitengewone beheersching over de lastige sonnetten-schemas, het smaakvol afgeronde van woord- en rijmslag of de geleidelijke verlooping, als een vloeiend waterke, van zijnen verzengang, bijzonderlijk in zijne laatste - en zijne beste - stukken van het deel In vroom beschouwen, zijne nauwkeurige verklanking in woorden van nauwkeurig-geziene zaken, dit alles teekent onzen dichter als | |
[pagina 170]
| |
een zeer-uitgeslapen fijnproever en kenner, die aan al de beste Dietsche dichters van onzen tijd mag zeggen dat hij ze ‘vastheeft’. En zoo is Hilarion's belezenheid aan zijn groote, zeer groote natuurlijke dichtergave te baat gekomen om zijne techniek op een hoogte te brengen die ge zeer zelden zult bestatigen bij dichters van dertig jaar. Edoch, dat afkijken van ‘hoe 't anderen deden’ heeft zijne persoonlijkheid geenszins geschaad, Ik herken van nu-af-aan een gedicht van Pater Hilarion, én aan de zoete welluidendheid van zijn vers dat hem deed vergelijken bij den zangerigen Lamartine, én aan de alleredelste kieschheid van zijn gevoelen, én aan den diep-mystischen ondergrond zijner dichterlijke visioenen. Indien vele moderne dichters van Groot-Nederland hunne meesterschap over den vorm eilaas! misbruikt hebben om alles te vergoden... buiten God zelf, zoo komt het mij vóór dat dit armoedig en ootmoedig Paterke, barvoets gaande en in ruige pij verloren, al het prachtige kunst-materiaal dat zoo veel anderen misbruikt hebben tegen den God van Schoonheid, nu gaat gebruiken ter heerlijke verheerlijking van Jezus-Christus, Zijne schoone Moeder en Zijne schoone heiligen...
***
De Omheinde Hoven, van Pater Hilarion, bieden bloemen van zeer verscheidene kleuren en geuren. De liefhebbers van ‘allerindividueelste expressie’ zullen hunne gading vinden, ten overvloede, in de talrijke sonnetten van het perk dat heet Zieke Bloemen en Door de Dagen; wie vrome innigheid, bedeesde, bescheidene bewondering, kiesch en heimelijk zielegefluister wil genieten, zal het liefst gaan waren door het deel dat de dichter zoo fijn genoemd heeft Geheime hulden; zij die meer voelen voor objectiviteit en juistgeschilderde paneeltjes of voor algemeen-menschelijke schoonheid, zullen hoog oploopen met de Glansrivieren. Eenige staaltjes, uit elk dier deelen en zonder bedoeling van het schoonste te willen uitkiezen: Uit Zieke Bloemen. | |
De voornacht op de zieken-kamerIn diepe nacht. Wand waarop wemel-schijnen
Uit verre en lichte ramen rilden, duistert
Plots. Gillen van dof-voortgerolde treinen.
Stappen en deurslag. 'k Weet nu, moe-geluisterd,
| |
[pagina 171]
| |
Hoe ál in huis ligt dood in rust gekluisterd.
Sluimer besluipt me en doet bewustzijn kwijnen
Door doffe prevelwoorden vaag-gefluisterd,
En warrelschimmen doezelig van lijnen.
Ik zwijmel heen in duizelig verzinken
Naar grondelooze diepten. Stemmen klinken
Nu hard dan zachter. Stille beelden blinken
Die met een lach in de oogen tot mij komen,
En vreemde woorden spreken, nooit vernomen,
Dan in het bruine schaduwland... der droomen.
| |
Aan den avond, en hoe blijde!Ik kan het niet gelooven!
En toch! en toch! daarboven
Uit ouden perelaar,
Viel neer een deuntje klaar.
Een vogeltje liet hooren
Zijn liedje lang verloren;
Het zong op schuchtren toon
Zoo schielijk en zoo schoon!
Gegroet gij! wat ook weze
Uw naam, 't zij vink of meeze;
Uw wijsje is wellekom,
Ik ben er dankbaar om;
Ge zegt mij dat gaat komen
De lente van mijn droomen,
Waarnaar in winternacht
Mijn hart was moegewacht.
De lente zal mij leven
En vreugde wedergeven!
O vogeltje, niet waar?
De nieuwe lente is daar.
Uit: Door de dagen. Eenzame weg wordt somber opgeleid
Naar nevel-verten door twee reien boomen,
Wier leste blad de wind heeft meegenomen...
Het zong! dat kind dat vluchtig langs mij glijdt!
| |
[pagina 172]
| |
De hemel grauwt, en winterkoude bijt.
Een héél klein meisje, 't donker oog in droomen,
Dat zong, en lichtjes tripte, en zonder schromen
Hupt naar den nacht die dreigend nader-schrijdt.
God hoede U! lieve, zwartgelokte kleine!
Uw harteken, het zorgelooze en reine,
Zingt blijheid uit, waar alles treurnis klaagt.
Mocht ik als Gij, die in U lente draagt,
Met lichten stap, en zingend, mij begeven
Waarheen mijn laan loopt van verwinterd leven.
***
Door blonde zonnigheid van open baan,
Waarlangs de koele wildzang van een vlietje,
Bij luide en bonte trippeltroepjes, ziet je
De kleine meisjes 's morgens schoolwaarts gaan.
Ze hebben frisch-gestreken schortjes aan.
Hun wippend vlechtje is puntig als een sprietje,
Klaar op de keien klopt een klepperliedje
Als plots hun blokjes op den steenweg slaan.
Maar arm in arm, met ongelijke tredjes,
Tobben de kleenste op 't mulle zij-pad voort.
Ze praten druk, en opperen hun zetjes
In hoogen ernst, zoo 't moedertjes behoort...
Och wist ik wat in heimlijk naderhellen
Die zwarte kopjes zoo voornaam vertellen.
En dit, heerlijkste, vierde sonnet uit die heerlijke Late Stralen, eene allerschoonste parafraze der parabel van Den Verloren Zoon. Een stap nog, en een zucht nog, en zijn voet
Drukt 't hooge vlak, waar staat de vaderwoon
Zwart op den blauwen nacht, onder een kroon
Van sterren. - Sterren zijn den droeve zoet.
Een enkel raam, - glom morgen ooit zóó schoon? -
Zingt ver de velden in, een welkom-groet
Van teer-zacht licht... Is dan dat hart zóó goed
Dat liefde er branden blijft na vlaag van hoon?
| |
[pagina 173]
| |
Stil sluipt hij naderbij met schuwen tred.
Hij leunt zijn voorhoofd, koelend, aan de steenen.
Oh! mocht hij gansch een eeuwigheid zóó weenen!
Geruischloos staan de deuren op-gezet,
En van den drempel valt die heerlijk zachte
Stem in den nacht: Treed binnen, kind, ik wachtte!....
Hier volgt een sonnet uit de Geheime Hulden, beschrijvende het te Communie-gaan van eene lange rij kloosterzusters in O.-L.-Vrouw-ten-Doorn, te Eecloo: Jesu! naar U dat honderdvoud verlangen!
Er knielden-aan wier aanschijn glanzend zag
Van warm geloof; - verbleekend van ontzag; -
Daar wachtten vele, zacht-beroosd de wangen
Met liefdeblos; - hoe menig', schroombevangen,
Noodde U met stillen, oog-geloken lach! -
Enkele droeve en troostbehoevende, ach!
Lieten haar hoofd, zoo bloemen dauwzwaar, hangen.
Maar Gij, wit Manna, allen honger zoet,
Sneeuwde onverpoosd van gouden kelkrand neder.
Geen monden vonde' U, of ge waart de vreê der
Verzadiging voor 't hunkerend gemoed.
Uw Lichaam, Jesu Christe, haar gegeven,
Beware uw Bruiden voor het eeuwig Leven!
De reeks van sonnetten Pro infirma, - Sponsa Christi - uit de Geheime Hulden, zingt het diepgevoelde medelijden uit van den kranken, doodzieken kloosterling voor eene medezuster in het lijden, ook eene kloosterlinge, die aan dezelfde kwale leed als hij, doch er aan bezweek. Deze teedere, heilige ontboezemingen zijn bijna te innig en te fijn om onder de oogen der menschen te komen. Zij dienen in vrome stilte gelezen en herlezen te worden door al wie de hoogste poëzij, die van het christelijke, heilige lijden weet te waardeeren. Met het deel geheeten Glansrivieren treedt de dichter - nu weer gaaf en gezond - frisch en blijmoedig, met een open oog en hart voor Gods eeuwig-schoone schepping, het volle, algemeen-menschelijke leven wêer bjnnen. Anderen mogen de voorkeur geven aan zijne gedichten van de eerste helft der Omheinde Hoven om hun fijne ziekelijkheid, hun broze, weekelijke, voorname ‘melancholie’ die wel eens | |
[pagina 174]
| |
dreigt over te slaan tot ‘mièvrerie’ - ik vind geen vlaamsch woord om dat te zeggen -; doch voor mij zit de echte Hilarion die, zijnen naam getrouw, een vrome, blijde, kinderlijke, gezonde natuur heeft, die een zon- en zondagskind is, in het tweede deel van zijn werk dat heet Glansrivieren en In vroom beschouwen. Daar slaat hij zijn vleugelen uit om op te stijgen naar de blauwe ruimte, naar 't blijde zonnelicht, om te overschouwen, met breeden blik, al de schoonheid van Gods natuur. En In vroom beschouwen stijgt hij dan naar het hoogste, naar de bovennatuurlijke schoonheid, naar God zelf, Zijne Moeder en Zijne heiligen. Mag dit zeegedicht niet met eere liggen nevens het beruchte sonnet van Kloos? Wij zaten aan den oever van de Noordsche zee.
De luchten welfden nevelig. Mat-glanzig glee
Bleek-zilvren lichtschijn van de wateren die stegen,
Eén groene onmeetbaarheid,
Den verren boogval der omwolkte kimmen tegen.
Zacht-zandig rondde en glooide ons blanke duinenkruin,
Zonk neer in helling distelgroen en heesterbruin.
Dán vlakte 't grijze strand waarop in breede scharen,
De witbeschuimde macht
Kwam aangevaren, en te pletter viel, der baren.
De zeebries droeg ons over 't oorverdoovend koor
Der zwaargestorte golven, en we zochte' aldoor
Door grootsch geluid bekoord, naar klankenval en woorden,
Die konden van de zee
Vermonden 't machtig lied dat donderde op haar boorden.
We gaven zegekreten en wild strijdgedruisch,
We leenden liefde en haat als zang aan 't zeegeruisch.
Doch 't was maar toen ons stem werd weeker, en we kloegen
Den moeden weemoed uit,
Het heimwee dat dóór 't leven diepe zielen droegen; -
Het was maar toen we jammerden van 't rusteloos
Verlangen aller menschenharten, krank en broos,
Naar wat oneindig is in wezen en vermogen,
In liefde- en schoonheidsduur:
Om ééns in eeuwig heilbezit te rusten mogen; -
Het was maar toen ons treurlied trad den tragen gang
Waar monniken op leiden laten psalmenzang,
| |
[pagina 175]
| |
Met slag en wederslag, ópstormen en bedaren
Van hoop en twijfelsmart, -
Dat samenviel ons lied met 't rythmisch lied der baren.
Toen werd ons aarde en koepelschof een tempelbouw
Met breede strand tot drempel waaraan knielen zou,
Rangen na rangen, drom van volkeren die vielen
't Gelaat ten gronde neer,
En riepen tot den Heer den Godsnood hunner zielen...
We zaten aan den oever van de Noordsche zee,
Zóó zongen wij den heimweezang der waatren meê.
Wij gingen àl te vroeg, ô vriend, maar blijven dragen,
Zoo holle schelpen doen -
Diep in ons hart den verren nagalm van haar klagen.
En hoe innig-vroom, hoe goed en hartelijk spreekt het bermhertig ‘Paterke’, die weêr mocht gaan biecht-hooren bij de eenvoudige landslieden, zijne ziel uit in dit allerschoonste vers: Tot lampdoorsuisde stilte hoor
ik 't leste schrêegeruisch vervlieten.
Nog toef ik eenzaam in het koor,
moe van de lasten die ze lieten...
Ik was mijzelve niet. Ik sprak
als had uw mond in mij gesproken.
Ik vond uw krachtwoord voor die zwak,
uw troost voor die was hart-gebroken.
Géén knielde schande- en zondezwaar
en heeft zijn hoofd in rouw gebogen,
of mijn hart, of het ùw Hart waar,
vloeide-uit in mateloos meedoogen.
En zoo ge langs de wegen liet
uw liefde gaan tot zuivre kleinen,
rustte mijn hoogste zegen niet
op 't zalig hoofd van kinder-reinen?
Nog even klopte stapgerucht
op 't harde pad onder de ramen
daarbuiten, waar nu harte-lucht
weerkeeren die zwaar-zinnig kwamen.
| |
[pagina 176]
| |
Ze schrijden onder blauwen nacht
en milden lach van sterren-oogen,
de blijde, die nu schuld-ontvracht
weer naar de sterren schouwen mogen.
Ze spoeden naar gedoken woon
laag op het zwarte land, te vinden
bewogener-zacht eerbetoon,
gevoelder welkom van beminden.
En gansch den avond zal er zijn
over gelaten, vlam-vergulde
aan rooden haard, een stille schijn
van vreugd uit zielen vreê-vervulde...
Nóg kniel ik in het eenzaam koor
begoud van suizend lampegloren,
en vraag U trouw-volharden voor
de velen in berouw herboren.
Laat mij, om te eindigen, twee wonderschoone gedichten aanhalen uit het laatste en 't beste van Hilarions bundel. In het eerste toont hij wat hij zal kunnen als hij - en ik durf hem zeggen dat hij móet - voor ons eenvoudig en goed volk, voor de algemeenheid wil aan 't dichten gaan: | |
Van eenen zwarten koningNu luistert, devote luiden, naar iet
Dat héél ver van hier is geschied.
Het was aan 't oude Saba-strand. -
Nù heet dat, Abyssijner-land,
Daar, op een zoelen zomernacht,
Blonk wonderdiep de sterrenpracht,
En op der luchten goudgeflonker,
Stonden die ronde heuvelen donker.
Op 't allerhoogste bergenvlak,
Op 't allersteilste torendak,
Daar stond een vrome koningszoon,
Die bad, o zoo zoet en zoo schoon!
En wat hij zeide en konde ik niet,
Zijn vreemde taal verstond ik niet,
Tenzij één woordeken luide en hèl:
Emmanuel!
| |
[pagina 177]
| |
En dat zei, en dat zuchtte, en dat zong hij gedurig,
Al heffend die handen omhooge zeer vurig....
Toen is erin den hemel ontbrand
Een sterre klaar ende groot,
Die over 't zwijgende zwarte land
Heur stille stralen goot.
En in die sterre een kindeke blinkt,
Dat zoet met zijn handje den koning winkt.
En de koning riep, zeer blijde, inden nacht:
‘Ik kom, mijn kindeke, wacht!’
***
Bij avond glijdt over de zandwoestijn
Een breede, gouden schijn,
En daarachter stapt een hooge kameel
Met schreden groot en veel.
En op dien kemel zit een man,
Daar al wat ik van zeggen kan,
Is dat hij prevelt zacht in den nacht:
‘Ik kom, mijn kindeke, wacht!’
En koning Gaspar kwam aan de Jordaan,
Hij wilde door 't wielende water gaan,
Toen bellekens rinkelden bont en blij:
Twee koningen reden nabij.
En Gaspar vroeg: Wel waar gaat gij heen
Mijn broeders uit 't Oosten verre? -
Zij zeiden: wij zoeken een kindje kleen,
Al volgend een wondere sterre!
En Gaspar riep, zeer blij te moe:
Ik ook moet naar dat kindeke toe! -
En zoo zijn drie koningen samen gegaan
Aldoor den diepen Jordaan.
***
In de harde krib van een duisteren stal,
Daar ligt een zoet boorlingske liefgetal,
En een maagdeken knielt daarnevens op 't stroo,
En een grijsaard die spreekt alzoo:
‘Ik hoor een getrappel van ruitervolk,
Marije, op den weg daar warrelt een wolk!’ -
En nog stond die oude te zinnen,
Of drie koningen traden daar binnen.
| |
[pagina 178]
| |
Zij bogen zeer diep voor 't wiegjen van hout,
Zij offerden myrrha met zuiver goud;
En Gaspar blies een vuurken aan,
En heeft daar wierook op gedaan:
Vol krinkelend winkelend rookgewemel,
Geurde 't stalleke zoet als een hemel.
De Koningen hebben zeer lang gebeên,
Zij konden van 't lieve Kindje niet heen,
Toch zeiden ze eindelijk: Komt, 't is tijd,
Want ons huis staat toch àl te wijd.
Zij kusten die voetekens van het Kind,
Hun oogen waren van tranen blind,
En Gaspar groette die zoete Maagd:
‘Vaarwel, allerreinste die God hebt behaagd!’
En dat milde Moedertje zei:
‘Veel dank, o gij Koningen bei,
En aan U, mijn Gaspar, van wezen zwart,
Maar lieflijk en goed van hart.
De Heer verleene U de veilge reis,
En ja, lieve broeders, ik peis,
Dat God uwe ziel zal genadig zijn
Om uw min voor dit Kindeke mijn!’
***
Het was in den rooden Morgenstond
Dat ik mijn Gaspar wedervond,
Al op het hoogste bergenvlak,
Al op het steilste torendak.
Zijn stem die helmde over berg en dal,
Tot die volken zonder tal.
Hij sprak met ijver, vier ende kracht
Van een kindeke lang verwacht.
En alle die moorkens weenden van vreugd,
Zij zeiden: niet één van ons goden deugt,
En wij willen voor eenigen God en Heer
Dat Kindeke, klein en teer!
***
En vele jaren zijn heengevlogen,
Die Koning was grijs en gebogen,
En hij lag op zijn bedde in stervensnood,
En ze zeiden: de Koning is dood!
| |
[pagina 179]
| |
Doch er klonk op de deur een kort geklop,
De Koning hief zich nog éénmaal op,
En hij vroeg aan de knapen: wie is daar?
Zij zeiden: een tollenaar.
En van Gode verlicht, riep de Koning, doet open:
't Is Sint Matthaeus die mij zal doopen!
Maar 's avonds rees op door de luchtwoestijn,
Een breede, gouden schijn,
En midden die stralen een zieltje vloog
Den hemel in, zeer hoog!
En daar woont nu Gaspar met de ander twee
Bij Jesu in eeuwigen vrêe! -
Och! mogen zij bidden een kleenen stond
Voor hem die dit zeiselke vond!
Het andere, 't schoonste misschien uit zijne Maria-gedichten - over de twintig, en allemaal hemel-verliefd - is eene perel die wel nooit meer haar glans verliezen zal... | |
Bezoeking.Maar van Jerusalem naar Karim heen,
Den laatsten tocht der reize, ging ze alléén. -
Nog hong in diepe stegen schaduwnacht
Van Sions burcht en zware torenmacht,
En donker was de poort van Ephraïm, -
Dan lichtte 't veld in grijzig mistgeglim.
Ter linkerzijde azuurde rimpelloos
Het vijverbad der Vaders, en een poos
Voorbij die koel-bewaasde waterkom,
Zwol-áán het land dat naar de heuvels klom.
Het was de maand der rozen, en er hing
Over de holle wegen, wiegeling
Van witte en roode maluwe; uit den tros
Der Kopher-struiken woeien klokjes los,
En wuifden geuren. Haastig schreed zij voort,
Éven-gebogen als hij buigt, die hoort
In zich een stem. Zij hoorde 't lief geluid
Des Bruidegoms, in 't Hooglied, tot de bruid:
‘Sta op, vriendinne, haast u, mijne duif,
Mijn schoone, kom! De grauwe wolkenhuif
Der winters scheurde. Regen is voorbij
Ons land is weerom bloemig als in Mei.
De snoeitijd is gekomen, 't lokkend lied
Der tortel in de hoven, hoort ge 't niet?
| |
[pagina 180]
| |
De jonge vijgen zwellen al, de wijn-
Sok bloeit en geurt. Sta op, vriendinne mijn,
O schoone mijn, en kom!’ Zóó zong het zacht,
Diep in haar binnenst, wijl de baan haar bracht
Over de heuvels in gesloten dal.
Van alle helling daalde' in groenen val
Wijngaarden neer; en dóór de loovers loech
De witte toren die de wachters droeg.
De wachters, over ruigen ringmuur heen,
Zagen haar, vroegen: ‘Hoe die gaat alléén?
En hoe ze haastig en behoedzaam schrijdt,
Als droeg ze onveilgen schat door eenzaamheid?’
Maar als ze riepen haar den morgengroet,
En tot hun oogen, éven, rees de gloed
Van haar blauwe oogen, waar de dag in lag,
Ze voelden eerbied, prevelden: ‘Ik zag
De zuivere Abisag, of Abigail’
Dien dag was vrede en vroomheid om hun ziel.
En weerom wendde 't pad ten heuvel op.
Een kudde schapen vlokte wit den top.
En tot het knaapje dat die hoedend stond,
Sprak ze: ‘De vreê met u mijn kind.’ Heur mond
Vloeide van honig bij dit woordje: kind.
Het knaapje neeg, en groette vroo-gezind,
En tot den avond floot het op zijn fluit,
Zijn wondre vreugd en blijde ontroering uit.
Het wentelpad, in laatste zwenking, nam
De uiterste zoomen van den bergenkam.
Daar zat de eenzame, een wijl, van stijgen loom,
Neer, aan den voet van een oranjeboom.
De twijgen hingen witte bloesems om
Heur roos gelaat. Blauwe geranium
Rankte aan haar voeten, en rondom, het gras
Lag goud in zonnegloed, die rijzend was.
En alles stond zóó helder en zóó stil.
Gekweel van vogelen noch bladgeril;
Alléén haar harte sloeg, dat sneller joeg
Zijn rythmisch lied aan 't Leven dat ze droeg.
De landen lagen eindeloos in licht,
Uit groene kimmelijn stond opgericht,
In witte schittering op smetloos blauw,
De marmren tinne van den tempelbouw.
En ver in 't Westen, tintlend overroosd
Van breeden weerschijn uit gepurperd Oost,
| |
[pagina 181]
| |
Zag zij de onmeetbaarheid van de' Oceaan
Tot in de diepten van den hemel staan.
Dan, als ze dacht, hoe zij, zóó krank en kleen,
Den God almachtig van die heerlijkheên
Ontvangen had, als Vrucht omvangen had,
Zonk ze geknield, en huiverig, aanbad...
Toen is zij neergedaald, een dageraad
Van zachte schoon- en reinheid bovenmaat,
Naar de valleien, waar in blanken schijn
Een landhuis schemerde dóór loofgordijn.
En, schroom-bevangen, of de Heer wellicht
Ontsluierd had heur hoog-bejaarde nicht,
't Kuische geheim, en dat die vrome vrouw,
Haar, ál te schaamle dienstmaagd, loven zou,
Gaf zij, in grondelooze ootmoedigheên,
Glorie en heerlijkheid aan God alléén,
En héél haar hart, nog vóór de ontmoeting, bad
Den zang van nederheid: Magnificat!
***
En nu zou ik moeten wijzen op de talrijke verzen en vondsten die, dit werk dóór, verspreid liggen als perels op een kroon, als van de ‘Dolorosa’ die ......... dien avond leedt
wat eeuw'ge hemelvreugde niet vergeet,
van dat vogelke dat zong
zoo schielijk en zoo schoon...
van de Stilte, blanke bruid in ruischloos kleed,
van honderd verzen en zetten die als in brons geslagen zijn door onzen dichter, die glanzen als geslepen diamant of krinkelen als loofwerk van goddelijk-schoone lijn op gouden kelk gegrift... Doch de fijnproevers zullen wel zelf zich de vreugde gunnen van die juweelenpracht te genieten, langzaam en met steeds vernieuwd genoegen, zoo ik al vier, vijf maal gedaan heb... Omheinde Hoven is een prachtig boek, veel meer dan eene belofte. Pater Hilarion, gij staat met den eersten slag op een hoogte, in onze letterkunde, die U verbindt om voortaan niets meer te leveren als meesterwerk. Gij zult ons klein Limburg, dat sedert de middeleeuwen, toen het een landje van kunst was | |
[pagina 182]
| |
en een Hendrik van Veldeke, den eersten dietschen dichter, voortbracht, ons de van Eycken gaf, ja, zelfs onzen Breughel zoo 't schijnt, wêer omhoog brengen en doen eeren als een landeke van hooge schoonheid! Omheinde Hoven is een goed boek, een boek dat verheft, veredelt, doet bidden en doet weenen vreugdetranen aan den christen mensch, omdat het hem doet beseffen de schoonheid, den adeldom van zijn geloof, zijne verwachtingen, zijn lijden en zijn verblijden. Pas verschenen, werd Hilarions werk vereerd met een prijs van Brabant. Dit strekt den Heer August Vermeylen tot eer zoowel als den dichter... Al onze studenten zullen nu, nevens Gezelle, wêer een prachtboek bij hebben waar zij schoonheid, eigene schoonheid, dietsche, roomsche schoonheid kunnen in genieten. Ik wensch dat alle priesters, alle christene vlaamsche menschen die hart hebben voor hun eigen kunst, dit boek aanschaffen, zonder dralen. 't Ware een schande voor ons, indien dichters als Pater Hilarion Thans, moesten zingen om niet gehoord te worden, hunne allerkostbaarste godsgave moesten nutteloos weten voor de verheffing, de deugd en vreugd van hun eigen volk!
August Cuppens. |
|