| |
| |
| |
Weg!
Nu is-ie weg!..... We zullen niet meer kaarten met ons drietjes: Vader, Engelbert en ik..... We zullen 's avonds niet meer die devote basstem hooren voorbidden..... We zullen zonder Engelbert gaan wandelen..... We zullen..... hem missen!
..... Gisteren is-ie vertrokken! ‘Nu al!’ zeiden wij, ‘Eindelijk!’ dacht hij.
Ja, eindelijk!..... Eindelijk!..... Hoe lang reeds heeftie er naar gesmacht, te kunnen gaan naar 't stille klooster, zich te kunnen wijden aan 's Heeren dienst. Reeds als kind trok hem 'n vurig verlangen naar 't schoone Groote!
Waar was-ie 't liefst? In de kerk, daar, dicht bij 't Altaar, waar zijn Lieven Heerke zat verborgen achter die zwaar-koperen deur.
Welk was z'n liefste spel? ‘Mis-doen’ immers! Ik herinner me nog zoo goed hoe we samen ‘Mis’ speelden. Hij - zeven jaar oud - was pastoor, ik - al 'n vent van vijf jaar! - misdienaar, koster, suis, kerkvolk en misschien nog wel iets. Samen maakten we 't altaar: we schoven 'n tafeltje tegen den muur, zóo, dat het juist tusschen twee ramen kwam te staan. Op de tafel werden twee stooven gezet, waarop 'n plank. En over dat alles werd 'n helder laken gehangen, terwijl de tombe rondom was afgezet met ‘mooi’ kastpapier van één cent per rand. Te midden op het altaar stond 'n kruisbeeld, waarvan aan weerszijden een groote glazen kandelaar met van die prachtig goudgebloemde roode sierkaarsen - die nooit aangestoken werden - en twee kandelaartjes met zoo 'n lieve blauwe kaarsjes. Die stak moeder drie avonden in de week aan, nl. op Vrijdag, Zaterdag en Zondag. Wat waren we dan blij! En wat baden we..... Engelbert tenminste! Ik keek altijd naar die roode vlammetjes, die steeds maar hooger wilden en dan doodgingen. Eventjes kringelde nog 'n licht walmke omhoog en dan..... dan was er niets meer en keek ik weer naar dat heen en weer bewegend vuurtongetje.
| |
| |
Ook stonden er bloemen: van die lichte rose en die waren..... die waren door ons groote zus gemaakt. 'n Altaartrede ontbrak natuurlijk niet. Je kon geen mooiere hebben: 'n voetenbankje met 'n mat er over.
De muur was ‘prachtig’ behangen! Och, daar zaten toch zoo 'n schoone plaatjes. Een was er, waar Onze Lieve Vrouw, die 't Kindje Jezus droeg, op wolken stond. Aan d'r linkerkant knielde een bisschop, aan den anderen kant 'n vrouw en onderaan lagen twee engeltjes. Toch zoo 'n leuke engeltjes: heel mollige armpjes en wangskes, fijne krulhaartjes, kleine vleugeltjes en heel mooie oogjes, waar ze altijd, áltijd mee naar boven keken. Dan hadden we 'r ook een, waarop 'n heele rij menschen bij 'n houten tafel. En die menschen zaten allemaal aan één kant, gek, hé? In 't midden ervan, net vóor 'n groot raam - maar toch 'n heel eind er af, zat iemand met z'n handen uitgespreid en die heel bedroefd keek. Toch was-ie mooi! Engelbert zei, dat 't Jezus was: Hij zag er dan ook veel liever uit dan een aan den rechterkant: boeh! die keek toch zoo boos, ik durfde er haast niet naar te kijken. En we hadden nog veel meer mooie plaatjes! D'r was er ook een waarop..... 'n mopshondje! Engelbert wilde dat wel weg doen, maar ikke niet: 't was 't mooiste van allemaal! Dat lekker dikzakske mocht niet weg, hoor!
Nu denkt ge zeker, dat we niets anders meer hadden? Ha, ha! Niets anders meer!..... Nog 'n ciborie,'n kelk, 'n staande godslamp en 'n wierooksvat, maar geen..... priesterkleeren. Moeder wist daar echter raad op: ze maakte voor ons twee van die fijne witte koorhempjes, met wijde mouwen en 'n kantje afgezet, terwijl de pastoor nog 'n paarsen band omkreeg.
's Avonds gingen we dan ‘Mis’ spelen. Hij deed de Mis: plechtig, devoot, vooral bij de Consecratie. Dan was 't ook doodstil, zelfs al was er nog ander volk dan de misdienaar, koster, suis enz. Gewoonlijk waren er 's Zondags nog al kerkgangers. Wat had 't de suis dan druk: d'r waren er, die wel 'ns wilden lachen of praten, maar dan ging-ie er naar toe en ze waren weer stil, zoet. Wanneer de mishoorders ons vroegen - na de Mis dan altijd! - wat we werden, luidde mijn antwoord: ‘Burgemeester!’
| |
| |
Ge moet weten, dat ik 'n flink rond buikske had, waar om ze mij dan ook ‘burgemeesterke’ noemden. De zuster uit de bewaarschool sprak mij altijd aan met: ‘Onzen dikken burgemeester’. Engelbert antwoordde dan: ‘Ik word priester’. En dan lachte er niemand, want hij zei het toch zoo ernstig. Des te meer werd 't dan ook gedaan met 't burgemeesterke: dat was ook zoo 'n wild-vrije leukerd.
We hadden zoolang Mis gespeeld, dat 't ons, of beter gezegd, dat 't mij verveelde. En daar die leukerd nogal 'n baasje was, werd 't geschrapt van de lijst der winterspelen om..... er later weer op te komen. Er gebeurde namelijk iets bizonders.
't Liep tegen 12 December. Engelbert zou negen jaar worden. Wat had-ie voor verjaardaggeschenk gevraagd?
't Is 12 December en.... Engelbert heeft wat-ie verlangde: prachtige priesterkleeren! Wat 'n geluk, wat 'n vreugde: z'n oogjes tintelden van blijdschap en om z'n lippen zweefde 'n hemelschblij lachje. Toen we om vier uur uit school kwamen, hadden we geen tijd om onzen boterham te eten: we moesten 't altaar gaan opbouwen! Wat hebben we dien dag geloft en gemist! En na dezen dag nog vele malen.
..... 't Burgermeesterke was intusschen burgemeesteraf geworden en als ze 'm vroegen wat-ie werd, wist-ie niets te zeggen. Engelbert gaf nog steeds z'n bedeesd: ‘Ik word priester’. Nou, d'r werd eens mee gelachen, 't was immers 'n kindergril. 't Zou wel voorbij gaan, zoo zei men. Zou dat?!
We zijn 'n jaar of drie verder en..... hij zwijgt er over, Zou 't dan werkelijk 'n kindergril zijn geweest? ‘Ja’, meenden allen, behalve Engelbert en..... z'n biechtvader. Aan hem had-ie z'n hartewensch geopenbaard, met hem kon en durfde hij praten over z'n ideaal. Die zou hem helpen!
..... Weer was 't 12 December. Engelbert trad z'n veertiende levensjaar in. Nadat vader hem geluk gewenscht had, sprak-ie 'm over de toekomst en vroeg: ‘Welk ambacht kiest ge, Engelbert?’ Hij zei niets. Vader gaf hem den raad zich maar eens te bedenken. Te bedenken.....
| |
| |
Te bedenken..... Hij hoefde zich niet te bedenken: hij wist, wat hij wilde en zou en moest, ja móest worden. Maar hoe? Zijn ouders konden de langdurige, kostbare studies niet betalen en van 'n beurs wilde vader niet weten. Toch zou-ie 't vader zeggen. Op aanraden van kapelaan Herder, zijn biechtvader en ons aller huisvriend, hield hij 'n novene tot 't Kindje Jezus en in den Kerstnacht, na de Nachtmis, zei-ie 't. Moeder kon haar tranen niet bedwingen en vader... hij ging de kamer uit.
Wat moest vader doen? Zoo graag zou-ie z'n braven Engelbert laten volgen de groote, grootsche roeping, maar helaas: hij kón niet! Geen geld en..... eer 't twee, drie jaar verder was, zou-ie 'm noodig hebben. Hij was de oudste zoon en 't huishouden werd zoo groot. Na 'n kwartiertje kwam vader weer binnen: we konden zien, dat-ie geschreid had. Vader geschreid! Hij, de forsche, de krachtige man geschreid! Tegen Engelbert zei-ie slechts: ‘Bid!’ Wat lag er veel in dit ééne vaderlijk-ernstige woord. En Engelbert bad! En vader en moeder en ik en wij allemaal baden. En veel werd de groote zaak tusschen vader en moeder besproken, doch zij zagen geen uitkomst. Maar Onze Lieve Heer liet zich niet tevergeefs smeeken: Hij hielp.
We zijn in de maand Februari. 't Is Zondag. Zoo juist zijn allen van de Hoogmis thuisgekomen. Daar wordt gescheld. Moeder gaat open doen en ‘Kom binnen Eerwaarde! Ik ben blij, dat U weer 'ns komt. 't Is allang geleden, dat U ons bezocht hebt’. Ze wil mijnheer Herder naar de voorkamer brengen, doch daar wil-ie niets van weten: hij gaat mee naar de huiskamer. Eerst geeft-ie vader 'n hand, wij krijgen 'n pink en dan gaat hij op d'n hem aangeboden stoel zitten. Onder 't drinken van 'n tas koffie wordt er over alles en nog wat gepraat. Plotseling zegt-ie:
‘Janssen, mag ik j'eens even alleen spreken?’ - Engelbert bloost weer, juist als bij 't binnenkomen van den Kapelaan.
Vader gaat met Mijnheer Herder naar voren. We hooren d'n sleutel omdraaien en..... zwijgen. Moeder wil er wat praat inbrengen, maar 't mislukt. Iedereen voelt dat er iets bizonders op handen is. Engelbert staat voor 't raam.
| |
| |
Weer hooren we den sleutel piepen: ‘Engelbert, kom 'ns even hier’. Met de oogen neergeslagen en 'n hoogroode kleur gaat-ie. 'n Minuut of vijf blijven z' er en komen dan terug: Engelbert met een van vreugde stralend gezicht. Vader staan de tranen in d' oogen, de Kapelaan lacht. Spoedig deelen w' allen in de groote vreugde. Zoo 't God belieft, zal Engelbert priester worden. Hij moet probeeren op de Roomsch-Katholieke Kweekschool te komen, daar dan flink studeeren en als-ie eenmaal onderwijzer is, kan-ie lessen nemen in Latijn, Grieksch enz., die hij zelf zal betalen. Nog wordt er 'n tijdje over gepraat en dan laat Vader den kapelaan uit, wat lang duurt.............................
Engelbert is geslaagd voor 't admissie-examen der Kweekschool, heeft met gunstig gevolg z'n examen gedaan voor onderwijzer en was toen zoo gelukkig 'n plaats te krijgen in Arnhem. Hier heeft-ie lessen genomen in Latijn en Grieksch. Na twee jaar ijverig studeeren zou-ie klaar zijn voor..... 't Missiehuis der Paters van het H. Hart. Ja! daar wilde hij naartoe! Hij had 't me reeds verteld toen-ie den eersten keer op vacantie kwam, maar ik mocht er niets van zeggen, tegen niemand. Later, na 't behalen van z'n hulpacte, heeft-ie 't zelf gezegd.
M'n ouders wisten niet wat ze hoorden: hun zoon Missionaris! Ze vreesden, maar raadden 't hem niet af: de Voorzienigheid zou zorgen. Hij was echter na twee jaar niet klaar. Had 't hem aan studieijver ontbroken? Dat niet! Hij moest eerst naar 'n gymnasium: zoo besliste 'n nieuw Pauselijk decreet. Wie zou nu dat weer bekostigen? Wel, onze ouders! Niets meer was hun te zwaar om hun zoon te brengen, waar God hem wilde. En..... daar zál hij komen! Eén jaar is-ie op 't gymnasium geweest, heeft daarbij nog privaatlessen gehaald en,.... gisteren is-ie gegaan naar Arnhem. Wij allen hebben hem naar 't station gebracht. U dat afscheid te beschrijven, zult en moogt ge niet van me eischen. Ik zou 't niet kúnnen!
Bij 't naar huis gaan spraken we bijna niet, we dachten. Thuis ging 't al juist eender: 't leek wel of er in huis iemand gestorven was, zoo stil, zoo treurig.
Ik ben 't huis uitgevlucht en naar buiten gegaan. Ik
| |
| |
ben er gaan dolen. Droomverloren heb ik rondgeloopen. Ik liep en ik wist niet waar ik liep. Ik keek en ik wist niet wat ik zag. Ik dacht en ik wist niet wat ik dacht. Mijne ooren hoorden niet. Steeds ging ik verder, tot..... ik niet meer kon. De weg was ten einde, ik was vastgeloopen en stond..... op de plek waar Engelbert en ik Zaterdag nog gestaan hadden. Toen heeft-ie nog gezongen schoon 't lied ‘Mijne Moedertaal’ en ‘Scheiden’. En 't zachte, suizende windje dat heeft medegenomen de tonen heinde en ver, brengt terug de melodieuse klanken. Ik hoor weer zijn stem, die zoo menigmaal hier geklonken heeft. O! dat hij hier ware. Zoo vaak hebben wij dit stille hoekje bezocht! Dit was ons plekje. Wij hebben er gerust in de lente, wij hebben er gerust in den zomer, in den herfst. Wij hebben er de zon begroet bij haar blijde inkomst, wij hebben ze vaarwel gezegd bij haar vertrek. Wij hebben er liggen lezen heele morgens en middagen. Wij hebben er liggen mijmeren en droomen. Wij hebben er gelachen en geweend. Wij hebben er gedronken de frissche Lentelucht, wij hebben er koelte gezocht, wanneer 't daverend zonnegeweld ons moe en mat maakte. Wij hebben er eens gelegen van vóór zonsondergang tot ver in den avond! Wat 'n onvergelijkelijk-heerlijke avond was dat! Opgewekt-devoot luisterden we naar 't avondlied van den wielewaal. Hij vertelde met z'n orgelstem aan de dalende zon zijn wondersprookjes van 't verre schoone land, dat-ie heeft verlaten om hier 't werk te verrichten, dat God hem heeft opgedragen. Zachtkens begeleidden de populieren, in 't rond hun rijzige stammen omhoogreikend, met hun droomerig gesuizel 't zoete accoordenspel. Eindelijk zwijgt-ie, maar dóórlispelen de trillende-rillende blaadjes. En onderwijl is de zon lager en lager gezonken..... Zij is ter ruste..... De karmozijn-roode bol zette alles in 'n gouden gloed en purper omrandde de zilveren wolkjes, die zich in rijen
schaarden boven de fiere, goede weldoenster om haar na te turen zoolang zij konden. Meer en meer begon het te donkeren: daar was geen purper of groen of blauw meer te verkennen. Schitterden de boomenkruinen nog 'n wijle in goud-groene glanzen, ook dáár zijgt in en om de duisternis en weldra is alles gedompeld in 'n wijfelachtig-schemerend licht.
| |
| |
Opgeklommen van uit 't zuid-oosten is de maan, eerst alles in brand zettend zonder brand en nu boom en struik zilverlicht en witte lichtvlekken laat schuifelen over den grond. Geen geluid doet zich meer hooren..... Een vredige rust overal..... Alles slaapt 'n sluimerenden rozeslaap..... Zelfs de populieren laten zwijgen hun mysterieus lied van weemoed. Rondom staat 'n doodsche stilte..... Soezend liggen w' er, niet denkende aan henengaan, starend naar de stammen zoo zwart afteekenend tegen den zwartgrijzen hemelkoepel en naar 't ijle kantwerk der boomen. Luister.... Daar.... De nachtegaal..... Hij zingt..... Hoe schoon, hoe mooi, hoe goddelijk! Eerst smijt hij zijne acht, tien slagen in de stille, stil-luisterende lucht als 't ware tot splinters! Hoog heeft hij aangevangen, maar hooger en hooger gaat 't, tot..... Helaas, zoo graag zou-ie 't tot voor Gods troon willen laten stijgen, doch hij kan niet! Maar onze zielen, op 'n golf van enthousiasme opgevoerd, kunnen wel hooger en gaan hooger. Wij weten ter wiens eere hij zijn passie-lied zingt..... Nog steeds jubelt hij..... Nog steeds laat hij zijn machtig-mooi lied weerklinken en zendt hier en daar en overal zijn vredegroet over de zwak-trillende luchtgolven. 't Een heeft nog niet uitgeklonken of 't andere klimt weer op van uit 't wazig-begroende kreupelhout door 't bosch. Wat nu?..... Hoort gij dat klagend-teere gezang? 't Is een lied van groote smart. En als hij dat uitgezongen heeft, laat hij nog eens zijn krachtige inzet-slagen hooren en..... hij zwijgt..... Langzaam..... langzaam..... sterven uit de forsche tonen in de hooge kruinen en..... 't is stil..... doodstil.....
Geruimen tijd verstreek, eer er 'n woord gesproken werd: we waren geroerd tot in 't diepst onzer ziel. Ten laatste verbrak Engelbert fluisterend de stilte. Wij spraken over dat lied, over den zang schooner dan welk gezang ter wereld. En we dankten Gods goedheid. En we voelden ons binnenste verruimd en wederom stortte ik aan Engelbert uit mijn gevoel en ellende. Hij hielp mij immers besturen dat slingerzieke hart, vol lage, zinnelijke hartstochten. Hij hielp mij in gevaarvolle omstandigheden. Hij was mijn steun. En nu..... En nu..... Nu moet ik hem missen. Dat kan ik niet! Niemand kan hém vervangen!
| |
| |
Niemand, niemand! 'n Vriend? Zeker weer een Leo, die mij gaat haten, als ik 'n ander 'n weinig vriendschap schenk! Neen, neen! geen vriend! Engelbert, die moet ik hebben! Mijn God, mijn God! Waarom hebt Gij hem van mij weggehaald? Waarom, o God? Had mij hem laten behouden! Ik zou 'n troost hebben, wanneer ik me zoo gansch terneergeslagen gevoel, want hij, hij kan me troosten! Engelbert, Engelbert! U vergeten zal ik niet, kan ik niet! Wel zijt gij uit 't oog, maar niet uit 't hart! Liefde kent geen afstand! Zoo dikwijls in mijn bange uren zal ik aan u denken. Gij, met uw kalme bezadigdheid, begreept altijd zoo goed dat zonderlinge hart. Gij wist te sussen mijn onrust. U durfde en kon ik alles zeggen en uitzuchten mijn ellende. Gij kende mij beter dan ik. Wij voelden ons zoo verinnigd! Ik minde u hartstochtelijk, hartstochtelijk..... Waarom dan heengegaan? Waarom niet hier, waarom niet bij mij op dit plekje, waar we samen zoo vaak getoefd hebben? Waarom zingt gij niet een heerlijk lied met uw melancholische basstem, zachtkens om ons heen golvend. Ik gevoelde me dan zoo droevig en blij te moede. Weet gij nog hoe wij op dit plekje gerust hebben, twee weken geleden? Weet gij nog hoe klaar de klare maan stond aan de lichte lucht, weidend haar millioenen, millioenen schaapjes zwevende over de weiden des hemels? Weet gij nog hoe daar een ster versprong en zij ging ver, ver weg. Gij lachte en zongt: ‘O vaarwel’. En..... gij zijt gegaan! Gij hebt mij droef-eenzaam achter gelaten. Hier sta ik nu alleen, alleen.
En 't suisde in mijn hersens: alleen, alleen, alleen.....
Plotseling huiverde ik. 'k Was van koude bevangen. 'k Had niet opgemerkt dat de avond gevallen en 'n dikke mist was neergestreken. 'k Spoedde me naar huis. Tevergeefs wilden mijn oogen zien, wat rondom mij was. Overal mist, overal! Boven mij vaarden jagend de wolken, vóór mij vluchtten zij weg en die achter me waren, haalden me in en gingen voort, altijd voort. Waarheen? Zij wisten het niet, zij gingen waar de wind hen voerde. Ik volgde 'n weggetje langs 'n donkere sloot, die beide steeds schenen aan te groeien. Boven de stad was de mist melkwit, werd
| |
| |
hoogerop donkerder en..... niets meer zagen de oogen. 't Was één duistere oneindigheid, waar ge ook keekt.
Mijn weg voerde langs 'n buitencafé, waar in den donkeren tuin nog paartjes zaten - 'k hoorde ze lachen en zoenen en roepen. Ongelukkigen! Kwaad worden kon ik nú niet: 'k had medelijden met hen en bad voor d'r.
In de stad wierpen de omkringde lantaarns 'n twijfelachtig licht.
'n Paar minuten moest ik nog loopen en 'k was thuis, waar..... stilte heerschte. En stil bleef 't den heelen avond. Bij 't avondgebed, door vader voorgebeden, voegden we vijf Onze-Vaders en Wees-Gegroeten om God te bedanken voor de groote hulp aan Engelbert verleend en zijn bizonderen zegen over z'n verder leven af te smeeken. Snikkend werden ze ten einde gebracht.
Eer 't tien uur was, lagen allen in ruste. Of ze sliepen?.....
Van morgen ben ik wederom naar de half-zevensche Mis gegaan, maar.... alleen! 'k Heb er gezeten op mijn stoel achter den pilaar. Ook de anderen, die dagelijks communiceeren, zaten op hún plaatsen. Eén echter was er leeg, één, schuin voor me. Daar moest Engelbert zitten. Onwillekeurig keek ik onder m'n voorbereiding 'n paar maal naar zijn stoel. En toen ik Ons-Heer had ontvangen, bad ik voor Engelbert. Maar niet lang..... Weldra was 't geen bidden meer: ik dácht aan Engelbert. Ik voelde in me 'n leege leegheid. Weer vroeg ik aan God, waarom Hij Engelbert van me had weggerukt en..... kreeg antwoord. Voor me stond..... Engelbert. Hij was gekleed in 'n zwart habijt. Op z'n gelaat, met die scherp-gelijnde trekken, zweefde 'n glimlach. Zijn mond opende zich: ‘André, ik bemin u. Ook ik zal u niet vergeten. En gij weet waarom ik u heb verlaten. Vraag dan niet meer. 'k Ben gegaan om God te dienen. Doe ook gij dat.
Bid en volhard in de dagelijksche Communie en ge zult tevreden en gelukkig zijn. Gevoelt ge u ook al 'ns wat lauw, ongodvruchtig, nader tóch: Jezus zál u doen ontvlammen door zijn liefde, André. Zijn liefde is zoo groot, zoo eindeloos groot. En wordt 't lijden u te zwaar, denk dan aan de vaak herhaalde woorden van uw hemelsche
| |
| |
beschermster Gemma Galgani: “Ik wil met Jezus lijden, spreek mij niet van anders; ik wil gelijk zijn aan Jezus: lijden, zoo lang ik leef, en altijd leven om altijd te lijden”. André, onthoud dat lijden 'n zegen is, dat 't zuivert en sterkt. Haast u ook, wanneer gij gevallen zijt, uw fouten rouwmoedig te belijden en opnieuw zal 't witte genadekleed u worden omhangen’. Toen..... toen verdween hij en voor me zag ik hoe de Priester de blanke hostie ophief. 'n Gouden glans omstraalde haar, 'n straal ervan drong in m'n hart en op 't zelfde oogenblik was ik vervuld van 'n hemelsche vreugde en geloovig-betrouwend jubelde mijn hart: ‘Mijn Heer en mijn God’.
Mijne ziel was kalm, gelukkig.
Johan van de Natuur.
Tilburg.
|
|