Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[1914/2]De kerk van Rome
| |
[pagina 106]
| |
Deze vereeniging, Mijne Heeren, gij hebt ze erkend: het is de Kerk van Rome, die sinds twintig eeuwen de wereld in roering houdt als een teeken der tegenspraak. Drie honderd miljoen menschen, zwervend op alle zeeën en onder alle luchten, kijken naar haar omhoog als naar de eenige bronne van hoop en van troost, die lavend van de bergen stort rondom de woestenij des levens; maar omtrent evenveel zijn er die haar beschouwen met haat of met wantrouwen, hare wateren aanzien als vergiftigend en ze vreezen als dragers van bederf en van dood: in signum cui contradiceturGa naar voetnoot(1)! De eenen en de anderen grijpen ten slotte naar het boek harer geschiedenis, opdat het voor hen de geheimen ontsluiere eener ontwikkeling die vaak in haren opbloei dreigde te worden gestuit, opdat het voor hen weze eene bevestiging voor hunne zekerheid of, misschien, eene genezing voor hunnen twijfel. Dat boek van geschiedenis zou ik eveneens moeten opslaan voor u, maar zoo zwaar beladen is elk zijner bladzijden, dat ik de taak zonder schromen niet aandurfGa naar voetnoot(2). Is de historie der Kerk wel iets anders, dan, sinds negentienhonderd jaar, de geschiedenis van het menschdom? Is er wel eene enkele gebeurtenis, ze weze van verzoening of strijd, aan dewelke, in welk land het ook zij, de Kerk niet haar deel heeft gehad? En moet het dan niet vermetel genoemd worden in enkele oogenblikken een beeld te willen schetsen van haar twintigeeuwig voortbestaan? Toch zijn er, juist met het oog op dat voortbestaan, eene reeks bijzonderheden die meer bepaald de aandacht boeien. Immers gedurig aan in den loop der tijden is de Kerk aangetast geworden tot in het diepste diep harer grondvesten en wanneer we over kleinigheden heenstappen, onderscheiden we duidelijk eene tweevoudige crisis: | |
[pagina 107]
| |
eene eerste crisis vond haren oorsprong in de zwakheid der Kerk, staande te midden van vermolmde en wegzinkende kulturen, die haar konden meesleuren in hunnen ondergang; eene tweede crisis was te wijten aan wantoestanden die gegroeid waren, niet meer uit de zwakheid der Kerk, maar uit hare macht, en wier doodende greep haar langzaam kon wurgen. Is de Kerk die verderfelijke elementen, onafgebroken in haar en om haar rondwoelend, te boven gekomen? Zoo ja, dan moet het leerrijk zijn te onderzoeken hoe ze hare zege heeft bevestigd!
***
Eene eerste maal is de Kerk in haar bestaan bedreigd geworden door hare zwakheid. Jezus Christus, gedurende zijne driejarige prediking, had eene leering verkondigd van heiligheid en liefde gelijk de wereld er nog geene had gehoord. Aan Petrus had hij gezeid: ‘Gij zijt steenrots en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen!Ga naar voetnoot(1)’ en aan de apostelen: ‘Gaat en onderwijst alle volkeren!Ga naar voetnoot(2)’ Wel hadden Petrus en de apostelen bij den schandigen dood van hun Meester een oogenblik geaarzeld en met bangen angst om het hart zich opgeborgen in de eenzaamheid; doch niet zoohaast was de mare gegaan dat de Christus levend was, of de gebeurtenissen van den Pinksterdag vervulden hen met een ongemeenen ijver. Eene overtuigende rede van Petrus bekeert niet minder dan drie duizend JodenGa naar voetnoot(3) en zijne medebroeders spreken tot de menigte in allerlei vreemde talenGa naar voetnoot(4): want de godsdienst van hun Heer moet zijn, naar zijn woord, een wereldgodsdienst, voor alle volkeren genaakbaar, - een katholicisme. Hadden de verkondigers van Christus' leer van uit de hoogte kunnen nederzien op de gemoederen des tijds, zij zouden zijn teruggedeinsd voor het aandurven hunner reu- | |
[pagina 108]
| |
zentaak, - zoozeer schenen hunne pogingen, in welke richting ze ook gedaan werden, tot mislukking veroordeeld. Zijn natuurlijksten steun scheen het jonge christendom te moeten zoeken in den godsdienst van Israël. Voor later komende geslachten mogen de Joden het volk zijn der vervloeking om den schandigen aanslag op het leven des Nazareërs gepleegd; voor de eerste christenen waren zij nog het uitgelezen volk van God. Was het aan de Joden niet dat de Heer zijnen Heiland had beloofd? Waren zij niet aangesteld als de bewaarders der wet van dewelke Christus gezeid had dat hij gekomen was om haar te voltooien, niet om haar te vernietigenGa naar voetnoot(1)? Waren de apostelen zelf geene Joden en kon voor hen de Kerk wel iets anders zijn dan eene jonge, prachtvolle bloem op den ouden stam van JesseGa naar voetnoot(2)? In Jerusalem beginnen Jezus' discipelen dan ook de prediking van het Evangelie, en wanneer ze daarbuiten treden, in Samaria en in Antiochië, dan nemen ze hunnen intrek in Joodsche koloniën en doen de christenen bidden, naast de Joden, in den tempel. Wel streven ze ook naar de inlijving van heidenen, maar dezer bekeering vatten ze op naar Joodsche gewoonte: zooals de Joden zich onder de dienaars van den éénen God beschouwen als de keurbende buiten dewelke geene volmaaktheid mogelijk is, zoo beschouwen ook de eerste christenen de Kerk als eene keurbende, van hoogeren rang, zeker, doch tot dewelke men toch slechts toegang heeft voor zoover men door geboorte of aanneming deel uitmaakt van het Joodsche volk als natie. Ook kan Porcius Festus omtrent de jaren 60 nog getuigen dat het christendom niets anders is dan een twist onder Joden omtrent eenen zekeren Jezus die gestorven is en van wien Paulus beweert dat hij leeftGa naar voetnoot(3). Hier ligt echter een struikelsteen voor de verspreiding van het Evangelie. Niet alleen is de Joodsche beschaving den ondergang nabij; niet alleen naakt de dag op denwelken nog enkel een puinhoop den reiziger zal zeggen waar eens de tempel rees met zooveel liefde door Salomon gebouwd: er is meer! De Joden worden, volgens het | |
[pagina 109]
| |
getuigenis van TacitusGa naar voetnoot(1), de wereld door beschouwd als een achterlijk volk, enkel goed om door andere volkeren te worden veracht. - Wie, Griek of Romein, zal dan vaarwel zeggen aan zijn glorierijken naam, aan zijn wereldburgerschap, en kruipen in het vel van een misprezen Israëliet, om vernederd te mogen treden in den schoot eener nog ongekende Kerk? Gebonden aan de synagoog, verbeurt het jonge christendom zijne toekomst! Misschien zal het in de geschiedenis gelden als eene religieuze omwenteling in het verzwakkende Israël, - een wereldgodsdienst zal het nooit wordenGa naar voetnoot(2). Zelfs wanneer de Kerk treedt buiten het Jodendom en opgaat tot de vérstrekkende heidenwereld, schijnt nog haar ondergang onvermijdbaar. Bij den aanvang van de tweede helft der eerste eeuw was de vlaag van hopeloos scepticisme, waaronder de Romeinsche beschaving omtrent twee honderd jaar had gezucht, voor goed uitgewoed. Keizer AugustusGa naar voetnoot(3), de templorum omnium conditor aut restitutor van Titus LiviusGa naar voetnoot(4), had voor het herleven van het godsdienstig gevoel, zij 't dan ook met politieke doeleinden, geijverd; de levensverveling, die hèt initiatiefdoodend Cesarisme in honderden harten moest neerstorten, deed het overige. Langs alle kanten treedt de bekommernis van het hiernamaals weer op den voorgrond; langs alle kanten wordt gezocht naar nieuwe begrippen, naar nieuwe heilmiddelen. De oude Grieksch-Romeinsche godenwereld, immers, was onmogelijk geworden: de vroegere opvatting van plaatselijke godheden, uitsluitende eigendom van rassen en stammen, bleek bij de wondere uitbreiding van het keizerrijk bepaald te bekrompen; daarbij, zoomin Zeus als Jupiter, zoomin Minerva als Pallas Athene hadden de ellenden des menschdoms gelenigd en hunne mythen konden geene enkele verzuchting meer voldoen. Wat men zocht, dat was een godsdienst die ingrijpen kon, al ware het ook pijnigend, tot in het diepe der harten, om de menschheid te voeren, zonder onderscheid van naties en | |
[pagina 110]
| |
volkeren, naar de rust en de zekerheid van een duurzaam geluk! De betrachtingen des tijds schenen spoedig bevredigd te worden. Grijze godheden uit het Oosten, komend uit de gulden oudheid van Egypte en Azië, deden, opgesmukt en vervormd, hunne intrede in het keizersland van den Tiber, en het is een onzer doorluchtigste landgenooten, eere-hoogleeraar Cumont, die deze intrede beschreven heeft in een boekGa naar voetnoot(1), dat blijven zal voor de toekomst. Ziehier - om er maar enkele te noemen - de Egyptische Isis en Osiris. Ieder jaar, in November, werd de dood van Osiris, zijne terugvinding door Iris, zijn triomf en zijne opstanding te Rome herdacht: eene opeenvolging van weeklachten en van zegekreten met geheime bediedenis. Geene inwijding geschiedt zonder voorafgaande zuivering: besproeiing met water en onthouding van vleesch en van wijn; na eene tiendaagsche voorbereiding volgt dan de inleiding tot het diepste des heiligdoms, als onderpand van geluk na den dood in 't gezelschap der goden. Naast Isis en Osiris verschijnen de Phrygische Cybela en Attis. Godsdienstige plechtigheden, in de Maartmaand, herinneren het leven van Attis. Neergelegd bij zijn geboorte op den oever der rivier Sangarius, wordt hij opgevoed door Cybela, de moeder der goden; hij leidt een losbandig leven, wordt beroofd van zij ne mannelijkheid, sterft, verrijst en wordt de eeuwige gezel der ‘groote moeder’. Even woest bewogen als zijn leven is zijn eeredienst: de geloovigen huilen en vasten om zijn dood, de priesters geeselen hun lichaam ten bloede onder een oorverdoovend geraas van fluiten en trommels, jongelingen beproeven op zich zelf de gruwelijke verminking van Attis. In de tweede eeuw worden daarenboven zijne getrouwen besproeid met het warme bloed van een stervenden stier en aldus voor eeuwig van al hunne misslagen gezuiverd. Ten slotte ontmoeten wij de Persische Mithras, langzamerhand vergroeid, onder Chaldeeuwsche, Grieksche en Ro- | |
[pagina 111]
| |
meinsche invloeden, tot die onoverwonnen zonen, sol invictus, wier luister slechts tanen zal op het einde der IVe eeuw. Mithras wordt voorgesteld als een weldoener der menschheid; uit het bloed van een goddelijken stier dien hij doodde heeft hij alle leven doen spruiten en in een vlammenwagen is hij opgenomen geworden van de aarde; maar eens zal hij terug keeren en door het slachten van een nieuwen stier zal hij aan de belijders van zijn godsdienst de onsterfelijkheid schenken. Zuiveringsplechtigheden zijn zeer talrijk in zijn eeredienst en door allerlei pijnigingen heen geraken de geloovigen door zeven achtereenvolgende graden tot eene hooge volmaaktheid. Osirisme, Cybelisme en Mithriasme - en we zouden de lijst dezer godsdiensten kunnen verlengen - geven de zelfde heilbeloften mits uitsluitend uitwendige gebruiken: zij werken in op de massa door bedwelmende plechtigheden en verlokken de hooger ontwikkelden door een geleidelijk inwijden in hunne geheimen. De belijdenis van een godsdienst sluit overigens de belijdenis der andere niet uit: wij kennen een Ulpius Egnatius Faventinus, die tevens pater is van Mithras, archibucholicus van Bachus, hierofanta van Hecata, priester van Isis en offers plengt aan Cybela en AttisGa naar voetnoot(1). Langzaam is de overtuiging gegroeid dat ten slotte enkel een zelfde God wordt gehuldigd, onder verschillende namen, in de verschillende eerediensten: geen godsdienst is valsch, geen ritueel zonder beteekenis! En hier weer stuiten we op onoverwinnelijke moeilijkheden voor de opkomende Kerk. Hoe zal zij hare leering doen onderscheiden van het henotheismeGa naar voetnoot(2) dat heerscht in al de rangen der heidensche maatschappij? Hoe zal zij zich kunnen opwerken boven het alomheerschende syncretisme, dat der menschheid schijnt gegeven te hebben, aan den laagst mogelijken prijs, al wat zij van de goden mag verhopen? Henotheisme en syncretisme worden gesteund door het hoogste gezag in den staat: Marcus Aurelius en Hadrianus bevorderen de aanbidding der wulpsche Cybela, Commodus en Heliogabalus vereeren Mithras, Juliaan de Apos- | |
[pagina 112]
| |
taat wil geheel het syncretisme steviger grondvesten. Spijts alles zal het verdwijnen in de vierde eeuw, en wie zal durven zeggen dat het de leering, door onwetende visschers gepredikt, niet zal medeslepen in zijnen val? En gesteld zelfs dat deze leering zich ruimbaan make en zich uitbreide zoover de Romeinsche adelaar zijne vlerken uitslaat over de wereld, hoe zal zij ontkomen aan den ondergang met denwelken het Westersche rijk zelf is bedreigd? Eeuwen lang had Rome de aarde vervuld met den luister haars naams. Arm geboren op de boorden des Tibers had zij, om haar bestaan te vrijwaren en haar handelsgebied te verzekerenGa naar voetnoot(1), den strijd moeten aangaan tegen hare naburen eerst, tegen het roemrijke Carthago daarna; en in dien reuzenkamp van vijf eeuwen, had zij, dank zij de burgerdeugd harer zonen, al de volkeren rondom de Middellandsche zee geplooid onder den knellenden druk harer knie. Alleen aan gene zijde van Rijn en van Donau had ze stammen ontmoet, wier taaien weerstand zij niet had vermogen te breken! Het was Germanje, integendeel, dat, door zijne dienstneming in hare legerbenden, langzaam hare kracht zou ondermijnen, tot den dag dat het zijne talrijke stammen, Vandalen en Burgonden, Goten en Langobarden, in dichte drommen zou laten uitbortelen over het grondgebied waar zooveel honderden jaren het Romeinsche burgerschap de bevolkingen met hoogen trots had vervuld. Laat morgen de mare gaan dat al wat de wereld nog telt aan onbeschaafde volksstammen op Europa als een zwerm zal neervallen en dat onze legers onmachtig zijn hunnen inval te werenGa naar voetnoot(2), - een ijskoude schrik zal ons ledematen verlammen en we zullen bleek worden van angst om het vergaan onzer overheerlijke ontwikkeling. Zoo beefden de Romeinen bij de laatste beslissende tochten der Noordervolkeren: wat zij aan kunst en wetenschap van de Grieken hadden overgeërfd, de rechtswijsheid met dewelke ze zelf de beschaving hadden verrijkt, de kunst- | |
[pagina 113]
| |
werken die ze over het rijk hadden verspreid, dat alles ging verdwijnen om plaats te maken voor de barbaarschheid! En zooals weleer hunne machtelooze voorouders bij den intocht der Galliërs op hunne ivoren zetels met majestatische plechtigheid den vijand hadden afgewacht, zoo verbeidden ook zij, roerloos, de vernietiging van het rijk. Zal de Kerk, wier bestaan alleen in den Romeinschen vrede, die zoo lang de wereld beheerscht heeft, den waarborg vindt van haar bestaan, zullen hare bisschoppen, die geen ander verdedingsmiddel hebben dan het bolwerk der Latijnsche municipia en civitates, hun lot kunnen scheiden van het Imperium Romanum, dat groothartig, maar gelaten, wacht op zijn dood?
Op zijn best genomen mocht de toeschouwer, die daags na de verrijzenis van Christus de toekomst zou hebben beheerscht, een bestaan van vijf eeuwen aan de Kerk hebben voorspeld! - Dwaze vooruitzichten, vermits ze nog heden de wereld verbaast door hare onsterfelijkheid!
Verplaatsen we ons in den geest naar Jerusalem in het jaar 52 onzer tijdrekening. Daar zijn de apostelen en de ouden vergaderd onder het voorzitterschap van Petrus, den Paus, met Paulus en Barnabas, uit Antiochië gekomen om te beraadslagen: want gewichtige gebeurtenissen hebben de Kerk in opschudding gebracht! Petrus heeft eenigen tijd te voren den heidenschen hoofdman Cornelius rechtstreeks het doopsel toegediendGa naar voetnoot(1) en in Antiochië hebben Paulus en Barnabas eene gansche gemeente gesticht waarvan de leden niet langs de deur van het Jodendom den schaapstal zijn binnengetredenGa naar voetnoot(2)! Luidruchtig protest is door de Joden-christenen aangeteekend geworden, afgevaardigden uit Judaea zijn de besnijding der bekeerde heidenen gaan eischen, maar hunne pogingen hebben gestuit op den hardnekkigen weerstand van Paulus. Het Concilie van Jerusalem heeft thans uitspraak te doen over het geschilGa naar voetnoot(3). Langdurig zijn de besprekingen, hevig de woordenwisselingen. Ten slotte doet de kalme en gezag- | |
[pagina 114]
| |
hebbende rede van Petrus, te zamen met de bezadigde goedkeuring van Jacobus het eindbesluit uitvallen ten nadeele der wet. Hebben Paulus en Barnabas, Petrus en Jacobus wellicht gevoeld hoe doodend de greep van het zieltogend jodendom was voor het opkomende christendom? Geen enkel woord in het verhaal dezer gebeurtenissen, zooals het ons is overgemaakt door de geschiedenis, laat toe zulks te vermoeden. En geen wonder! want wat de geschiedschrijver gemakkelijk achter zich uitziet in het verleden, hoe konden de apostelen, volbloed Joden en slechts levend van Joodsche bekommernissen, het vermoeden in de toekomst? Jacobus beroept zich, om zijne houding te rechtvaardigen, op het woord van Simon, en Simon zelf zinspeelt slechts op zijn geval met den hoofdman Cornelius, hoe God hem in een droomgezicht geleerd had geen onderscheid te maken tusschen zuivere en onzuivere spijzen en hoe hij zijnen heiligen Geesthad gezonden over de heidenen. Van menschelijke berekeningen en vooruitzichten geen spoor! Het doopsel van Cornelius, veelmeer dan het Concilie van Jerusalem, is het behoud van het katholicisme. De gebroken stok van het jodendom, die geen steun kon zijn voor de Kerk, is weggeworpen en de strijd met het syncretisme neemt aanvang. Voor enkele decennia bestond er eene exegetische school - de school van Tubingen - die op grond eener subjectief-literarische critiek, het christendom voorstelde als een uitvloeisel der oude Grieksche mythologie: thans heeft die school uitgeleefd, en Duchesne en Harnack hebben minachtend mogen spreken, de eene der ‘doctrines insensées dont Tubingue eut la primeur’, de andere van ‘die Steckenpferde der (Tubingische) Kritik’ zonder door wie ook te worden tegengesproken. Vandaag zijn die versleten leerstellingen vervangen door nieuwe, GunkelGa naar voetnoot(1) en ReinachGa naar voetnoot(2), bij voorbeeld, erkennen dat het ontstaan van het Christendom onafhandelijk is geweest van het heidendom, maar zijne ontwikkeling plaatsen ze, van de tweede eeuw af, onder den invloed van het syncre- | |
[pagina 115]
| |
tisme: aan de godsdiensten van Cybela en Attis, van Orpheus en Serapis, van Isis en Mithra, zoowel als aan de neo-pythagorische en neo-platonische wijsbegeerte des tijds heeft de Kerk, volgens hen, het beste ontleend dat ze bezaten, om het te verwerken tot eene monotheïstische synthesis, die alle voorgaande overtrof. De persoonlijkheid van Christus heeten zij geheel vreemd aan deze omzettingen: al hadde nooit de Galileeër geleefd, toch zou de wereld gekomen zijn, misschien op enkele uitzonderingen na, tot de godsdienstige begrippen die haar heden beheerschen. Dwaze voorstelling, die luide door de gebeurtenissen wordt tegengesproken! want eenerzijds heeft het Christendom niets ontleend aan het syncretisme en anderzijds was het syncretisme onmachtig tot een levenwekkende leering, zooals die van het christendom, te geleidenGa naar voetnoot(1). Dat er gelijkenissen bestaan tusschen syncretisme en christendom - zooals, bij voorbeeld, tusschen sommige zuiveringsceremonieën en het doopsel -, niemand zal het loochenen. Maar - Cumont heeft het zoo wel gezegdGa naar voetnoot(2) - gelijkenissen zijn geene ontleeningen: gelijke doeleinden kunnen uit zichzelf aanleiding geven tot gelijke middelenGa naar voetnoot(3). Waar er ook maar een schijn van invloed vanwege de heidenwereld op het christendom merkbaar was, daar traden de apostelen krachtdadig op tegen de schuldigen, en nog klinken de woorden van Paulus over den cultus angelorum aan de Colocensers, over de charismata aan de Corinthiërs en over de lichaamskastijdingen aan de Colocensers en aan Timotheus als zoovele onsterfelijke trompetklanken: ‘Laat u niet spannen onder hetzelfde juk als de ongeloovigen! Wat heeft de duisternis gemeens met het licht? Welke overeenkomst is er mogelijk tusschen den Christus | |
[pagina 116]
| |
en Belial!Ga naar voetnoot(1)’ Overigens, zoo de triomfeerende Kerk enkel hare overmacht hadde te danken gehad aan syncretische elementen, hoe zouden de tijdgenooten het haar niet als een verwijt naar het hoofd hebben geslingerd? Ziet maar naar de politieke partijen van heden, hoe ze elkanders overwinningen verklaren door het plunderen van elkanders programmas! Zelfs geene zinspeling treffen wij aan bij de oude heidensche schrijvers! Geen wonder overigens dat het syncretisme spoedig heeft uitgeleefd: het droeg in zich zelf de kiemen des doods. Immers het schonk aan de wereld geen God: Cybela en Iris en Mithras hadden voor alle weldenkende geesten het groote ongelijk nooit te hebben bestaan. Het schonk haar geene zielsverheffende moraal: of moesten als dusdanig gelden de wulpsche liefdeshistories van Attis? Het schonk haar geen uitleg voor de zuiverende kracht zijner ceremonieën: waarom kon het druppelende bloed van een stier alle misdrijven uitwisschen en waarom was eene inwijding in cosmische geheimen een onderpand van onsterfelijkheid? Nochtans het syncretisme was de hoogste uiting van wat de menschelijke geest uit eigen kracht kan bereiken, want aan zijn opbouw hadden gearbeid de diepe godsdienstzin van het Oosten, de verheven kunstzin der Grieken en de praktisch aangelegde zin der Romeinen. Bij den val van het syncretisme mocht de wereld wanhopen nog ooit te geraken tot God. At ubi venit plenitudo temporum, misit Deus filium suum; de volheid der tijden was gekomen: daarom zond God zijnen ZoonGa naar voetnoot(2)! Indien het christendom heeft getriomfeerd over de heidenen, dan is het omdat het aan de wereld een concreet ideaal bracht, den Christus, wiens bestaan niet kon worden geloochend. Het leven van dien Christus was niet een weefsel van wulpschheden, maar een uitstrooien van weldaden, pertransiit benefaciendoGa naar voetnoot(3); zijne daden stemden niet tot afgrijzen, maar lokten aan tot | |
[pagina 117]
| |
navolging, discite a meGa naar voetnoot(1); zijn kruisdood, gezocht en gewild voor het heil van het menschdom, gaf kracht aan de zuiveringsplechtigheden van heden en aan de levensbeloften voor morgen, in morte ipsius baptizati sumusGa naar voetnoot(2). Laat de Kerk, in den aanvang, door het volk misprezen en bespot worden; laat haar gesloten worden buiten het gemeene recht van het keizerrijk; laat hare martelaren het zand der arena rood kleuren met hun bloed, - de dag zal aanbreken dat het kruis zal prijken op het labarum van Constantijn, dat de eeretitel van civis romanus zal worden als een synoniem van miles chistianus! Het gevaar echter door het Romeinsche keizerrijk meegesleurd te worden in zijnen nakenden val bleef voor de Kerk bestaan. Zoomin als de apostelen bij den aanvang het christendom konden denken buiten de synagoge, zoomin konden de bisschoppen der Ve eeuw de Kerk denken buiten het keizerrijk, in zoo verre dat, naar het woord van Paulinus van Nola, de missionarissen aan de Daciers leerden den Christus te verheerlijken met een Romeinsch hartGa naar voetnoot(3). De geschriften der kerkvaders bevatten overigens talrijke betuigingen van verkleefdheid aan het keizerrijk en de bisschoppen uit Bretanje weigerden het Evangelie te prediken aan de Angel-Saksers, omdat zij er de Romeinsche overheersching hadden vernietigdGa naar voetnoot(4). Eén man echter had verder gezien. Het was Augustinus, de bisschop van Hippone. Hij had begrepen dat niet alles verloren was omdat Rome ten onder ging, dat integendeel alles te winnen was zoo de Kerk over de rookende puinen heen van den ouden staat de hand reiken dorst aan de barbaren van 't Noorden. Remigius van Reims, Avitus van Vienne en later Gregorius de Groote gingen in op zijn woord. Den dag dat de Germanen Christen konden zijn zonder te bukken onder de heerschappij van het keizerrijk waren zij voor de Kerk gewonnen, en terecht wordt Clovis, de Frankenkoning, bij zijn doopsel te Reims, door hoogleeraar Kurth als een tweede Cornelius begroetGa naar voetnoot(5)! | |
[pagina 118]
| |
***
Een nieuw tijdperk gaat in voor het katholicisme: voortaan zal het niet meer te gast zijn in een staat die ouder is dan het zelf is, - maar het zal de eerste plaats bekleeden in eene beschaving die rechtstreeks vloeien zal uit zijne eigene wereldbeschouwing! Helaas! Zijne macht en zijne grootheid zelf zullen het voeren tot op den rand van den afgrond.
***
Niets is wonder als het bestaan der Kerk in de middeneeuwen. Zij is de leermeesteres der volkeren, want gedurende de alomheerschende woelingen der volksverhuizingen en de alverwoestende oorlogen die de stichting van nieuwe rijken vooraf gaan, heeft zij alleen aan de wetenschap eene schuilplaats verleend. Zij is de steun van tronen en scepters, want door koningszalving en keizerskroning prent zij als een goddelijk merkteeken op het vaak wankelend gezag der christene vorsten. Zij is de beschermster der beschaving, want wanneer de halve maan van den Islam dreigt in het Oosten, doet zij door een teeken harer hand duizenden feodaalheeren hunne onderlinge twisten vergeten om in 't geweer te springen voor de verlossing van het heilige Graf. De wereld is haar dankbaar om hare weldaden, en zoowel nederige dorpskerken als trotsche collegialen en wijdstrekkende abdijen worden als om strijd door rijken en armen begiftigd. De tijden zijn echter nabij dat dit heerlijke rijk tegen zich zelf zal verdeeld worden. Helaas! verdeeldheid is de eerste stap tot den ondergang: omne regnum divisum contra se desolabiturGa naar voetnoot(1)! Het waren de vorsten die, alhoewel grootgebracht en sterk gemaakt door de Kerk, zich het eerst van haar afkeerden. Haar gezag over hen hadden ze dankbaar erkend zoolang ze het hadden noodig gehad om hun bestaan te vrijwaren; eens dat zij vasten voet hadden gekregen in hunne landen, wilden zij integendeel de Kerk dienstbaar maken voor | |
[pagina 119]
| |
hunne persoonlijke doeleinden en sommige pausen lieten zich meesleepen door hun gevlei. Wel hadden Gregorius VII en Innocentius III de suprematie van Rome tegen het ruwe geweld der Duitsche keizers hooggehouden; wel had Bonifacius VIII met kranigen adel den strijd aangebonden tegen Filips den Schoone, maar hij stierf vooraleer de zege te hebben behaald en met zijne alleszins zwakke opvolgers had de sluwheid van den Munteschrooder gemakkelijk spel. De aartsbisschop van Bordeaux, op zijn aandringen tot opperpriester gekozen, liet zich kronen te Lyon en koos verblijf te Avignon: gedurende 70 jaar zullen thans de stadhouders Christi gedweeë dienaars zijn der Parijsche staatkundeGa naar voetnoot(1). Geen wonder dat zij daarbij het vertrouwen der volkeren verliezen en hun zedelijke macht diep wordt geschokt! Erger nog werd de toestand toen Urbanus VI zijnen zetel weerom te Rome vestigde en de overmacht der Franschgezinde partij in het sacrum collegium door de benoeming van een groot getal Italianen trachtte te breken. Onder voorwendsel dat de keuze van Urbanus VI op eenigszins onregelmatige wijze was geschied, begaven de ontevreden kardinalen zich naar Avignon en kozen er, onder den invloed van den Franschen koning Karel V, in Robrecht van Geneve eenen tegenpaus, die zich Clemens VII noemde en terugkeerde naar Avignon. De Kerk was thans in twee groote partijen verdeeldGa naar voetnoot(2): Engeland, Duitschland, Hongarijë, Polen, Denemarken, Zweden en Opper-Italië erkenden Urbanus VI; Clemens vond zijn aanhang in Beneden-Italië, Schotland, Spanje en Frankrijk. Mij hoort het niet te doen uitschijnen hoe de getrouwheid van Vlaanderen aan Urbanus VI nog heden uitkomt in de benaming ‘Paus van Rome’, waarmede we de opvolgers van Petrus betitelen, noch te verhalen hoe eindelijk dit ellendig geschil, dat enkel in politieke belangen zijn oorsprong vond, ten slotte werd bijgelegd. Genoeg zij het te | |
[pagina 120]
| |
onthouden dat de christenheid veertig jaar lang ronddoolde in droevigen twijfel. Want, zooals de Hollandsche geschiedschrijver Dr Wilde het zegt: ‘De scheuring verdeelde niet alleen de verschillende volkeren: in ieder land, in ieder bisdom, in ieder klooster bijna vond elk der pausen zijne aanhangers; ja, aan beide zijden stonden groote heiligen, die het sieraad waren hunner eeuw. Urbanus werd erkend door de heilige Katharina van Siena en den heiligen Petrus van Aragon; Clemens door den heiligen Vincentius Ferrarius en de heilige ColetaGa naar voetnoot(1).’ Niet alleen de eenheid der Kerk, overigens, was bedreigd: ook hare katholiciteit scheen weldra schipbreuk te moeten leiden. Inderdaad, van de wetenschap, die zij in troebele tijden had bewaard in kloosters en kerken, had zij in betere dagen rijkelijk medegedeeld aan de burgerlijke wereld, en er kwam een oogenblik dat de leeken op eigen kracht ter studie konden uitgaan. Hunne blikken keerden zich natuurlijk naar de heidensche oudheid: godgeleerdheid en wijsbegeerte toch waren voor hen minder geschikt. En wanneer ze nu verrukt rondwandelden tusschen de overblijfselen van den keizertijd, dan troffen hen niet alleen de waterleidingen van Claudius, de machtige bogen van het Colyseum en de thermen van Caracalla; ook op een grootsch gewrocht van zedelijken aard bleven hunne blikken bewonderend rusten: het Corpus juris civilisGa naar voetnoot(2). Sterk stak het af door de logische eenheid zijner opvattingen, het onderlinge verband zijner deelen en onderdeelen, de rijke verscheidenheid der onderwerpen die het behandelde, tegen de nationale wetgevingen des tijds, gebrekkige aanparing van versleten bepalingen eener lex salica, eener lex gotica of eener lex ripuaria aan nieuwe toestanden en nieuwe beschavingsbehoeften. Edoch niet alleen de harmonie van het Romeinsche recht bekoorde de juristen der latere middeneeuwen; ook de geest van absolutisme die er uit opwaaide bezielde hen dra. In het Corpus juris verschijnt de vorst als een god, - niet dat de oude Romeinen naïef genoeg waren te | |
[pagina 121]
| |
meenen dat een Caligula of een Nero van eene andere natuur waren dan zij, maar omdat zij hem over zijne onderdanen eene goddelijke macht toekenden. Zijn wil is rechtvaardigheid en wet, en geene macht op aarde vermag hem te wederstaan! Hoezeer moesten deze theorieën de West-Europeesche vorsten niet toelachen! Eeuwen lang hadden zij in hunne betrekkingen met hunne onderdanen zoowel als in hunne staatsaangelegenheden met den vreemde rekening te houden gehad met de zedeleer en het hooger gezag der Kerk, en telkens ze dezelve te buiten getreden waren hadden de pausen hunne volkeren ontbonden van de verschuldigde gehoorzaamheid. Voortaan zullen die vernederingen ophouden! Met het christendom zullen de koningen niet breken - ze zouden overigens niet weten hoe hetzelve te vervangen -, maar uit kracht van de Romeinsch opvatting van het prinselijk gezag zullen ze den pausen beteekenen dat ze voortaan de grenzen van hunnen staat niet meer hebben te overschrijden. Koning Karel VII, ‘le roi très-chrétien’, vaardigt in 1438 eene pragmatieke sanctie uit, waarbij beslist wordt dat de Fransche bisschoppen voortaan zullen gekozen worden door de plaatselijke kapittels op voordracht des konings, dat de Fransche geestelijkheid geene belasting meer zal opbrengen voor den heiligen Stoel en dat alle maatregels van algemeenen aard aan de goedkeuring der vorsten zullen worden onderworpen. Wiclyff in Engeland en Jan Hus in Bohemen verspreiden leerstellingen die eveneens het wereldgezag der pausen te na komen en zij die over beide staten regeeren leenen een gewillig oor aan hunne beweringen. Ook in Spanje grijpen de koningen gedurig in op de rechten der Kerk, voornamelijk in zake inquisitie, en de berispingen van Rome wijzen ze even beleefd als krachtdadig van der hand. Kortom, men kan als ware het oogenblik voorzien dat de groote Kerk zal verbrokkeld liggen in een aantal kleine kerkjes, verschillend van staat tot staat, levend onder nationale besturen en van nationale leerstelsels. En geen dam scheen te kunnen opgeworpen worden tegen dit dreigend gevaar. Want de geestelijkheid, die de | |
[pagina 122]
| |
volkeren moest voorgaan op den weg van orthodoxie en van plichtbesef, had nog slechts oog en oor voor tijdelijke belangen, was nog enkel verlekkerd op weelde en vermaak, op gemakzucht en wellustGa naar voetnoot(1)! De giften, welke heilige zielen in alle landen aan godsdienstige instellingen hadden geschonken, hadden zich opgehoopt tot een rijkdom die eene plaag was geworden voor de Kerk. De kanunniken der meeste kathedralen hadden overgroote inkomsten; ook de kapittels der talrijke kollegiaalkerken, die in alle stadjes van eenig belang uit den grond waren gerezen, beschikten over uitgebreide goederen. De bezigheden der koorheeren waren weinig beslagnemend en naast de klerezij der parochiekerken en der landelijke gemeenten maakten zij prinselijk figuur. Geen wonder dat weldra om deze bedieningen geloopen werd, niet meer ter wille hunner geestelijke waardigheid, maar ter wille hunner stoffelijke voordeelen, en dat er van echt godsdienstige roepingen geene spraak meer kon zijn. Onze Vlaamsche en Waalsche kerken, bij voorbeeld, die van Luik bijzonderlijk, telden in hunne kapittels met tientallen vreemdelingen, leden van allerlei adellijke geslachten die zelfs nooit een voet in het land zetteden, maar toch zorgvuldig de jaargelden opstreken die aan hunne titels waren verbonden. De meesten onder hen ontvingen enkel de tonsuur: zij schrikten van het priesterschap omdat het hen strengere verplichtingen oplegde en zij schrikten van het huwelijk omdat het hen beroofde van hunne kerkelijke inkomsten. Ook buiten het sacrament dorsten zij overigens de vreugde van den echt te genieten: in het eerste jaar van elk pontifikaat, wanneer de nieuwe paus als blijde inkomst talrijke geestelijke gunsten aan de geloovigen uitdeelde, togen uit al de streken der christenheid met honderden onwettige kinderen naar Rome om dispensatie te vragen over hunne geboorte en gemachtigd te worden tot het bekomen van geestelijke beneficiën. - Waar- | |
[pagina 123]
| |
om zouden zij geschroomd hebben? Hadden de grooten des tijds, de Don Juan's van Oostenrijk en de Margareta's van Parma - om er twee slechts te noemen die ons van nabij zijn bekend - wel eenige schaamte over hunne afkomst? Gaven vele prinsbisschoppen niet het voorbeeld van een losbandig leven en verhief een Alexander VI zijne bastaards niet tot het purper van prinsen der Kerk? Voorzeker, de lagere geestelijkheid, deze die zich wijdde, onbekend en ongezien, aan de opleiding van het mindere volk, hoe zeer het haar ook ontbrak aan ernstige vorming, was meestal even ijverig in haar streven als onbesmet in haar levenswandel. Maar niet zij was het die zetelde in den raad der vorsten noch zij die stond aan het roer op de schuit van Petrus. En wel mocht het schijnen dat het broze vaartuig, ronddobberend op de onheilzwangere zee van scheuring, nationalism en bederf, weldra door de onstuimige golven zou worden verslonden!
Ziet! ginds ten Oosten en ten Westen steken stormen op. Het protestantisme van Luther en Calvijn, evenals het anglicanisme van Hendrik VIII, breken bepaald en voor immer met het gezag van Rome, verwerpen het celibaat van de priesters, schaffen de oorbiecht af met haar weldoenden invloed van vernedering en boet, verkondigen eene theorie van individualisme en subjectivisme door de leering van het vrije onderzoek. En daar verder daagt de Fransche revolutie! Zij huldigt de opperheerschappij van de rede, verbant de geestelijken, verbeurt de kerkelijke bezittingen en plundert de tempels, terwijl de legers van Napoleon I, als een stortvloed over Europa heenwoelend, alle prinsbisdommen vernietigen en den laatsten band doorhakken die het politieke en het kerkelijke leven met elkaar nog verbindt. Nu geene hoop meer: het katholicisme ligt neergeveld, en een enkele stoot zal voldoende zijn - zoo klonk het ook later nog uit den mond van een Belgischen staatsman - om zijn lijk te doen rollen in den afgrond!
Vermetel vooruitzicht: hoe verbazend ook, de Kerk staat, na den storm, sterker dan vroeger de wereld beheer- | |
[pagina 124]
| |
schend! Het protestantisme, of het zulks gewild heeft of niet, heeft enkel een uitweg verleend aan de ongezonde elementen, die het katholicisme omdroeg in zijnen schoot, en of deze nu ook al een aantal niet aangetaste bestanddeelen in hunnen uittocht hebben medegesleurd, het levensbeginsel hebben ze ongeschonden gelaten. Wat er overblijft is het beste van den ouden stam. De rijke heilmiddelen van het Concilie van Trente en van den heiligen Ignatius zullen dra zijne ontbladerde takken doen prijken met eene nieuwe en overheerlijke kruin. Het behoud van het pauselijk leerambt doet den ernst van Rome uitkomen, want de waarheid kan niet verschillend zijn volgens plaats en individu: zij is één. Eindelijk de opleiding der geestelijkheid heeft aan de Kerk eene priesterschap geschonken die uitblinkt door hare wetenschap, door hare nederigheid, door hare zelfopoffering en door hare kuischheid. Ook de revolutie heeft weldoende gewerkt: de schatten onzer tempels heeft zij verstrooid, het absolutisme der vorsten heeft zij gedood en het verband tusschen Kerk en Staat geloochend; en meteen heeft zij de hebzuchtigen geweerd uit het heiligdom en den genadeslag gegeven aan het gallicanisme en het nationalisme, die het katholicisme verkankerden. Breeder dan ooit zal de Kerk, onder het regiem van het gemeene recht, hare armen kunnen uitslaan over de wereld en de volkeren opleiden tot de waardigheid van kinderen Christi. Onze tijd is slechts de voortzetting dier renovatie welke vóór vier eeuwen haar aan vang namGa naar voetnoot(1). Edoch zoozeer is hij ingenomen met zich zelf, dat hij meent op enkele jaren aan de grijze Kerk bloedige wonden te hebben toegebracht en haar volgaarne beschouwt als eene stilstaande en uitgeleefde kracht te midden der beschavingssprongen met dewelke hij zelf is vooruit gekomen. De Kerk, zoo meent hij, is niet medegegaan met de wetenschap. De studie van de godsdienstgeschiedenis, | |
[pagina 125]
| |
die eene nieuwigheid is onzer dagen, heeft de gegevens van alle oude en jonge religies met elkaar vergeleken en zij beweert den sleutel gevonden te hebben van hunnen natuurlijken oorsprong en hunne natuurlijke ontwikkeling. Tegenover haar bewaart de Kerk openbaring en dogma. De Kerk, zoo meent hij nog, is de vijandin van vrijheid en volkssoevereiniteit: de XIXe eeuw heeft op beide haar leven gegrondvest. En nu is het juist in die XIXe eeuw dat de Kerk het bestaat, als een aanslag tegen de gezonde rede, de leerstelling te bekrachtigen der pauselijke onfaalbaarheid! Onze tijd eindelijk is een tijd van materialisme: stoffelijke vooruitgang en stoffelijke belangen houden alle geesten onledig. En terwijl dagelijks uitvindingen en ontdekkingen nieuwe geheimen ontrukken aan de gevoellooze stof, durft de Kerk nog spreken van de belangen eener ontastbare ziel; terwijl het socialisme er naar streeft voor alle menschen de genuchten der aarde gelijk te maken, durft zij, de dwaze, het Semper pauperes habetis vobiscumGa naar voetnoot(1)! herhalen met het oog op een bedrieglijk hiernamaals. Welk anachronisme! Ja, de Kerk behoudt haar dogma. Amper drie kwaart eeuws bestaat de vergelijkende studie der godsdiensten en reeds heeft zij hare batterijen versteld! Zal zij morgen geen huldezang zingen aan Rome omdat het openbaring en dogma voor de menschheid bewaard heeft? Ja, de Kerk bevestigt de heiligheid van 't gezag, maar zij gaat niet op in despotische dwingelandij. Pius IX in zijn brief Singulari quidem en Leo XIII in zijne bulle Libertas hebben enkel verkeerde opvattingen der vrijheid gehekeld om de ware vrijheid te huldigen. En in den Syllabus wordt de oppermacht der volkssoevereiniteit alleen geloochend in zooverre ze zich wil onttrekken aan de wetten van GodGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 126]
| |
Welhoe, de Kerk zou de rechten des Eeuwigen hebben verdedigd tegen het absolutisme der vorsten en zij zou ze niet verdedigen tegen het absolutisme der massa? De Kerk eindelijk bevestigt de ongelijkheid der standen, maar in Rerum Novarum heeft zij den arbeid een adelbrief geschonken die tevens de keure is zijner onverjaarbare rechten. En het kleine België heeft aan de wereld getoond welke zegeningen de volkeren mogen verbeiden die trachten de levensbegrippen der Kerk om te zetten in daden. Overigens is ooit de Kerk wel katholieker geweest, dat is algemeener, dan in de XIXe eeuw? Zij is katholiek in hare uitgebreidheid over de wereld: in de protestantsche landen heeft zij hare aanhangers verdubbeld, vaak vertiendubbeld, en niet zelden heeft ze gemaaid, zooals bij Manning en Newman, waar zij niet eens had gezaaid; het kruis heeft zij geplant op alle uithoeken der aarde, en waar de ontdekkingsreiziger de dichtste wildernissen doortrok op zoek naar goud en edelgesteente, daar werd hij gevolgd en soms voorafgegaan door den onbaatzuchtigen zendeling, enkel zoekend naar het goud der zielen. Zij is katholiek in hare onaf hankelijkheid. Want al is de grijzaard van het Vatikaan de gevangene van Italië, nooit is hij inniger in voeling geweest met de christene wereld en nooit zijn sterker banden gegaan door al de rangen der hierarchie. Zij is katholiek in de verdieping van haar eigen innerlijk leven. Of moet er gewezen worden op den triomf der Roomsche liturgie in al de kerken van Frankrijk; op de toename van de dagelijksche communie aller christenen, mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards, in Christus; op de toewijding van het gansche menschdom aan zijnen Heiland; op de jaarlijksche triomfen der Heilige Sakramentscongressen in al de hoofdsteden der wereld? De Kerk is groot geweest in het verleden, maar zij is steviger en kloeker in het heden!
Doorluchtige Heeren, Mijne Heeren,
Wanneer we thans even terugblikken op de gebeurtenissen die voorbij onze oogen getogen zijn, dan rijst in | |
[pagina 127]
| |
den geest onvermijdelijk de vraag: Aan welke faktors is de duur der Kerk te danken? Is hij te wijten aan het blinde wentelen en woelen der duizenden elementen die de geschiedenis der volkeren uitmaken of wordt hij geleid door ééne enkele blijvende kracht? Het eerste antwoord zal wel onvoldoende blijken voor al wie bedenkt dat die blinde machten alleen ten bate der Kerk een weldoenden invloed zouden uitgeoefend hebben, terwijl ze daarnaast zoovele instellingen en tronen in het niet lieten verzinken. Zoo we dan eene blijvende kracht moeten aannemen, waar ligt zij? Ligt zij in de opvolging der twee honderd zestig pausen die haar sinds Petrus, de eene lange jaren, de andere enkele maanden, sommige enkele dagen slechts hebben bestuurd? Maar ze zijn zoo verscheiden van elkander, ja, een opvolger gelijkt zoo zelden op zijn voorganger, dat zij menschelijkerwijze geene zelfde gedragslijn konden volgen. Ligt ze dan in het opduiken van sommige figuren die van tijd tot tijd een hoofdrol komen spelen in de geschiedenis, een Augustinus van Hippone, eene Katharina van Siena, een Ignatius van Loyola? Maar zij staan zoo ver van elkaar, en wat meer is - Franciscus van Assisi is daar om het te bewijzen - zij putten hunne levenwekkende kracht slechts in de Kerk zelve aan dewelke zij toebehooren. Neen, neen, noch paus noch genie lossen het raadsel op van Rome's voortbestaan, - maar wel Hij die gezegd heeft: ‘Et ecce ego vobiscum sum omnibus diebus usque ad consummationem seculi. Ik ben met u, alle dagen, tot het einde der tijdenGa naar voetnoot(1).’
Ik heb getracht, Mijne Heeren, in dit onderhoud alleen den objectieven geschiedschrijver aan het woord te laten en op meer dan eene plaats heb ik de ontroering bedwongen die opborrelde in mijn gemoed. Want ik ben een kind der Kerk, onwaardig door mijne werken, waardig door de gratie, en innige blijdschap leeft in mijn hart om de onsterfelijkheid mijner geloofsbrieven. Niet langer echter kan ik mijne geestdrift bedwingen | |
[pagina 128]
| |
en tot den stichter en den leider der Kerk roep ik met Petrus: ‘Tu es Christus, Filius Dei vivi! Gij zijt Christus, Zoon van den levenden GodGa naar voetnoot(1)!’ Gij hebt de Kerk geleid door duizend hinderpalen heen door de moeilijkheden van gister, Gij hebt ze gebracht tot de troostende grootheid van heden, Gij zult haar voeren naar de triomfen van morgen. Gij zijt de vorst der komende tijden! Geheel deze voordracht, lost zich aldus op in een Credo! Edoch, is er wel een kreet die beter gepast is in dit jubeljaar om den Constantijnschen vrede? Handelen we niet naar de inzichten des pausen, wanneer we trachten, bij het herdenken der vreugden die het edikt van Milanen over de wereld heeft uitgestort, ons geloof te verjongen, onze liefde te verlevendigen en steviger ons zelven uit te rusten tot den strijd dien we in het leven zullen te voeren hebben om de vrijheid van bidden en weldoen, van denken en leeren, die ons vóór zestien honderd jaren geschonken werd, tot heil van het menschdom in den schoot der moderne maatschappij te bevestigen en te versterken? Ziet! Op enkele stappen van hier, onder denzelfden blauwen hemel van het onsterfelijke Rome, rust er één die zijn leven geofferd heeft voor de Kerk en voor het mindere volk. Door zijne woorden en door zijne daden heeft de zanger van De Pers en van de Aya Sofia getoond hoe de moderne katholiek zich een weg moet banen door de moderne wereld. Zijn naam is op uwe lippen. En wanneer ge Zondag, met geheel de katholieke wereld, onder den koepel van Sint-Pieter rondom het graf van den Visscher zult geschaard staan, jubelend om den triomf van het chistendom in de dagen van Constantijn, - dan zult ge u voelen de broeders van den grooten Schaepman, en als een kostbare eed zal zijne heilige leuze u van de lippen rollen: ‘Credo, pugno! Ik wil al mijne krachten ten beste geven voor de grootheid der Kerk van morgen. Ik geloof en ik strijd!’
Dr Alfons Fierens. |
|