Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
BoekennieuwsVerklaring van den katechismus der Nederlandsche bisdommen door P. Potters, kannunik en pastoor te Breda, oud-professor der Ethika en Dogmatiek aan het Seminarie te Hoeven. - Uitgever Teulings 's Hertogenbosch.Dit boek van 294 bladzijden in 8o is het eerste deel van een werk dat in zes deelen zal volledig zijn. Geen kleine onderneming dus. 't Zal een heele theologie worden, begrijpende de vraagstukken van algemeene en bijzondere geloofsleer, van zedenleer, leer der sacramenten; dit alles tamelijk uitgebreid en uitgediept. Naar de manier van bewerken te oordeelen, bedoelt de schrijver niet alleen een handboek te leveren voor doorgezet godsdienstonderricht in de scholen, maar ook voor openbaar onderwijs in kerken en vergaderingen. Vandaar dat de toon niet altijd koud onderrichtend is, maar soms warmer wordt en opstijgt tot indrukwekkende kanselwelsprekendheid. Toch laat schrijver zich daardoor niet te ver voeren, en zijne ontwikkelingen blijven steeds zakelijk en methodisch. In heldere, zuivere, goedverzorgde en toch losse Nederlandsche taal hebben wij hier, wat den inhoud betreft, een voorbeeld van Hollandsche degelijkheid. De leering is uit echte bronnen geput en blijft doorgaans bij datgene wat zeker is, geschilpunten of twijfelachtige vraagstukken ter zijde latende. Misschien wordt in dit opzicht de voorzichtigheid wel eens schroomvalligheid. Overigens is het boek goed op de hoogte van de wetenschappelijke bevindingen die met den godsdienst in betrekking staan. Moesten wij de behandeling van elke les in 't bijzonder bespreken, dan zouden wij zeggen dat de eerste of inleidingsles ons bij de lezing het minst beviel. Dit ligt echter niet zoozeer aan den schrijver als aan den Nederlandschen Katechismus zelf. Als inleiding immers geeft die Katechismus slechts de tweede helft der tweede les van onzen Mechelschen Katechismus: ‘Van den Mensch’. De eerste vraag van den Nederlandschen Katechismus luidt: ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ De vraag dier les, waarop onze kinderen leeren dat de mensch is ‘een redelijk schepsel Gods, hebbende eene onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam’ is bij onze Noorderbroeders achteruitgeworpen naar de achtste les, waarin, na de les over de Schepping en over de Engelen, gehandeld wordt ‘over den mensch’. Daar staat die kwestie zeker op hare plaats. Dit heeft echter voor gevolg dat de vraag over het einde van den mensch wat los op haar zelve staat. Immers het vanwaar? of de oorsprong is noodzakelijk verbonden met het waartoe? of het einde. Alleen Hij die ons gemaakt heeft kon ook ons einde bestemmen. Schrijver heeft dit gebrek wel eenigszins gevoeld en verholpen; hij herinnert ons aan onze schepping door God, maar | |
[pagina 86]
| |
zoo beknoptelijk dat het uitgangspunt en de gedachtengang in deze les niet gansch bevredigen. Met de tweede les ‘Over het geloof in het algemeen’ is de schrijver in zijn volle vaarwater. Hij handelt hier over het Geloof, de Openbaring, en de bronnen, waarin de geloofswaarheden liggen opgesloten. Hij bespreekt de mogelijkheid, de noodzakelijkheid der openbaring en ook hare kenbaarheid door het wonder en door de profetie, verder de geschiedenis der openbaring, gelijk zij zich feitelijk heeft voorgedaan. Ook de ingeving der H. Schrift, en vooral de geschiedkundige waarde der vier Evangeliën worden breedvoerige en klaar uiteengezet. Wij hebben dus hier grootendeels het tractaat De Vera Religione; die verhandeling is zeker eene der voornaamste van het werk en verdient allen lof. Alleen in de Schriftuurkwestie had schrijver wat verder mogen gaan. Na de derde les: ‘over de Geloofsbelijdenis der Apostelen’, volgt de belangrijke les: ‘over God’. Schrijver ontwikkelt vijf bewijzen van het bestaan van God: 1o uit de noodzakelijk eener Eerste Oorzaak. 2o uit de verschijning van het leven op aarde, 3o uit de doelmatigheid in de zichtbare wereld, 4o uit het bestaan der zedenwet, 5o uit de overeenstemming van het menschdom. Gelijk altijd is het derde bewijs het klemmendst en bevattelijkst, en, na dit, het vierde en het vijfde Het eerste bewijs wordt, wat men ook zegge, erg verduisterd door de niet geloochende veronderstelling eener oneindige veelheid van opklimmende oorzaken. De eigenschappen van God worden beurtelings met veel juistheid aangegeven en gaandeweg worden opwerpingen weerlegd en zedelessen getrokken. In de vijfde les: ‘over de allerheiligste Drieëenheid’ had de schrijver meer nadruk mogen leggen op het verschil tusschen natuur en persoon. Overigens wordt de leer der H. Kerk aangaande dit mysterie klaar voorgelegd en bewezen. Met de zesde les: ‘over de Schepping’, komen we weer nader bij het gebied der wetenschap. De schrijver toont zich goed op de hoogte der wetenschappelijke ontdekkingen. Aangaande de beteekenis, die de katholieken aan dezes scheppingsdagen van Mozes geven, stelt hij de twistvraag en de verschillende oplossingen voor, zonder zelf stand te nemen. Wij zullen die bescheidenheid niet laken. Het schijnt ons echter dat hij de waarde van het visioenenstelsel vermindert met effenaf te zeggen dat dit het geschiedkundig karakter van het scheppingsverhaal ontkent. Integendeel, als men de visioenen beschouwt als de beknopte afbeeldingen der verschillende scheppingsperioden in hare groote trekken, dan is dit stelsel het best geschikt om ten minste den historischen grond van het scheppingsbericht te vrijwaren. Verder gaat het over Gods wereldbestuur. Over het physiek kwaad geeft schrijver eene heerlijke verhandeling. Aangaande het zedelijk kwaad en 's menschen vrijheid tot zondigen, merkt schrijver terecht aan dat die vrijheid niet tot het wezen der vrijheid behoort, en er zelfs een gebrek van is. Dit neemt echter niet weg dat die krankheid, zoowel en meer nog dan de lichamelijke krankheid. kan dienen tot 's menschen verdiensten en tot Gods verheerlijking vermits de deugdzame mensch die | |
[pagina 87]
| |
krankheid overwint uit liefde tot God. Schrijver, met dit ter zijde te laten, berooft zich, ons dunkens, van het meest afdoende antwoord op de vraag: ‘Waarom laat God de zonde toe?’ In de zevende les krijgen wij over de engelen, over de duivelen, ook over de bezetenheid, over hypnotisme en spiritisme, zeer belangrijke en, voor eene verklaring van den Katechismus, breed uitgewerkte verhandelingen. Hier gelijk elders levert de schrijver zeer degelijk werk, al zouden wij over sommige punten, vooral in zake spiritisme, niet met dezelfde beslistheid durven doorspreken. In de achtste les krijgen wij ‘over den mensch’ eene degelijk wijsgeerige en toch klare uiteenzetting. Ook de staat van de eerste menschen wordt helder toegelicht. De buitennatuurlijke voorrechten onzer stamouders worden voorgesteld als een deelneming aan de natuurlijke gaven der engelen. Dat is wel juist, maar dan diende er toch bij gevoegd dat die gaven in Adam en Eva bestonden op menschelijke wijze, niet gelijk in de engelen. Met die achtste les sluit het eerste boekdeel. Wie het gelezen heeft (en meest al de priesters zullen het willen hebben) zal begeerig naar de andere deelen uitzien. Want het werk is eene verheugende aanwinst voor het katholiek godsdienstonderwijs. Zeggen wij nog dat het bijzonder gericht is tegen de jongste dwalingen. Vooral het modernisme krijgt menige nieteervolle melding. F.D. | |
Godewaarts, door A. Verdoodt. - Veritas, Kipdorp, 26, Antwerpen, 1912, 265 blz., in 8o. fr. 2.50.
| |
[pagina 88]
| |
godsdienst gedreven voelen, om op te stijgen met geloof, hoop en liefde Godewaarts. Wij wenschen dat beide werken vele koopers en lezers mogen vinden, om het vele goed dat zij zullen stichten. Godewaarts, afzonderlijk genomen, wordt verkocht aan fr. 2 50; Klimop zal kosten, de eerste band fr. 1.50, de tweede fr. 1.00, de derde fr. 1.50. Wie op voorhand inschrijft voor de drie deelen van Klimop, krijgt ze tegen fr. 3.50; wie tevens inschrijft op Godewaarts, ontvangt de vier deelen tegen fr. 5.50. | |
Bevoegdheid van den rechter om ongestraft te laten door L.C. Kortenhorst. - Paul Brand, Bussum, 1913, 220 blz.We hebben hier een academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in rechtswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Moet de rechter, wanneer hij te beslissen heeft over een strafbaar feit, de bevoegdheid hebben om niet te straffen? De schrijver meent dat die bevoegdheid zou moeten toegestaan worden, en zijn besluit is dat het hem wenschelijk schijnt, als beginsel in het strafrecht te erkennen en in de wet neer te schrijven: ‘De rechter kan, wanneer geene redenen van algemeen belang er zich tegen verzetten, bij schuldig verklaring wegens eenig strafbaar feit, op grond den persoon des daders, het door hem gepleegde feit of de omstandigheden waaronder hij het heeft begaan betreffende, bepalen dat van de toepassing van eenige straf zal worden afgezien’. Ge wordt gewaar dat ge hier te doen hebt met een jongen schrijver die zooveel mogelijk van links en rechts bijhaalt, ook zaken die misschien minder rechtstreeks tot het onderwerp behooren. Maar deze thesis is goed gemaakt; de schrijver doet wel uiteen hoe, zelfs in die landen waar de voorwaardelijke veroordeeling bestaat, de bevoegdheid om ongestraft te laten kan nuttig zijn. En het geval van dien Burgemeester uit eene stad in Noord-Holland dat hij op blz. 163 aanhaalt is treffend. Er was daar een misdrijf, maar dit misdrijf was niet zwaar en door de velerlei omstandigheden die het omringden, was er eene tamelijk zware uitboeting voor geweest Ziehier nu het oordeel van den schrijver: ‘Er werd naar aanleiding van deze strafzaak in courantenartikelen aangedrongen op de invoering der voorwaardelijke veroordeeling: m.i. ten onrechte. Hier zou een voorwaardelijke veroordeeling wellicht nog deprimeerender gewerkt hebben dan éen dag gevangenisstraf. Het is toch moeilijk denkbaar, dat een Burgemeester op zijn post kan worden gehandhaafd, wanneer hij openlijk gedurende langen tijd met het merkteeken der voorwaardelijke veroordeeling op het voorhoofd moet zitting nemen in den raad en zijn functie verrichten als chef der plaatselijke politie. Neen, het eenig juiste middel was in deze: een uitspraak des rechters, verklarende, dat formeel het misdrijf aanwezig was, doch, dat hier, na al het gebeurde en na al het ondergane leed, geen straf zou worden opgelegd. Zoodoende zou de Staat door zijn rechters hebben doen uitspreken, wat ieder weldenkende na kennis- | |
[pagina 89]
| |
neming van deze strafzaak als rechtvaardig en menschelijk heeft gevoeld’. Over de groote bevoegdheid aan den strafrechter gelaten, kan men natuurlijk twisten. Heeft men niet gezegd dat dit nu ‘modezaak’ is geworden? De schrijver toont goed aan wat het ‘rechterlijk pardon’ vroegertijd, bij verschillende volkeren, geweest is en hoe er daartegen volstrekt niets kan gevonden worden in de katholíeke leer. En te dezer gelegenheid vindt men hier eene korte maar klare samenvatting van de leering van St. Thomas over het straffen. Is de schrijver determinist, zooals velen die de nieuwe richting zijn toegedaan? Dit kunnen we uit niets opmaken. Men ziet dat hij zijn best heeft gedaan om zijne meening in dit opzicht niet te verklaren. Ten andere dit was hier minder noodig Tegen het rechterlijk pardon kan ingebracht worden dat men eene al te groote vrijheid aan den rechter niet geven wil, maar in de katholieke leer is daartegen niets. E. Vliebergh. | |
Bloeitijd van Constant Eeckels. - Lodewijk Opdebeek, Antwerpen, 1913.Een rijk-gezegend dichtersjaar is 1913 - met zijn beangstigend ongelukscijfer - voor Vlaanderen geweest. 't Bracht in zijn eerste windselen dezen statigen bundel van Eeckels, en vóor het zijn eigen lijkwâ weefde, gaf het ten afscheid den even statigen bundel van Pater Hilarion. Het boek van dichter Eeckels is een tweeslachtig boek, dat niet aan zijn titel beantwoordt, althans niet in dit opzicht: ‘Bloeitijd’ beslaat enkel de tweede helft van den bundel. De eerste helft is een verlenging van ‘Heimwee’, en, naar onzen smaak, al te vaak een aanlengsel er van. Hier hebben we inderdaad weer de ziel die haar weedom uitsnikt om 't nooit bereikte:
‘'k Draag door de dagen 't zwaar, het nooit voldaan verlangen.’
Dat hebben we nu van dezen échten dichter reeds zoo dikwijls gehoord, dat het heerlijk smartgeneur uit ‘Heimwee’ en ‘Kruisbloemen’, bij zooveel herhaling een beetje op gezeur gaat lijken, en dat het normaal-gestemde publiek niet zoo dadelijk het verwijt moet oploopen van burgerlijk-prozaïsch te zijn, zoo het verklaart van dit soort klaagpoëzie vooralsnog zijn bekomst te hebben. Deze grief doet echter niets af van de waarde der verzen: Op zichzelf zijn ze zoo goed als 't beste uit de vroegere bundels, en wat de melancholische Eeckels zwaartillend-droefgezind in het leven blijft voelen mag hij als dichter uitzeggen en - zingen -; 't is zijn menschelijk recht, en zijn dichterlijke plicht zelfs. Want moest hij uit zucht om een steeds wispelturig publiek te voldoen, een anderen toon willen aanslaan dan die hem zindert door 't gemoed - moest hij iets van zijn echtheid gaan inboeten, dat eerst zou zijn om te schreien, want dan zou een dichter-bij-Gods-genade als deze geweld plegen tegen zichzelf. Maar wijl een volk als 't Vlaamsche, dat ook nog pae- | |
[pagina 90]
| |
dagogisch moet worden opgeleid - in 't schoone gelijk in alles - toch ook zijn rechten heeft, kon 't wellicht beter wezen zoo de laatste reeks Heimwee-verzen voor een deel in portefeuille waren gebleven, wijl de lezers - voor wie toch ten slotte de boeken van de pers komen - van dit soort hun vrachtje reeds hebben. Met deze beschouwing de vele schoonheden af te schepen die in deze Jeremias-verzen liggen te flonkeren ware niets minder dan zwarte ondankbaarheid. En vóor we naar den eigenlijken Bloeitijd gaan, houden we daarom stil waar 't behoort. Vooreerst valt te verklaren dat er niet veel dichters zijn heden ten dage wier bezieling zoo aanhoudend wordt gaande gemaakt. Zelfs met de best-begenadigden is 't meestal zoo gesteld dat hun aandoening wakker wordt bij deze omstandigheid en slapen blijft bij gene. Eeckels' dichterschap is zóo van zessen klaar dat hij in alle stadia waardoor zijn zware, bezwaarde jeugd is gestrompeld, zijn heimwee heeft uitgezongen. Mijn heimlijk hart: bidstille kloosterkerk,
waarin én rust én liefde én vroomheid droomen;
of firmament met zwoegend driftenzwerk,
waaruit de bliksem schiet op schuur en boomen.
Mijn xaadsel-ziel: gesloten wonderhof
met lommergroen en bonte bloemenkleuren;
of kruisenveld met grafgeul, aardeplof,
en kinders die om doode moeder treuren.
Zoo komt het dat hij zijn heelen verzenvoorraad steeds in geledingen schikken kan, die logisch aansluiten de eene bij de andere, zonder leemte, zielkundig-scholastisch gesproken. Zoo rijgen zich in dezen ‘Heimwee-tijd’ tot een afgesloten geheel aanéen de verzenrubrieken: ‘De Ziel’, ‘Door de Steppen’, ‘Avondluien’, ‘Op de Heide’, ‘Avondlichtjes’, ‘Weemoedsbloemkens’, ‘Schemeringen’, ‘Mijn kinderen’. Met een paar woorden volgt hier 't verband van den inhoud: De dichter herhaalt ons nog eens dat zijn kinder- en jeugdjaren lang niet waren een blijde tijd. In kommer en wee werd hij geschoold, en bitter klinkt zijn ‘Waarschuwing’ voor de toekomst, die eigenlijk een schrijnende klacht is over zijn troosteloos verleden. Voort gaat hij ‘door de steppen’ die woestenijen zouden zijn, waren ze niet gedrenkt door het lijdende dichterschap en groende dus over alles niet de steeds trouwe poëzie. Ik zie geen huis, waarheen 'k me ook richt,
Ik zie geen einde, ik zie geen licht,
en ga gebogen, ga....
Zou daar toch een rustplaats zijn? De dichter hoort ‘avondluien’ en daarboven zijn de wolken zoo heerlijk mooi, vol glans en vol hoop: | |
[pagina 91]
| |
O, neemt me mee! Hier is het zoo benepen
Niets kwam er dat voldoening geven kon.
't Verlangen naar 't oneindige verteert me...
O, voert me bij de liefde in 't land der zon.
Maar de troost houdt niet aan. Den volgenden morgen staat de dichter alweer ‘op de heide’, ‘op het meest verlaten hoekje van de heide’ zelfs, en daar wordt een verslagen denker begraven.... Dit behoort inderdaad tot het domein van het griezelige... Gezelliger zijn de ‘Avondlichtjes’, vooral zoo ze branden voor ‘de Lieve Vrouw’. Maar met een hardnekkigheid, welke op die van Feith gaat lijken, wordt steeds doorgeweend onder 't plukken van ‘weemoedsbloemkens’, waarvan het ergste niet is dat ze met te vele zijn om een fijn bouquet te vormen, maar wel dat er hier en daar een grof-papieren namaaksel tusschen steekt. Onder deze rubriek vinden we inderdaad Eeckels op zijn slechtst: Eeckels bij vlag en van opwinderigheid zich verwarrend in zijn eigen niet-doorvoelde beeldspraak: Ik ben bewust dat weer het hoongelach zal schettren,
dat galbrouwende spot mijn glas ten boorde vult.
Geen enkele dier wijzen immers kan beseffen
Waarom ik in onthechtingsmantel ben gehuld.
Luidruchtig zullen ze me voor hun brasfeest nooden,
om mee te dansen op de zoden, boven dooden.
Eénmaal in 't jaar kan zulk een kakelbont allegaartje dienstig zijn: op Vastenavond nl., maar niet als heimweepoëzie, die toch de innigheid zelve moet wezen. In ‘Schemeringen’ begint inderdaad ook meer kracht in lijden door te schemeren: Ge brengt wat morgenglans in 't avondduister dat mijn oude ziel bedekt....
Meer morgenglans wordt gebracht door de ‘kinderen’, hoewel ze alweer toch meest kinderen zijn der smart.... Maar ik wil ontsnappen aan de treurnis die deze Heimweeverzen, hoe rijk ook aan kunst, toch laden op de ziel, en ik wil niet anders dan mij verheugen om de schoonheid die schittert uit dit ‘Meisterven’, en die zelve niet gauw sterven zal: In dezen avond sterft de laatste dag van Mei.
Er hangt een treuren in de ruimte om teere dingen,
die even fleurden, lachten en zoo gauw vergingen,
- lijk bloemkens die, te broos voor langen levensduur,
eens groeten, en vergaan na 't eerste ontluikingsuur.
De nachtegaal, die straks nog zong van nieuw geluk,
zwijgt heden: want zijn lied zou schril bij 't scheiden klinken.
Moe laat de Mei het hoofd ten wolkenpeluw zinken.
Daarachter zakt de zon en zet de kim in gloed,
als werd hij uitgeleid door dichten fakkelstoet.
| |
[pagina 92]
| |
Maar snel verbleekt die pracht voor 't nare van den dood.
Heel stil wordt het alom, heel schuchter-ingetogen.
Het schoone van den Mei was slechts een lieve logen;
en wijl de waarheid voor het vragend oog ontvouwt,
schijnt alles toch zoo naakt, zoo zielloos en zoo oud.
O Mei, zoo lang verbeid, o Mei, zoo gauw verbloeid,
wat gaaft ge weinig voor het hunkerend betrachten!
Het blijft nu bij uw graf nog onverzadigd wachten.
Wat zal het eens voldoen, als gij 't niet paaien kunt,
en nauwlijks nog den geur van wuft herdenken gunt?
In dezen avond sterft de laatste dag van Mei....
Ontsluit hij door zijn dood verbreede levensdreven?
Zal 't morgen eindlijk ál wat er verlangd wordt geven?
O bloemkens van één uur, o laatste lach van Mei....
Het treuren wast en weegt.... 't Gaat al voorbij, voorbij....
Met bladzijde 140 vangt het grootste en, naar mijn smaak, het beste deel van den bundel aan Dit is de eigenlijke ‘Bloeitijd’. Dichter Eeckels, die opstaat uit zijn melancholie en ons de verrassingen brengt van zijn gelukkig en lach op het leven, door het huwelijk verhelderd en verblijd.
Heil, heil, daar is de dag....
is een triomfante kreet van verlossing uit een langen, somberen nacht. Dit is inderdaad ‘het nieuwe geluid’ door 't eindelijk veroverde heil aan Eeckels geleerd. In ‘Wijsheid’ ziet hij thans doorheen de mysteries van 't leven een over 's menschen zwakheid zich ontfermende goedheid aan 't werk. Hij, die reeds in zijn eerste verzen zich voelde een kind van de zee, zal nu terugkeeren tot haar en in haar zang een troostlied van herwording hooren. In ‘het licht’ van een blijder geloof verleert hij de ‘gebeden’ der boetvaardigheid niet Zijn ‘geluk’ blijft dat van een christen, die in verrukking staart op ‘de weidsche verte in godgewijde ziel’, maar zich daarom niet onttrekt aan de najaarsmijmeringen in hem gewekt door 't ‘Octoberloover’, er zijn dankbaar dichtershart ten slotte in een bijzonder schoon menschelijk en christelijk gebaar beurt naar zijn oude moeder, die ‘haar zachte zangen’ op zijn lippen legde. Niet alles in dezen ‘Bloeitijd’ is even schoon. Ook hier gebeuren soms ongelukken met beelden die mekaar versmachten in 't gedrang: nutteloos gedrom waar kalme gang in sobere schoonheid heel wat mooier zou zijn. Beelden daarbij die door een gebiedenden wil zijn opgeroepen en niet uit de koortsweelde van het diepste dichtersgevoel als natuurgroei komen opstijgen. Ik bedoel hier minder dingen als: Wij dwalen op den tast door zonden wouden....
dan wel: De doom geademd uit de nachtelongen....
| |
[pagina 93]
| |
En hier staan we voor het raadsel, waarom Eeckels, die zeker een onzer grootste en rijkste dichters is, toch eigenlijk zoo weinig te boeien vermag. In wel en in wee is deze dichter te veel zichzelf aan 't bedenken. Hoewel een spontane natuur als weinigen te onzent, wordt zijn gevoel vóór het zich in ongedwongen natuurlijkheid uitgiet, door zijn beredeneering beetgepakt, en voor de gedachtentol onderzocht. Zoo komen die echt-gevoelde dichtersopwellingen als meditaties te voorschijn. En enkel meditaties wil Eeckels, in zijn steeds hoog gehouden dichterschap, toch niet geven. Daarom roept hij zijn zoo goed als grenzenlooze verbeelding op, die zijn tot overwegingen gestolde gevoelsuitstortingen zal overstelpen met schitteringen van een style panaché, waarvan we in Vlaanderen de weerga niet bezitten. Maar met dat alles is de beeldspraak toch geforceerd, en door alles heen gluurt hier en daar de beredeneering toch weer te voorschijn. Zoo komt het dat Eeckels weleens aan Bilderdijk herinnert, en dat het vleesch van ons Nederlandsch, door Huet bij Vondel zoo malsch en zoo sappig bevonden, hier wel eens taai valt en minder smakelijk. Maar dit is Eeckels in zijn kwade uren. En 't zou 'k weet niet wat een lummeligheid moeten heeten in zulk een stemming afscheid te nemen uit zijn heerlijken ‘Bloeitijd’. Laten we hem liever nog eens hooren in een van zijn ongereptste, rijk-spontane opgangen naar de hooge schoonheid, waar harmonievol gevoel en verbeelding samenstroomen in den lichtenden luister van een vizioen, waarin hij zijn meester Gezelle aureoleert met zijn piëteitvolle rythmen: Hoe schoon staat ge in den gouden glans
der jaren, die een blanken krans
rond uw vergrijsde haren stralen.
Hoe groot staat ge in het blijvend licht,
dat uit uw peinzend aangezicht
gedurig op uw volk zal dalen.
Ge zijt de zon die nimmer nijgt,
maar immer hooger, klaarder stijgt,
met altijd mooier kleurschakeeren.
Ge zijt de dag die nimmer deinst,
maar immer voortschrijdt in het reinst
gegloei, dat alle nacht zal weren
En in dit licht, in dit gelach
van nieuw gerezen, eeuwgen dag,
gaan wij, uw zonen, naar de verte,
de verte die ge op éigen aard',
in éigen tale hebt ontwaard,
en in uw albevattend harte.
Want alles blijkt van u, van ons.
Het is ons eigen stemgegons
dat we in uw lieve lieders hooren.
Het is 't gekraai van spelend kind
het luw gewaai van lentewind,
en 't reuzlend ruizelen van 't koren.
| |
[pagina 94]
| |
't Is onze ziel die uit u spreekt,
Het is ons hart dat in u breekt.
Het is ons lieven en ons lijden
dat in uw priesterboezem wringt,
en in uw zoete wijzen zingt,
en zingen zal door alle tijden.
Uit schijnbaar, barren, harden grond,
waarin men schaars een droppel vond,
hebt gij een breeden vloed gedolven.
Nu baart en bruist en zwoegt en zwelt
hij machtig over 't vlaamsche veld,
met fier gekuif van felle golven.
In 't blij omvonklend straalgespeel
zien we ieder vers als echt juweel
van klank en zuivere zegging glimmen.
De lucht verhoogt. Het land verwijdt.
Nieuw leven wortelt en gedijt
bij 't blaken van ververde kimmen.
Wij gaan naar u als naar een vorst.
In onze stormig-jonge borst
deint zwaar de zee van uwe zangen,
en klotselt voort, en klotselt voort,
met statig rhythme in ieder woord,
uit uwe groote ziel ontvangen.
Want Eeckels is van het groote Gezelle-geslacht. Op ieder van zijn bladzijden lichten de sporen van dien onsterfelijken adel; maar nergens misschien klaarder en voller dan in dit ‘Najaar’: De ernstige herfst is goed, gelijk een oude vader,
die met plechtig gebaar zijn zonen zegent, vóór
Ze trekken naar het land waar kommer hen zal volgen,
en uchtendnevel enkel zwindt voor avondsmoor.
Midden verlept geblaart hangt stil de pronkende appel,
de dik-gezwollen druif, de geel-gerijpte peer.
Het lichaam wordt verzaad; maar uit wachtende harten,
waarin het ledig blijft, hijgt steeds een zucht naar méér.
De morgen klom nog schoon: 't Was goud en purper, álles.
De dag warmde, als een moeder, troetelend haar kind.
Nu nadert de avond, die, gelijk een wilde wingerd,
zijn bloedig licht-loof rond de treurende aarde windt.
Met ieder blaadje, dat dwaas zwirlend nederdwarrelt,
valt iets der wenschen in den diepen tijdenpoel.
Het wollen kleedsel wordt gelangd uit kas en schuive,
want eens de zon verdwenen, is het buiten koel.
Hoe droef haar vroeg vaarwel.... Hoe droef dat kleurenslinken
ter kim, waar 't duister vroeger steeds zijn tenten spant,
De zomer is verpulverd, en zijn stuivende assche
wordt ras door storm verstrooid langs 't omgeploegde land.
| |
[pagina 95]
| |
De klokken luien loom. Ze zijn bejaard, de klokken.
Haar galmen klinken hol en stroef. Het anglus bidt
weemoedig over 't graf van de verflenste dagen,
waarbij met botgesneden zeis de maaier zit.
De luiken worden gauw gesloten. Door de reten
streept dan het gele licht der winterlamp. Het vuur
knapt krakend op, en schril sjirpt in de schouw de krekel
het sarrend stervenslied voor elk vertikkend uur.
't Herinren is een gast, die plaats neemt bij de tafel,
Die opbeurt en ontroert zoo 't werkelijke eens placht,
en bij 't vertellen van begeestrend feeënsprookje
't versloofde leven draagt in slaap-bezwaarden nacht.
Wie aldus zijn koningsbeeldenaar op de hem geschonken talenten weet te slaan kan er tegen dat we een oogenblik, in ieders belang, de keerzijde bekijken. J.P. | |
Avondrood, door Felix Rutten. Een bundel gedichten van xx en 115 blz. Bandteekening van J. Toorop. - Roermond, Firma Romen en Zonen. Prijs: f. 1.25.Gunstig gekend is, tusschen onze Hollandsche katholieke Modernen, dichter Felix Rutten. Met zijn bundel Eerste Verzen oogstte hij veel lof in, en, wat het onderhavige boek aangaat, wordt naar waarheid in de Inleiding door Pater J. van Well, S.J. getuigd: ‘Avondrood is beter dan Eerste Verzen.’ In zijn vroegere gedichten had men algemeen zeer gunstig opgemerkt den sonnetten-cyclus In memoriam dien hij wijdde aan de nagedachtenis van zijn gestorven geliefde en die tevens het symbool was van een strijd welke, bij het wegvallen van een lang gekoesterd ideaal, in zijn ziel ontbrand was. Roerend had hij in het eind-sonnet de gestorvene toegesproken: O Doode, wie 'k dees verzen-lijkwâ spon, En zie: als een kostelijken balsem in albasten vaas draagt nu de dichter de herinnering aan die eerste liefde voort gansch zijn leven door. Ook is Avondrood een nagloring van In memoriam. Maar zooals Beatrice bij Dante, zooals Mathilde bij Perk, wordt Rutten's geliefde ook al meer en meer zinnebeeld van hoogere schoonheid, verhevener betrachten, meer gelouterde liefde. Toorop heeft het zóó goed weergegeven in zijn bandteekening: twee zusterzielen die elkander kussen met den zoen van 't wederzien onder den ernstig-strengen blik van den met doornen gekroonden Christus: lijden in het heden, zalige hoop op eeuwig samen zijn. Èn de vorm dier poëzie is zóó ragfijn: onze toondichters | |
[pagina 96]
| |
moeten voorwaar door zulke teksten zich aangezet gevoelen om er noten onder te schrijven: Nu geef me een gulden pen, om dezen zang
Te schrijven in geluid van gouden noten...
Felix Rutten, uw verzen zijn waard om gelezen te worden!... Twee dichtbundels hebben mij deze laatste weken zóóveel genot verschaft: 't zijn Pater Hilarion-Thans' Omheinde Hoven die zich voor ons ontsloten hebben, en 't is uw Avondrood dat wij in de verte aanlichten zagen. Zal uw boek gelezen worden? Pater J. van Well antwoordt op die vraag in de Inleiding: ‘Ik hoop, maar vrees. Slechts met moeite - na lang zoeken - vond ik onder de katholieke uitgevers één, die er zich aan wagen wilde ‘op risico’. Welnu, ik vind dat beschamend voor ons katholieke, Nederlandsche volk. En ik hoop dat Pater Van Well's vrees niet verwezenlijkt zal worden. Wij hebben tusschen onze katholieke jongeren frissche, oorspronkelijke dichternaturen: wij zullen niet toelaten dat hun gedichten langer nog in de schuiven hunner schrijftafels liggen te verschimmelen. Een massa verzen van Felix Rutten liggen nog klaar, op een uitgave wachtend: Wie verhaast met ons, door het koopen van dít mooie boek het oogenblik waarop, naar het woord van den schrijver der inleiding, een vierde of vijfde boek, nog ongeschreven, zal verschijnen, ‘doch dat een boek zal zijn van groote kunst?’ Felix Rutten, goedheil in onze letterwereld met uw tweeden bundel! Hij is méér dan een belofte: daar zijn reeds gedichten in ‘die onvergankelijk zullen leven met onze moedertaal.’ L. Vermeirsch. | |
Verzen van Aug. Van Cauwelaert, (nieuwe reeks). - ‘Veritas’ Courtin, en ‘Ons Volk’, Antwerpen, 1913.Op een paar uurtjes heeft men dit bundeltje uit. Ik las het dadelijk toen het aankwam; zoowat een maand geleden; en wat ik op éen avond uitlas komt me nu elken dag verheugen. En telkens als die verzen mij zingen door het hoofd, kom ik weer tot dit besef: het geheim der echte kunst is toch altijd zijn eigen ziel groot en schoon te maken, en ze dan zoo eenvoudig mogelijk uit te zeggen. Men versta hier onder groot geen heldhaftigheid neigend naar de hoogste christelijke zelfverloochening van den heilige of den martelaar. Ik zeg dit voorop omdat ik thans in onze letterkunde een paar menschen ken die in hun diepste zielekern van dit zoo zelden bereikte allerhoogste niet ver afblijven. En dit is inderdaad zoo groot dat het reikt boven al het geniale door de kunst-zonder-meer ooit verricht. Dichter Van Cauwelaert maakt zijn ziele groot en schoon langs een gewoner, normaler, menschelijker, socialer weg: Een goed christen mensch die zich schikt in de wereld, en naar de wereld zijn dichterschap schikt in zijn blij- en zijn droefheid... | |
[pagina 97]
| |
Alles wat hij ons geeft in dezen bundel, 't zijn allemaal gemoedsgedichten, staande in het teeken van een week-aandoenlijke subjectiviteit. Maar met veel doorzicht zijn die gedichten onder drie geledingen gerangschikt: natuurgedichten (‘Van vier getijden’), latende de poëzie van buiten uit naar binnen stroomen in een fijn-meezinderende ziel; eigen-levens-poëze (‘Wat in de stilte zong’) naar buiten halende wat van binnen roert in een hart door de liefde bezocht; herinneringsliederen (‘Van de lieve doode’) gewijd aan moeder en wijdende dezen dichter, reeds van zijn eerste bundeltje af, tot den zanger-bij-Gods-genade van een in memoriam’ waarvan Vlaanderen de weerga niet heeft. Niet alles in dit zeer mooie bundeltje is even zelfstandig-mooi. Waar ik Van de Woestijnsche naklanken hoor, valt me Aug. Van Cauwelaert niet mee Niet wijl mij Van de Woestijne minder lief is; maar wijl het Van de Woestijnsche vers een adaequate uiting is van een zeer ingewikkelde, in zichzelf met een verbijsterenden assimilatie-rijkdom verwerkte, soms wel verwarrelde en soms zelfs - verkwarrelde natuur; en wijl daartegenover Aug. Van Cauwelaert, naar zijn aard, de gave eenvoud zelf is. Lees b v. het eerste gedicht van dit boek: Lente: daarin is veel aangeleerds, en dat mocht niet. Evenmin kan 't mij behagen waar deze dichter aan wijsbegeerte doet, en dan patent een oogenblikje kortademigheid doormaakt (laatste stroofje van ‘In de Duinen’, blz 22) Maar daarmee is ook alles gezegd wat er minder voordeeligs van dit schattig-schoone boekje te zeggen valt Daar is b.v. Lente II: Zij, die 't Payottenland kennen, zullen 't na lezing van zulke verzen dubbel heerlijk vinden. Daar zijn die Regen- en die Avondliedjes: zoo schoon dat ze met hun zachte, diep-indringende poëzie blijven verheugen de uren die een mensch anders minder blij maken om haar grijsheid of haar grauwheid. Zeg mij b.v. of Hooft iets fijners verzon aan stemmingsgezinder en rythmengevlei: 'n Keert naar 't staag en vaag geruisch
van 't herfstig reegnen om het huis
de vrede van uw oogen,
'n keert naar 't pijngedempte koor
van 't dennenwoud uw luistrend oor
en milde mededoogen;
'n laat, waar om ons aangezicht
een teeder-bleeke klaarte licht,
geen onrust in u rijzen;
want zie, de veilge nacht die naakt
en zachter-diep onze oogen maakt,
maakt vromer ons gepeizen
Elk voelt een vreemde aanwezigheid,
die ons gebogen hoofden wijdt,
en mond, en, zonder spreken,
zit lijk een gast die, ongenood,
ons tafel deelt en 't avondbrood
met moede hand zou breken.
| |
[pagina 98]
| |
O Vrede, o liefde, trouw en sterk,
die rijker opbloeit nu gij 't werk
van de' ijvren dag moogt staken,
want wie, vereeld van eedle daèn,
mag blijde en dankbaar slapen gaan
zal blijder weer ontwaken.
't Gedicht is opgedragen aan den heer en mevrouw Steenhoff-Smulders, die wonen te Baarn. Is 't geen lief toevalletje dat dit Vlaamsch aan 't zingen ging in de naaste buurschap van 't Muiderslot? Zoo blâren wij om tot de tweede rubriek: ‘Wat in de stilte zong’. En inderdaad wat hier zingt is een schoonheid waarbij men de handen vouwt. Deze ‘simpele liedjes’ tronen u binnen een weidsch paleis: een minnende menschenziel, glinsterend van vergeestlijkte liefde, die 't lichaam niet verzaakt, o neen, maar die de stof veredelt tot ze zelve een reine zaligheid wordt. Misschien draagt deze dichter wel wat al te dikwijls bloemen en vruchten op oogen en mond, maar 'k vergeef mijzelven het glimlachen om de herhaling niet, waar een schoonheid botten en bloeien komt als deze: Misschien waar 't beter dat we scheidden,
en vóór de liefde ons hart verwon,
ons wegen uit elkander leidden
naar ongekenden horizon;
dat wij, lijk kindren onbezonnen,
vriendschap van jaren braken stuk,
en dat we, op Gods gena, begonnen
ons trotsche reize naar 't geluk.
Want telkens wekt weer de oude pijnen
de lach van uw aanwezigheid,
gaat telkenmale weer opschrijnen
mijn kommer en verholen spijt.
Gelaten liefde-ontberen dragen
is 's levens hoogste heil noch doel;
eens voelen we arm en oud ons dagen
en leeg dit hart van 't rijkst gevoel;
eens vlamt weer op in ons 't verlangen
naar liefde's schat van werklijkheid,
wanneer we in vreugd van ijdle zangen,
vergaten 't vlieden van den tijd.
Wij zijn niet voor elkaar geboren,
voor eendre vreugde of eendre smart;
te vrij stijgt boven 't ruischend koren,
de zingende onrust van uw hart.
Geen wil kan uw verlangen teuglen
en dwingen naar zijn hand te gaan.
Al bond een wet de vlucht der vleuglen,
te wilder zou het harte slaan.
| |
[pagina 99]
| |
Hoe Trouw ons boeide, als de armendrukking,
de vrede zou niet durend zijn;
der zoenen duistere verrukking
verschaalt gelijk een kostbre wijn.
't Waar beter dat we elkaar dus groetten
voor 't laatst, met kalm-verbeten spijt,
om nooit elkander meer te ontmoeten
vóor verren nacht van eeuwigheid....
Dat is zoo zuiver-schoon als de schoonste Fransche liefde-mystiek van heden. En schoon is die thans voor waar! Leg daarnevens, puur uit plezier van de psychologische antithesis, deze schoonheid van heel anderen aard: het langst aangehouden, kloek en fijn uitgewerkt beeld van dezen anders zoo tengeren dichter: Leg nu ter ronding van mijn oor
uw lippen van doorzond ivoor;
en zeg mij wat, aan vreugde of smart,
doorruischt de stilte van uw hart:
'k Zal u aanhooren lijk een kind
dat op het strand een kinkhoorn vindt
en in het heuvelzand dat lauw is
van zomerzon, te luisteren zit, -
al starend naar de lucht die blauw is,
oneindig, met een vlucht van wit;
of ooggeloken, - naar zijn horen
waar heel de ziel der zee door spreekt
en glimmelacht of plots verbleekt,
naar boos of blij ruischt in zijne ooren
het nadrend of het deinzend lied
van ebbe en vloed, vreugd of verdriet.
Een bewijs te meer hoe hoog door Van Cauwelaert de eigenlijke kunst van zeggen wordt gehouden. Het is inderdaad een kunst. Sommigen in Vlaanderen leven uitsluitend voor deze kunst, anderen negeeren ze totaal omdat ze uitsluitend leven voor hun gedachten. Toch werd al het schoone dat in den tijd niet onderging gespaard én om zijn inhoud én om zijn vorm. Dat echter vorm en inhoud éen zijn naar de pretentie der tachtigers en wél met den zin dien zij er in legden, is eenvoudig een pretentie van geniale luiaardij, die beweert enkel te werken als de geest over haar vaardig wordt, de machtige geest van de goddelijke Muse. Onderzoek de manuscripten van de grootsten nu en vroeger, en luister naar hun eigen oprecht getuigenis, en weet dan uit wat ze schrapten en uit wat ze weer overschreven hoeveel inspanning en hoeveel steeds hernieuwden strijd met zichzelven hun de verovering van het woord, het beste in zijn eenvoudige simpelheid, heeft gekost. Want de besten weten het wel: het hoogste en het grootste in voelen en denken is het sine qua non der onsterfelijke poëzie; maar dat hoogste en grootste blijft werken op de zielen slechts dan als de betoovering van het woord het hare doet: kortere of langere sylbenduur, accent van woord en zin, curva, rhythme, melodie, alles moet er zijn naar den eisch der kunst die een blijvend geheel wil scheppen. | |
[pagina 100]
| |
Hoe deze recensie er toe komt dat ook weer eens te zeggen? Ik weet dat Aug. Van Cauwelaert voorheen den inhoud onderschatte en zijn meeste zorg wijdde aan den vorm: en ik weet ook dat Aug Van Cauwelaert, die thans meer dan vroeger denkt en werkt, allengs tot beter besef is gekomen van 't geen er onder den mooien vorm schuilen moet. Wat grieven er ook bestonden tegen zijn vroegere verzen, bij ‘Van de lieve Doode’ boog eenieder in meevoeling voor de ontroering, wier tranen stolden tot schitteringen van poëzie. Deze tweede bundel vindt zijn schoonheid bekroond met nieuwe liederen Van de lieve Doode, en ik daag u uit om in ons Nederlandsch de weerga te vinden van dit: Nu zeegnend de avond over alle menschen gaat,
die moede de oogen sluiten en den slaap verhopen,
goed moederken, zie 'k voor me weer uw lief gelaat,
en gaan als sterren weer Uw slapende oogen open.
Daar brandt een eeuwge vreugde in 't stralen van die oogen,
Daar ligt een eeuwge rust in de ernst van uw gezicht,
in eeuwge liefde zijt ge naar uw kind gebogen,
dat iedren avond nog naar u zijn denken richt.
Zoo zag ik soms, te nacht in droom uw teer vizioen,
dien eersten tijd als 't lijden van uw dood nog brandde
in schreiende ooge' en 'k reikte ontroerd naar u mijn handen,
maar 'k voelde niet op mijnen mond uw weeken zoen.
Nu zal ik stille zijn en kalm al mijn betrachten:
'k Weet dat ge hooger dan de gouden sterren leeft,
En dat het schoone beeld dat voor mijn oogen zweeft,
maar is gerezen uit mijn eigene gedachten.
Ik zie U aan, en uw gelaat is zacht en goed
Als dat van heilgen die in helle nissen prijken.
Ik zie uw verre schoonheid, die 'k niet kan bereiken
En weet niet of ik blijde ben of weenen moet.
Die aldus vermag te antwoorden op het snikkende ‘miseremini mei’ kan bidden als weinigen voor zijn dierbare dooden. J.P. | |
Zuivere bronnen door Jef Mennekens. - Victor Van Loo, Hoopstraat, 9, Brussel, 114 blzDe eerste gedichten van dezen bundel zijn geen gunstigstemmende inleiding op 't geheel. Verzen als ‘Avonddal’, ‘De aarde is kracht’ enz. kruien wijsgeerigheid, die zelfs in ons land waarin we thans meer dan vroeger, mij dunkt, aan misten en nevelen wennen, moeilijk inheemsch zal worden. Maar de zon breekt alree door op blz. 12 en ze blijft schijnen voor goed door den bundel heen, niet wijl alles blij is voortaan, maar wijl alles, of nagenoeg alles, toch klaarder wordt. Mennekens is een jeugdig dichter nog, die reeds heel vroeg aan 't zingen ging. Hij kwam ter dichterschool toen Mane Hiel nog troonde in Klarenbach - maar 'k geloof niet dat de jongen | |
[pagina 101]
| |
daar om lessen ging. Daarvoor lijkt hij mij te zeer Vlaamsch: d.w.z. te innig-droomend, en te weinig Vlaamsch ook: d.w.z. te luttel zingend-al-drinkend. Maar als dichter Hiel eens heel fijntjes op zijn paaschbest verscheen dan werd door Mennekens beluisterd en onthouden wat de menestreelende bard aan zijn snaren ontlokkelde. Ook heeft dichter Mennekens nu en dan Pol de Mont eens ontmoet, en van hem geleerd hoe men in 't Vlaamsch een ritornelle zal drillen. Maar Mennekens diepste ik heeft zich door eigen kracht tot een dichterschap - en geen gering - ontwikkeld boven allerlei romantische antiquiteitjes heen, waarvan toch nog achterblijvertjes in dezen bundelGa naar voetnoot(1). Opvallend vooreerst is dit: Kijk eens goed naar 't portret dat dezen bundel versiert. Een tenger kereltje, met een fijn, bijna kinderlijk gezicht, waarop het u bevreemdt snor en kinnebaard te vinden Effen voorhoofd en een paar prachtig-naïeve kijkers; wie zou vermoeden dat dit meneertje vol distinctie een zwaar letterkundig zwoeger is die over de paden van zijn dichterland de vrachten van zijn beelden kruit, een voorraad groot genoeg om heel een epos te vullen? Ik voeg er al dadelijk bij dat ik hem in dit gesjouw minder graag bezig zie. Zijn meest ingespannen arbeid is niet zijn zuiverste schoonheidschepping. Zijn hand is koud, zijn mond zal zwijgen,
maar in uw ziele, hemelhoog,
laat door uw tranen levend stijgen
zijn reine geest, een regenboog.
Op deze strofe is gewerkt. Maar loont zij wel de moeite met volle loon? Ook uit ‘Herinnering en Haat’ blijkt groote inspanning. Maar zijn die ‘Herinnering’ en die ‘Haat’ personnages geworden? Is 't niet veeleer een tooneel uit een poppenspel? Mennekens op zijn best verschijnt in ‘Muziek’. Dit is een prachtig lied van een liefde-in-smart, door een diep mysterie gewijd. Glimlachend schreit inderdaad het eeuwig-oneindige in deze verzen. Al had Mennekens maar deze enkele bladzijden aan de letterkunde geschonken, 't volstond om in haar zijn ziel te doen leven voorgoed. Hier is de dichter in wezen zooals hij is in zijn uiterlijk verschijnen, tenger en fijn. Verzen als ‘De oude Beuk’ komen straks bewijzen dat deze ranke-slanke, zonder zich te overspannen ook van orkanen zingen kan Met dat al durf ik meenen dat Mennekens zich in de sterkste uiting van zijn talent vergist als hij ons verzekert: Ik ben de minnaar van 't verleden
dat zuiver bloeien komt in 't heden.
Dat is weer een bevlieging van 't romantisch traditioneele, dat in zijn vorming zit. Of zou het volle dichterlijke onbewustheid zijn waar Mennekens in een heerlijkheid van kinder- | |
[pagina 102]
| |
lijke poëzie de toekomst door het heden laat schrijden? Komt allen die lezen en genieten kunt. Daar is de schooloptocht: Zie, achter het koper, met feestlijken klank,
komt het bewegen van voetekens blank.
En achter die voetjes, die zoetekens gaan
komen er andere voetekens aan.
Het is zoo zuiver, het is zoo klein,
geroerd en zwijgend is heel het plein;
alsof uit den hemel een goedheid kwam
die allen last van de harten nam;
de zielen verdiepte, en snaren, vol vreugd,
dauwdruppelend zingen van onschuld en jeugd.
Dat doen die voetjes, en voetjes alleen,
Sneeuwwitte voetjes die nadertreen.
De zon is een glorie, een vree triomfant.
Hier stappen de kinderen, hand in hand.
Het koper jubelt, maar schooner een lied
dan 't lied in de menschen is er niet.
Verder is daar ‘Zonnezoen’ om te bewijzen dat Mennekens zoo echt en zoo schoon een natuurkind kan zijn als Goethe zelf. Ik rust in mijn hof, verscholen in 't groen
Ik voel op mijn mond den zonnezoen.
Mijn oogen zijn toe, en ik hoor den wind,
die zwaait met het loover en zwijgt en zint.
Mijn oogen zijn toe, maar ik zie de zon.
Ik wou dat zij immer zoo 'n stralen spon.
Ik vroeg haar niets, en ik voel haar kus.
Nooit zalfde haar liefde mijn lippen aldus.
De hemel is groot, en alles is heen...
Ik leef met den wind en de zon alleen.
Het langste vers van den bundel is niet het schoonste, hoewel in die ‘Uitersten’ allerlei schoonheden wemelen. In globo kan men zeker dit er van zeggen: Dit gedicht is de autobiografie van een goede menschenziel. Nu hoef ik wel verder niet te bewijzen dat de Vlaamsche poëzie blij mag zijn met dezen nieuwen bundel van Mennekens. J.P. | |
[pagina 103]
| |
Verzen, door Reimond Kimpe. - V. Resseler, Antwerpen, 1913. 43 blz.Dit bundeltje is niet zoo klein als men denken zou. Echtheid in poëzie, gelijk in alles, kan schamel zijn en nederig, maar is nooit klein. En meest al deze verzen zijn echt. Ze zijn geboren uit een levenden mensch, die voelt en lijdt en verlangt. Een mensch die rijk is aan innerlijkheid, maar arm in zijn uiterlijk optreden. Arm nog in een anderen zin, want, om het ineens te zeggen: Kimpe is een gevoelsmachtige woordkreupele. Kimpe kan niet alles uiten wat hij inheeft. En al bezat hij tienmaal meer woordenvoorraad - dan nog schoot hij te kort wellicht. Want deze dichter is een man van impressies in wiens ziele de nietigste, de meest alledaagsche zinnelijke indrukken zuchten naar de oneindigheid wakker tikken. En zet die maar eens in adacquate woorden! Wonder is het dan ook niet dat vooral eenzame herfstavond-wandelingen hem brengen in zijn geliefkoosde stemming: ‘Mij wordt geen vreugd of hoop bereid dan uit mijn stille eenzelvigheid.’ Zonder daarom te beweren dat er iets van Sully Prudhomme's ziel in Kimpe is verhuisd, durf ik toch wijzen op merkwaardige wijsgeerige poëzie als deze strofe: 'k Moet verder door mijn zelfheid dringen,
voor mijzelf doorzichtig zijn,
en uitgeleefd in alle dingen,
andre weer verlangend zijn.
‘Mijmering’ het laatste vers van 't bundeltje, is zelfs te zeer een redeneering om een mijmering te zijn. Maar ‘Stemming’ (blz. 34) en 't volgende ‘Herinneringen’ zijn in hun diep lyrisme geheimzinnig boeiend als balladen gevuld met middeleeuwsch mysterieleven: De dagen komen traag tot mij
gelijk op straat de schaarsche menschen
zonder spijt en zonder wenschen
droevig niet en ook niet blij.
De dagen komen traag tot mij;
in huis alleen 't gewoon gerucht, en
zonder lachen, zonder zuchten,
gaan de dagen steeds voorbij.
Geen vreugde meer, geen zoet verdriet
wanneer het dagen lang soms regent;
of de zon de dagen zegent,
'k zie der zonne schoonheid niet.
Tot roem geen reden noch tot klacht,
geen nieuw vooruitzicht of geen zorgen;
brengen zal de dag van morgen
wat hij heden heeft gebracht....
| |
[pagina 104]
| |
'k Breek hier af, want als geheel is 't volgende vers nog mooier: Herinneringen.
En dagen kwamen, dagen gingen,
't leven gaat zoo snel voorbij,
ik leef slechts van herinneringen
uit de henen jeugd van mij.
Ofschoon nog kwamen veel meer dagen
eer mij 't leven zal ontvliên,
hetgeen als kind mijn oogen zagen
zal ik nimmermeer toch zien.
Zoo smal de straat, zoo klein de pleinen,
waar als kind ik heb gespeeld,
dat als 'k ze weerzie zij niet schijnen,
wat ik herin'rend mij verbeeld.
Geen zonne meer, nooit meer de zomer
lijk als kind ik heb beleefd,
slechts droomen kan nu nog de droomer
hoe hij 't ééns genoten heeft....
Wat ook mijn liefde aan duur mocht winnen,
nooit heb ik mijn vrouw bemind
zoo schoon als ik haar toen dierf minnen,
toen voor 't eerst, nog haast als kind.
O neen, o neen, al wat mij heden
't leven ook aan vreugde geeft,
't is al zoo schoon niet als 't verleden,
wat ik toenmaals heb beleefd.
En dagen komen, dagen gingen,
jaren gaan zoo snel voorbij,
ik leef slechts van herinneringen
uit de verre jeugd van mij.
Vele lezers zullen met mij gelukkig zijn dat Reimond Kimpe geen ‘boom’ is: want hij heeft een echte dichtersmanie om zich in een boom te metamorphoseeren. Een boom is een pracht, maar laat ons mensch blijven om te beseffen dat hij een pracht is: Ik weet het wel, zoo 'n kladje pantheïstische sentimentaliteit zet een dichter dadelijk in de jongste mode, maar 't is toch ten slotte maar geleuter voor de leus als ik een mensch als deze zijn vroomsten wensch hoor slaken: Van lusten slaaf noch van gedachten
te groeien lijk een simple boom.
J.P. |