| |
| |
| |
De papegaai
Jonker Fritz van Vollenbeurze d'Hoogkasteel was getrouwd, en hij had een schat van een vrouwtje getroffen: zoet als een lammeken, frisch als een blozende appel, snoezig als een speelziek katje, vinnig en aanminnig in haar frazelen en tateren als een jonge kwikstaart.
's Morgens knoopte ze zijn das, stak het speldje behoorlijk te midden en welde den kosmetiekstok over zijne stekelige haren die hij vroeger nooit in 't gelid kon houden. Na het morgenmaal, terwijl hij in een lagen malschen zetel uitrustte, vermoeid van toilet en ontbijt, kwam zij over de correspondentie weg; schoot er vóór den noen nog tijd over, zoo las zij hem voor uit de kranten de hem aanbelangende nieuwsjes: waar de gekroonde hoofden, om hersensoverspanning te voorkomen, op villegiatuur gingen; wie er op de honden-exposities met de eeremedailles van door trok; en hoe het waaide en draaide met de werkliedenpartij en het gepeupel: of die lamme lui maar altijd bleven voortroepen om minder werk en meerder loon, meer rechten en min plichten... en of zij ten langen laatste niet wilden inzien dat zij, uit gemeenere klei gebakken, feitelijk op de wereld loopen met deze reden van bestaan: ‘het kasteel’ en wat daar al mee meedraait dienstbaar te zijn.
's Namiddags mieken beide een tochtje met auto of koets, soms zelfs, wanneer Fritz in zijn weldoorvoed lichaam van het overdadige bloed den nood naar beweging en uitspanning gevoelde, eene wandeling te voet. En 's avonds lieten zij zich veelal voeren naar het kasteel van Papa, waar vrouwken lief zulk succes had na het diner op de praat- en muziekpartijtjes... en daarna genoten ze de welverdiende rust om 's anderendaags hetzelfde kasteelsche leven te herbeginnen.
Een enkel rimpeltje bleef vastzitten in het voorhoofd van jonker Fritz om het ééne tegenvallertje dat hij bij zijn
| |
| |
eega had beleefd: o, zoo gaarne had hij van zijn vrouwtje vlaamsch geleerd! maar zij ook kende geen enkel woord, geen woord zoo groot als een huis, het paar liefkozende namen uitgezonderd ‘spinnekop’ en ‘poezeminneken’, waarmee ze heur ventje betroetelde.
Dan bezat hij zelf nog meer vlaamsche taalkennis, al was het ook van minder allooi: uit den mond der straatjongens langs de baan had hij onthouden ‘smeerlap, rotzak, kletskop, vetlap, dikzak’ en ‘potverdomme’ wat hem dikwijls in een twist met ontevreden huurkoetsiers in de stad was van pas gekomen - daarbij konden ze natuurlijk alle twee ‘goeden dag!’ zeggen en ‘'t is goed weer, hee!’
Maar jonker Fritz had aan die elementaire kennis niet genoeg. Hij hoopte het eens zoo ver te zullen brengen dat hij in staat zou zijn een klein gesprek te voeren, over de gezondheid en het weder, over de veldvruchten en den oogst.... enkel te putten hebbend uit een opgedanen stock van gebruikelijke zinnetjes, wat ze in de Belgische ministeries zoo wijs ‘le flamand usuel’ hebben gedoopt.
't Is maar dat Papa, de burgemeester van het dorp, stillekens aan naar het graf te buigen begon, en dat zijn eereambt van rechtswege toekwam aan jonker Fritz.
Papa van Vollenbeurze kende vlaamsch, ten minste wat ze in de hooge wereld heeten ‘vlaamsch kennen’. Elken boer sprak hij aan:
‘Koen dak, kameraad, koed weer hee joeng, hoe is 't er mee?’
Hij kon zich doen verstaan door den koetsier: ‘Sus, de peer inspan’ en op de straat riep hij zijne in-achterstel-zijnde pachters na: ‘ke muut komme betaale, zulle joeng!’
Geene enkele vergadering van den gemeenteraad sloeg hij over. Aandachtig volgde hij, zoo goed en zoo kwaad het ging, de beraadslagingen geleid door den dorpssecretaris. Soms had de heer baron het wel eens mis voor, begreep dat de gemeente voor een nieuwe leening stond als er enkel sprake was van eene nieuwe leuning, aan te brengen aan de dokzaaltrap; doch als het ontwerp dan ter stemming werd gelegd, knikten de raadsleden op voorhand: ‘ik ben van dezelfde meening als mijnheer de baron.’
| |
| |
De secretaris lei alles nog eens uit in 't Fransch, de heer baron nam de beslissing en klaar was kees.
Maar of de vlieger alzoo zou blijven opgaan?
De inschikkelijke secretaris werd zoo grijs als eene duif en een beetje hardhoorig daarbij, de man kreeg jaren! en de jongen was van de democratische gedachten gebeten. 't Was jonker Fritz oververteld wat dat lekker secretariszoontje op een Zondag avond tusschen pot en pint had uitgekraamd:
‘Een kasteelheer is maar goed als hij werkelijk aan een doode beest gelijk is, te zeggen als hij laat riemen snijden uit zijn leêr en schillen van zijn hespen.... maar aangezien baron van Vollenbeurze zoo gierig is dat hij een duit in twee zou klieven, ware het dorp beter gediend met een boerenburgemeester die de menschen ten minste zou verstaan ...’
Alsof er ook maar eenige gelijkenis mogelijk ware tusschen een edelman en een burger, laat staan een boer!
Maar Fritz wou Vlaamsch leeren! De hooge officieren en het paar ministers, die bij Papa soms kwamen dineeren, hadden schoon lachen met zijn wensch en goeden wil. Een minister kan de goeie jongens van flaminganten heel gemakkelijk met een kluitje in het riet sturen, en de officieren vagen eenvoudig hunne broek zoowel aan de Vlaamsche soldaten als aan gansch het Vlaamsche land.... Doch op een dorp gaat het er anders toe: de menschen, over wie ge als burgemeester den schepter wilt zwaaien, zijn zoo gevoelig voor een eindje gesprek. Hoe opgetogen konden de boeren hem nastaren als hij Papa napraatte:
‘De patatte staan schoën, hee joeng!’
- 't Is evenwel niet eeuwig aardappeltijd, en daarom zou hij willen méér leeren.
Om lessen te nemen bij een professor had Fritz den moed niet, het vraagt zooveel tijd en verlet... en hoe zou hij op het groot kasteel worden uitgelachen!
Doch dezen morgen was er in zijn jonkersbrein een lichtje opgegaan! Een vernuftig plan had hij opgevat, en langen tijd had hij geglimlacht van welvoldaanheid over zichzelve.
En toen hij na het noenmaal flieflodderend zijn jong
| |
| |
lieftallig vrouwtje verzocht eene wandeling te maken te voet ‘langs het beukenbosch en de hoeve van den melkboer’ kon zij uit zijne ongewone wijze van doen wel opmaken dat hem een verdoken inzicht daartoe dreef, en zij zette zich gereedelijk mede op weg, wonderend wat er volgen zou....
***
Susjan meende zoojuist met de volle koffiekan en een toegeknoopten handdoek, opgepropt met boterhammen, uit te zetten naar zijn werkvolk op de patappelplak, als hij de twee adellijke bezoekers op zijne werf gewaar werd.
Rap als de weerlicht duwde hij pot en pak in de alkove, blies zijne tabakspruim in zijne pet om niet meer te moeten speeken en trad in het deurgat, groetend zooals het een oud-soldaat betaamt: met de rechterhand aanslaande tegen de hooge zijden klak, en van de linker de pink op den naad van de broek.
Fier als eene pauw dat hij zijne bezoekers ordentelijk kon te woord staan, verwelkomde hij ze in zijn soldatenfransch:
‘Ik moet niet vragen, jonker Fritz en Mevrouw, waartoe gij gekomen zijt. Zeker hebt gij ook van mijnen papegaai gehoord! Wees welkom in mijne nederige woning - ginder zit hij, zie!’
Kokoken, van uit zijn lomp-aaneengeslagen bak met ijzerdraad voorgespannen, riep, onbekend met rang of staat, de adellijke bezoekers toe:
‘Dag pachter, dag pachteres, hoe gaat het met de kostelijke gezondheid?
En zonder lang wachten, gaf hij zelf het antwoord:
‘Stillekens aan, Susjan, niet te stoeffen noch te klagen, dat houdt het langste vol!’
Jonker Fritz was in vervoering en stiet zijn vrouwtje aan met den elleboog:
‘Hoort ge, liefste, allemaal vlaamsch, allemaal vlaamsch!’
Nu was het woord weer aan Susjan:
‘Ja Mijnheer en Mevrouw, ge kunt niet gelooven wat een wonder! 't Is nu pas acht maand dat ik hem aan- | |
| |
kreeg uit den Congo, van mijnen oudste die zich voor tien jaar heeft verkocht - en wat koko op dien korten tijd heeft geleerd! wel mijne God!’
Als Keesboer uit de hei 's morgens binnen komt, om de enkele kilos boter, die ik op 't kasteel niet leveren kan, voor een pint en een borrel mee te nemen naar de markt, krijgt hij slag voor keer den groet:
Hoeveel geldt de boter op den Heikant?’
(Susjan verzweeg dat op het antwoord van Keesboer ‘zeventien stuivers’ kokoken volgen deed: ‘Goei markt, 'k zal er voor 't kasteel in elk geval nog maar eentje bij doen!’)
‘Alles papegaait hij na. Mijne stem kan hij zoo schoon nabootsen: “Fox, allee kom, kom manneken, 'k heb een beentje voor Fox”, dat de hond komt afgedrenteld!
En als hij een nagel kan vastkrijgen, of een stuk lood, of een blinkdoozeken, dan lokt hij den kater: “Poes, poes, pieswies! Mag kokoken's kopken krabben!” En als de bedrogen kat het ongelukkig gedacht heeft af te komen gepoot, reikhalzend en glarieoogend, werpt hij haar het blinkdoozeken naar den kop! En lachen dat hij dan doet, de oolijkaard!...
's Zondags moest ge hem bezig hooren als hij van het volk, dat met heeler hoopen op mijnen vloer komt staan luisteren, alle spreuken en liedjes leert, wel mijne God!’
En Koko, alsof hij had verstaan, zette de voois aan:
‘Moeder, mag hij binnen komen,
't Is toch zoo 'ne nette jongen!...’
Jonker Fritz lachte dat hij schokte en herhaalde maar toe:
‘Hoort ge, liefste, allemaal vlaamsch, allemaal vlaamsch!’
En een paar passen van Susjan weggaand zette hij fezelend aan zijn vrouwtje gansch zijn plan uiteen:
‘Zoo hij den papegaai kocht! Zie eens wat al vlaamsch er van dien vogel te leeren viel! Zin voor zin zou hij trachten te onthouden en aan zijn tafelknecht de
| |
| |
vertaling vragen. Hij hoefde zich niet te storen aan vaste uren, zou les nemen wanneer hij wilde, en geen haan zou er later over kraaien waar hij zooveel vlaamsch had opgedaan!’
Susjan, de slimmerik die hij was, liet zich in het eerst bij de ooren trekken: ‘'t Was een geschenk van zijn zoon... een stadsche heer wou er zóóveel voor geven, en zou nog terug komen om méér te bieden...’ in het eind werd de koop gesloten voor twee honderd frank.
't Was veel, maar aan een professor zijt ge seffens toch ook een heel sommetje kwijt!
Susjan lachte in zijnen baard, en toen hij 's anderendaags 's morgens de melk naar 't kasteel voerde, laadde hij Koko in zijn bak bij op het hondenkarken en floot lustig mee het wijsje dat Koko zong:
‘Rijden, rijden, dat is pleizant,
Zoo te rijden op 'nen vigilant!’
***
Kokoken was nu kasteelheer geworden.
Hij zat in eene kostelijke koperen kevie rustend op een staander in gedraaid mahoniehout, en zijne plaats was nabij de groote trap-van-de-meesters in de voorhal!
Kokoken keerde en draaide in zijne kooi om den schoonen glimmenden vloer te bewonderen en den glinsterenden kroonluchter, om de knechten na te turen in hun gele livrei; hij luisterde, eerst verbaasd, schuinsch het hoofd gehouden met pinkende oogen, naar de hangklokken die zilvertonig elk kwartier een deuntje rammelden... maar spreken deed hij niet!...
Ziekte was er niet mede gemoeid: hij at en dronk dat het een aard had.
‘Hij moet zich nog gewennen’ dacht jonker Fritz en stoorde zich in het eerst niet aan die stilzwijgendheid.
En jonker Fritz toonde zich van dag tot dag, van uur tot uur meer lieftallig, vulde met eigen hand den eetbak en ververschte telken morgen het water in de fijne drinkkroes; o, zoo vriendelijk sprak hij den vogel toe:
‘Bonjour, Koko! Bonjour l'ami Koko!’
| |
| |
Al boter aan den galg, Kokoken zei geen woord!
Had hij misschien een hekel aan de voorhal? Of vaarde er soms een tocht misschien tusschen de trapkooi en een geopende deur zoodat hij zich had verkouden?
Jonker Fritz deed hem verdragen naar een hoek in de warme eetzaal...
Koko keek er zijne oogen uit op de kostelijke eikenhouten lambrizeering, op de oude vlaamsche schouw met zwaar-marmeren schoorsteen, op het gouden schouwgarnituur, de statige groenfluweelen draperieën voor de vensters de prachtige tapijten en de innig-fonkelende schilderijen langs de wanden - en luisteren deed hij! wijl aan tafel Mijnheer en Mevrouw, en zoo vaak genoodigden daarbij, hun lustigen tafelkout hielden, luisteren oplettend en aandachtig! maar er zich mee moeien! neen... hooren, zien en... zwijgen!
Wat drommel er dien vogel toch scheelde?
Zoo het hem elders naar lust gaan?
En ze deden hem verdragen naar de toiletkamer van mevrouw...
Kokoken werd er fier, bezag er zich in al de spiegels, deed arlekijnsoefeningen rond zijnen stok... maar opende zijn krommen bek niet dan om boontjes te pellen, water te slurpen en langs de tralies te schuren...
Ten laatste boden ze hem het beste aan van 't kasteel: het salon.
Koko tuurde vol waardeering op de smaakvolle meubelen en de bronzen kunststukken. Minutenlang kon hij zitten kopknikken - tegen een ouden ridder in vergulde omlijsting, die hem te streng aankeek - een andere maal vond hij zijn vermaak met naar eene bronzen kat die dicht bij zijne kevie op den loer lag achter een bronzen vogeltje, met maïskorrels te werpen, waardoor hij in slechte papieren geraakte bij den huisknecht; luisteren weer deed hij, luisteren naar het minzame gepraat van dien goeiën jongen van een Fritz en zijn poezelig mevrouwken, luisteren naar den ouden papa en den prietpraat van de kadukkelijke mama, naar de spotzieke broers en zusters - die allen kwamen om den papegaai te zien en te hooren. Te hooren?... geen een had het geluk!
| |
| |
't Was of kende Koko de spreuk
dewelke op een papegaai allerminst toepasselijk is.
Driemaal reeds waren de knechten naar Susjan geloopen om te vragen hoe Koko moest worden gevoederd, naar welk regiem hij diende te leven; doch daar ook haperde de draad niet....
Veertien dagen waren nu verstreken sinds Koko was verhuisd, aangekocht om leermeester in de Vlaamsche taal te spelen bij jonker Fritz van Vollenbeurze d'Hoogkasteel - wat eene eer! - veertien dagen reeds zat hij daar te pronken als een bisschop, verzorgd als een prins... en hij had zijn eerste woord nog te zeggen!
Jonker Fritz was er het hart van in.
Ten einde raad, gromde hij toen dien morgen:
‘Dat de boer eens zelf kome zien wat er aan den vogel scheelt!’
En als 's voormiddags Susjan, na 't meten van de melk en 't nawegen van de boter, in de kasteelkeuken zijn dagelijksch potje bier zat leeg te maken bij de giechelende meid, kwam een livreiknecht naar beneden gestoven:
‘Susjan, ge moet zelf eens naar boven komen, zegt mijnheer de baron, de papegaai wil zijnen bek nog niet opendoen.’
Susjan stak zijn tabakspruim in zijn vestzak, nam zijne klak in de hand, schoof zijne blokken uit vóór den trap die van de keuken naar 't gelijkvloers leidde, en volgde deemoedig en eerbiedig den livreiknecht tot vóór het salon, waar Mijnheer en Mevrouw hen opwachtten.
- ‘Susjan, kunt ge ons niet zeggen wat er met den papegaai gaande is; wij geraken er heelemaal de kluts bij kwijt!’
Zoohaast Koko door de open deur zijn ouden meester in het oog kreeg, stak hij zijne pluimen recht van voldoening en riep al van verre:
| |
| |
En Susjan, die ook nog danig veel van zijn vogel hield, begon zijn preek, in 't Vlaamsch, vriendelijk en vergoelijkend als bekeef hij een kind:
‘Maar Kokoken toch, hoe kunt-de gij zoo de beest spelen tegenover menschen die alles voor u over hebben! Bij mij zat ge in een ouden bak, en hier troont ge in een gouden kevie! Op de hoeve moest ge soms vragen: ‘krijg ik ook wat?’ en hier zijt ge in 't land van belofte! Bij mij zaagt ge niets dan vier bloote muren, een beddebak, een kramakkelige tafel, wat hinkende stoelen en een koeiketel... en hier staat ge zoo schoon als in eene expositie! Uwe kevie rust met den voet van den staander op een kostelijk tapijt, 't is allemaal fijn en rijk waar ge uw kopken draait, en door het venster hebt ge een prachtig uitzicht in de warande... ge zijt vertroeteld gelijk het kind van den huize... ze hebben u rondgedrageu om te vinden waar ge naar uw zin zoudt staan.... ge zijt hier met uwe pluimen in de boter gevallen, zulle, manneken, en ge moet eens wel begrijpen dat de liefde niet eeuwig langs éénen kant kan blijven komen... Kokoken, manneken, waarom spreekt gij niet? Wilt-de gij die goei menschen dat klein plezier met aandoen? Ge zoudt zelf veel meer deugd hebben van uw leven als ge wildet te praten en te zingen als vroeger, in plaats van daar te zitten uw hart opvreten... allo, Kokoken, waarom is 't manneken, dat ge niet spreekt?
En Mevrouw aaide, zoo lief ze kon:
‘Allons, bonjour, koko!’
De papegaai, die met gespannen aandacht naar Susjan had gehorkt - want hij had er zienlijk deugd van zijn ouden meester nog eens te hooien keuvelen - keek even verlegen naar Mevrouw toe... en dan weer keerde hij zich naar Susjan om hem het antwoord te geven, het alles oplossende antwoord:
‘Hebt-de gij op veertien dagen fransch geleerd?’
***
De zedeles?
Zwaarhoofdige en dikbloedige critici mogen beweren dat ze er met de haren is bijgesleurd.
| |
| |
Voor mij echter, toen ik de historie vernam, scheen ze klaar als de dag:
‘dat er over Vlaanderen zulk een geest van knechtschap hangt dat zelfs de papegaaien er bij van streek geraken.’
Hoe kunnen de zoogenaamde hoogere standen, van wie verlangd wordt dat zij afdalen tot het volk, die zelfs welke van goeden wil zijn, de taal leeren van het volk, als menschen en papegaaien voor geene drie duiten fierheid hebben en niet beter vragen dan zich dienstbaar aan te stellen, en knecht willen blijven ten eeuwige dage!
‘Hebt-de gij op veertien dagen fransch geleerd?’
Jozef Simons.
|
|