Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Christus eucharisticus Een kind verhaalt: Hij droeg een linnenwit gewaad gelijk de heilge maagden en was zoo schoon dat niemand waagde tot Hem te gaan. Zijn zoet gelaat blonk als de zon in zomerdagen. Onder zijn gouden haren zagen we sneeuwwit voorhoofd. Maar zijn oog was zacht als blauwe hemelboog. Hij schouwde teeder, o zoo teeder, naar ons, en in onze ooge, en weder glimlachte stil, en schouwde lang naar mij, en 'k was niet bang, mijn moeder, maar... Hij was zoo schoon... Hij droeg ook nog een gouden kroon die schitterde, met diamante randen.... Wij vouwden onze kleine handen. Toen Hij naar ieder zoo gestaard had en geglimlacht, zwijgend keerde Hij, en, zoo 't ons zijn engel leerde, traden we bij, en waren nu geschaard rondom de heilge Tafel. - Keerselicht brandde op het hoog altaar en rozen bloeiden rood en dicht voor iedren zilvren kandelaar... Met gouden sleutel opende Hij het heilig Tabernakel. - Wij eerbiediglijk, naar 's englen voorbeeld, bogen ons hoofdjes diep, maar dan zoo blij richtten we weer ons oogen naar Hem, naar Hem, mijn moeder, want nu hield Hij in zijn witte hand [pagina 40] [p. 40] den Heilgen Kelk, die bloeide lijk een leelje... Hij hield het kostelijk Lichaam en Bloed: zijn eigen-zelf... Plots zong een rei van engelen in 't hoog gewelf. Nu toonde Hij het Heilig Brood. - Wij waren, schuchter maar verblijd, ieder van ons zijn kleine dischgenoot. Toen 't blanke linnen dan gespreid lag op de reine Tafel, kwam Hij van den altaartrap. De rei zong ruischend stil: ‘Dit is het Lam van God, dat alle zonde medenam...’ Hij stond voor ons, Hij stond voor mij heel dicht, zóó dicht, mijn moeder. 'k Zag zijn zoete glimmelach, zijn kleed, zijn kroon, zijn witte handen, ik zag den kelk met gouden randen, ik zag de witte Hostie blinken tusschen zijn vingren. 'k Had Hem willen wenken te komen en niet meer te toeven, had Hij zelf, met wonderlijk vermaan aan kinderlijk verlangen niet voldaan. Ik weet niet wat ik zei; ik bad: ‘o Ihesu, lieve Ihesu’. En toen boog Hij over mij - en Zijn oneindig oog schouwde in mijn ziel. - 't Was of er gouden zonnestraal in viel... Dan, met sneeuwwitte vingren lei Hij 't Heilig Brood in mij, in mijn blij hart, waar het Hem lustte te treden en te rusten... Ik sloot mijn ooge en hoorde nog als geruisch zijn heiige woorden: ‘'t Lichaam des Heeren Ihesu Christ beware uw ziel ten eeuwgen leven. Amen.’ - Scharen van engelen op lichte vederwiek zongen hun hemelsch lofkantiek: [pagina 41] [p. 41] ‘Alleluya, alleluya’.... Ik luisterde op het ver geruisch van stemmen. - Maar als blaêrgesuis verstilde 't lied, en deinde weg... heel zacht... Ik hield nu trouwe Liefdewacht bij mijne zaalge ziel... Maar wat ik bad, mijn moeder, 't viel mij in, en over mij kwam dauw des hemels, licht en blauw... Ik vroeg: ‘o lieve broeder Ihesu mijn, Laat mij uw klein gespele zijn, Mijn hartjen, houd het wit en rein en blij gelijk de zonneschijn en warm en diep in 't Uw geborgen.’ - Hij sprak: ‘mijn kind, kom t' allen morgen als goudzon is aan Oriënt ontloken....’ 'k Beloofde heel zacht: ‘'k zal komen’. O 't was de schoonste van mijn droomen, mijn moeder... en 'k heb ook van u gesproken en dat ik nimmer boos zal zijn maar braaf - o lieve Ihesu mijn... De stemmen zwegen. Toen 'k mijn oog ontsloot was Hij gestegen, hoog naar d' heemlen. 't Kaarselicht gedoofd en 'k zag niet meer zijn gouden hoofd. - Ik hield nog vast mijn handjes samen; de zon gloeide in de roode ramen en zoete wierookreuk hing in den hoogen kerkebeuk... Ik juichte om mijnen Ihesus Heere, want Hij zal morgen wederkeeren... Mijn blij verlangen was voldaan en 'k ben dan stil naar huis gegaan... Lucien van der Meeren. MCMXIII. Vorige Volgende