| |
| |
| |
Johannes Jörgensen
Naar aanleiding zijner laatste werken.
Een gelukkig toeval heeft me, met de vriendelijke hand van een van Jorgensen's groote bewonderaarsters, diens laatste boeken in de hand gespeeld: de ‘Indtryk og Stemninger’ van 1911, met de mooie bladzijde van het klokkenspel van Mechelen, dat Arthur Coussens reeds in zijn ‘Pennetrekken uit Denemarken’ bekend gemaakt heeft in een keurige vertaling, - zijn ‘Livsanskuelse’ (1913), de uiteenzetting eener levensbeschouwing, waarbij iedereen onmiddellijk zal denken aan het gelijksoortige boekje van 1896 ‘Livslögn og Livssandhed’, dat echter door het nieuwe niet wordt overtroffen -, en ‘Bag alle de blaa Bjerge’ (1913), zijn laatste werk, waarin ik de teere tinten en de lichte toetsen hervind van het schroomvallige en fijne penseel, dat het aquarel schilderde, die stemmingsvolle vertelling van 1904, die de dichter ‘Groes’ heette.
Of zijn laatste boek een vertaler vinden zal? 't Is te hopen dat niet de eerste de beste die taak op zich neemt. Dit boek heeft zijn groote schoonheid van de schoonheid der taal waarin het geschreven is. Wie zal raken aan dit ‘blöde Dansk’ en den teeren vlindervleugel niet ontdoen van het lichte stofgoud, dat er de kleuren van bestuift met een zonnige schittering?
Verdubbeld wordt de moeilijkheid, daar het boek bestaat uit proza zoowel als uit verzen. Is het vertalen van poëzie niet als het spelen eener Nocturne van Chopin, met andere noten dan waarin zij geschreven staat?
Doch de liefde maakt ons soms oneerbiedig. Voor eene vertaling uit liefde ondernomen, en met liefde volvoerd, gevoel ik niet dan dankbaarheid. Wie Jörgensen bewonderen, willen Jörgensen ook door anderen doen kennen, en hiermede verontschuldig ik mij zelven voor de vertalinkjes waaraan ik mij soms heb gewaagd.
| |
| |
Doch ik spreek over zijn nieuw boek: ‘Achter al de blauwe Bergen’. Het zijn reisindrukken uit Italië, uit den Balkan, brieven over Siëna en Belgrado.
De diepe indruk, dien dit boek teweeg brengt, is niet het gevolg eener uiterste inspanning van den dichter om diepzinnig of belangrijk te zijn. Het geheel is spelend geschreven, als een compositie tot tijdverdrijf, eene improvisatie, waarbij de speler zich spelemeiend drijven laat, en dobbert op de deining zijner onbewustheid. Doch in die onbewustheid spreekt hij zichzelven uit met des te dieper waarheid, naar hij zich meer eenvoudig en zonder achterdocht u overgeeft.
Zijn nieuwste ‘Min Livsanskuelse’ is beredeneerd, grondig overdacht, mathematisch opgesteld en met berekening uitgevoerd. Jörgensen zal 't mij ten goede houden als ik zeg, dat de schrijver zichzelven photographeert in dat boek, gelijk een photograaf van beroep het doet met zijn klanten, die ‘poseeren’.
In ‘Bag alle de blaa Bjerge’ is er van pose geen sprake meer. Het is oogenbliksopname in eene eenvoudige weergave van indrukken, stemmingen, gevoelens. Maar achter den bewegelijken sluier van het schoone, zwevende, onbedacht-gezongen woord, ademt de ziel des dichters met de aandoeningen van zijn gevoelig hart, van zijn kinderlijken geest en zijn eenvoudig gemoed. En in zijn vreugde over Italië, en in zijn weemoed om het Deensche thuis - ‘Bag alle de blaa Bjerge’ -, weent en zingt een diepere vreugde en weemoed, - de vreugde over de eeuwige schoonheid, de vreugde over zijn dichterschap, en de weemoed over 's levens bitterheden, waarover bescheidenheid en plicht den sluier gesloten laten.
Aldus eindigt hoofdstuk VIII: Romersk Efterskrift:
‘Ik herinner mij den eersten zomer dien ik doorgebracht heb in Italië, - dien eersten eenzamen tijd in een klein stadje in Toscane. Waarom was ik daarheen gekomen? Ik weet het niet. Waarom bleef ik daar? Ik weet het even min. Ik was als een plant die ontworteld werd en meegesleurd is door den stroom, en die zich met haar wortels weer te hechten tracht waar zij wegspoelde.
‘Ik herinner mij dien Juliavond: ik had mijn eenzaam
| |
| |
maal geëindigd en deed mijn eenzame avondwandeling. Daar buiten de stad lag een lange, stoffige dreef, waar heen en weer gereden werd, en 't stof in grijze wolken opvloog: dat heette frissche lucht scheppen. Vroegtijdig werd 't donker, en 'k ging terug naar mijn eenzame kamer, waar ik heel den nacht door, slapeloos op mijn leger liggen zou en nat bezweet, ofschoon ik slechts een laken over mij heen had. De lucht stond zwaar en heet in de straten der stad, en ik ging zoo langzaam als éen dat kan, die tijds genoeg thuis komt. Eindelijk stond ik in mijn kamer, mijn leege, leege kamer, en stond ik bij 't venster, uitziende over den manelichten tuin. 't Was even negen uur. Toen kwam dat voor mij op als een gezicht. Ver naar het Noorden toe, zag ik den tunnel door den St. Gotthard heen, als de holte van een verrekijker. Bij 't einde daarvan lag Denemarken, - Svendborg Sund blank en stralend onder den nog lichten hemel, lichten langs de kust rondom, - en ik dronk den geur van 't bloeiende gewas in den gaarde thuis....
‘En ik verzonk er, in den vreemden, zwoelen maanlichtnacht, in een bitter gevoel van heimwee. “Dort wo du nicht bist - dort ist das Glück?” Dáár - verborgen - achter al de blauwe bergen.’
‘Bag alle de blaa Bjerge’ is een voorspel, en de eerste hoofdstukken (over de vreedzaamheid van Siëna) zijn als de klank van een instrument dat gestemd wordt, alvorens zijn zang te beginnen. In 't zonnige land ter gene zijde van al de blauwe bergen, die daar staan aan de kim met witbesneeuwde toppen, is Jörgensen bezig met een tegenhanger voor zijn Sint Franciscus. Het is het zoete Umbrië niet meer, maar het strijdbaar Toscane; Assisië heeft hij met Siëna verwisseld. En uit de verte achter de blauwe bergen hooren wij, zacht aangeslagen, het geluid der harp die vroeger de Franciskaansche glorie zong, en thans de strengen aanschroeft voor het epische levensgedicht der apostolische Catharina van Siëna.
Doch ik wil niet verder spreken over Jörgensen's geschriften, om mij thans, in dankbare herinnering aan genoten gastvrijheid en gedeelde vriendschap, den schrijver meer bizonder te wijden.
| |
| |
Hoe herinner ik mij den avond dat Jörgensen mij welkom zeide in de hoofdstad vau zijn geboorteland, en den dag dat hij me voor 't eerst deed neerzitten aan zijn eigen haard.
In zijn uiterlijke verschijning is hij geenszins de type van zijn ras: niet de zeemanszoon van 't eiland Fünen, noch ook de blonde Deen, die de levensvroolijkheid van 't Gallische ras te vereenigen schijnt met de uitwendige kenmerken der Germanen. Geen oogen als de Sond zoo blauw - zóó blauw wanneer de grijze nevelen er wijken voor den glimlach waarmee de zon zijn groene eilanden zoekt, - noch blonde haren als de Skald van 't Noorden, die zijne lier stemt op den roem van Edda's helden of stapt in 't geurig spoor der zangeren van den Havamal en van de Njalssaga. Geen vizioen van Scandinavische gezichten roept zijn verschijning op, wanneer zijn donker en gebruind gelaat met de zwarte haren over 't hooge voorhoofd, u te gemoet komt in de schemering van uw verwachten en 't stille, donkere, gloeiend-donkere oog, vol droom en zwijgen van verinnigd leed, mild starend op u rust. Dat gelaat met zijn breeden Mongoolschen vorm, waarvan de bleekheid feller treft bij de donkere omlijsting van het hoofdhaar, met zwarten sik en knevel, spreekt terstond en duidelijk van andere atmosfeer dan die der grauwe Noorderzeeën; een droom van zuidelijk leven bloeit voor u op, van reiner luchten, warmer zon en feller gloeien.
Eer Jörgensen nog de dichter van Assisië was, de zanger der Roomsche heiligdommen en van Rome's heiligen, scheen de zon van het begenadigd Zuiden hem reeds gestempeld te hebben, alsof de gloed waarin Rome brandt voor onze verbeelding en zijn zonnedronken atmosfeer, hem hadden voorbestemd tot dengene die hij worden zou in de Roomsche letteren en in de moderne wereldliteratuur.
Te midden van het Brandesianisme gevoelde hij dan ook plotseling een vreemde te zijn in 't land zijner geboorte, in 't rijk zijner vreugde en in de vriendschap zijner vrienden, - en over Beuron vond hij Assisië, zooals hij op den stroom van 't Fransche symbolisme het eeuwige Rome te gemoet dreef. Zooals hij van den bleeken dag van Denemarken uitgetogen was om de groote gouden zon te zoeken
| |
| |
in Italië - ‘van Levensleugen tot Levenswaarheid’ - zóó kwam hij van den zonneschijn van Umbrië tot zieleklaarte en genade.
Wij wandelden samen door Kopenhagen's oude straten, waar Vondel zuchtte zijne ‘Deensche verzuchting’, en door de oudste wijk, de voorstad Kristianshavn, waar boven de hooge pannendaken der vroegere koopmanshuizen de toren der Verlosserskerk, met zijn vergulden spits in den vorm van een wenteltrap, spiraalvormig als een gouden ladder ten hemel klimt. In dat gedeelte der stad waar de Hollanders het meest van hun herinneringen hebben achtergelaten en den wandelaar meer dan eens de gedachte aan Amsterdam voor den geest komt, had Johannes Jörgensen, van de provincie en 't zeestrand ter hoogeschool gekomen, zijn eerste woning in de hoofdstad gevonden. Donker is de trap van dat kille huis in zijne grijze doodschheid; maar van de verlatenheden zijner eerste troostelooze eenzaamheden, vond hij weldra den weg naar 't schijnschoon geschitter van 't nachtelijk feest in Kypris' rozengaard.
Men vindt den dichter dier dagen terug in zijne eerste boeken; doch er bestaat eene merkwaardige photographie van zijn wezen in de geschriften van den Deenschen criticus C. Lambek, in eene studie over Jörgensen's jeugdwerk in April 1895 verschenen, wel té merkwaardig om onbekend te blijven:
‘Hij is in zijn geheel genomen onbegrensd, onsamenhangend en oneindig, alles en niets; eene individualiteit wier wezen is onbegrensd te zijn; eene reeks in het oneindige voortgezet; iets dat altijd opnieuw geboren wordt, altijd nieuw is.
Het is een leven waarin niets is doorgevoerd van 't eene einde tot het andere; want het heeft geenen inhoud, die tot eenige doorvoering geschikt is; een leven dat geheel geleefd wordt in iedere afsnede, en dat in éen oogenblik uit elkander valt daar er geen samenhang is die het bindt.
Daaronder gist een eigenaardige drang, een die concentratie als voorwaarde stelt en dat ieder oogenblik vordert; een verlangen dat niet bevredigd wordt door een geluk uit halfheden gebouwd, als droomen, verwachtingen en dwe- | |
| |
perijen; een geluksverlangen dat niet wachten kan en niet berekenen kan, maar zich wil uitleven in 't heden, oogenblikkelijk, geheel en volkomen, dat scherpzinnig en ongeduldig alle gedeeltelijke voldoeningen versmaadt. Zulk een leven valt uit elkander, wanneer de stroom die 't draagt een onderaardsch gegorgel is van enkel zuchten en verlangen, van hooghartig leed, aristokratisch versmaden en ontevreden verwerpen. Het is een licht dat opbrandt en weer uitgedoofd wordt, altijd op en neer....
Steeds grijpt hij in zijn eigen toestand met bewustheid, wetend; met bestendig waarnemende oogen beschouwt hij zijne stemmingen; geheel zijn innerlijk leven wordt telkens weer uit elkander genomen, nagepluisd, in zijn wortels onderzocht en gewogen. Doch dat alles leidt tot pessimisme..... Jörgensen's persoonlijkheid is té energisch wakker, niet om verstandelijk en beduidend te wezen, maar om gelukkig te zijn. Men moet dit verholen pessimisme kunnen verstaan om zijne stemmingsuitdrukking niet voor onwaar te houden en als gemaaktheid te misprijzen.
Een ander streeft zijn wenschen éen voor éen na; maar zijn geluksverlangen is niet gesplitst in enkele begeerten. Afzonderlijke verlangens zijn hem gering en waardeloos: hij droomt den onmogelijksten geluksdroom, hij wil de onmogelijkste rijkdommen van geluk.
Geheel zijn leven is naar binnengekeerd. Tegenover alle uiterlijke levensbeweging verhoudt hij zich passief. Zijn innerlijkste wezenlijkheid is niet activiteit maar sensibiliteit; daarom is de inwendige wereld zijner stemmingen zijne eenige levenssfeer.
Komt hij in zijn leven ooit tot eenigen samenhang, dan zal hij dat in deze innerlijke stemmingswereld bereiken. In plaats van een wijdgrijpend denkvermogen, heeft hij als bindende kracht een diepe, dichterlijke stemmingsherinnering. Die opent hem levensdiepe vergezichten en laait in vluchtige glories verhelderend over zijn universum op; gezichten die zoodra zij opdoemen, verstarren in zijns harten bloedigen ernst en er tot kunst worden uitgebeiteld door eens meesters handen.
Met deze stemmingsherinnering is Johannes Jörgensen de beste oogenblikswaarnemer in de Deensche letterkunde,
| |
| |
diep, geniaal, doordringend ten einde toe, eerlijk, open als geen ander. En met deze stemmingsherinnering en met zijne ongewone sensibiliteit doorwandelt hij 't heelal der natuur, en verkreeg hij daarop den merkwaardigen, levensdiepen en schilderachtigen blik.
Deze kijk op de natuur en op zichzelven, die blik van den waarnemer en van den zelfbeschouwer, zijn het eenige vaste in zijn leven. Dat is zijn leven, zijn daad, zijn wezenlijk geluk en hetgene waarmee hij zijn leven ophoudt, om dit gewemel van wisselende gezichten in een vorm te brengen. Leven en tijd, als geheelheden, zijn hem slechts groote, leege ruimten die hij met niets vermag uit te vullen; maar zijne kunstig uitgebeelde en gebeeldhouwde levensmomenten zijn hem duizend vaste punten in zijn leven, zoodat het geheel toch niet volkomen leeg en hol blijft. Dit stelt hem in staat boven te drijven op den stroom van het pessimisme en zich - ondanks zijn telkens weer verbrokkelen en 't ontbreken eener doorgevoerde gedachte - telkens weer samen te stellen, met de hulp van telkens nieuwe toevloeiingen van 't leven van buiten. Hij bewerkt zijne afzonderlijke oogenblikken; hij mist het vermogen om zichzelven geheel en vol uit te beelden.’
Dan vraagt de schrijver zich af wat een man als dezen dan wel bevredigen zou en blijvend gelukkig maken?
‘Hij vervult zijn zielsverlangens op veelvoudige wijze met korte kleine greepjes. Zijn kunstenaarsvermogen is zijn gestadige toevlucht, zijn geluk, en datgene wat hem staande houdt. Maar zijne schoonheidswereld is niet samengevoegd.....’
‘Hij heeft eene aristokratische verachting en instinktmatige afgekeerdheid van de kleinzieligen, die zich in gewoonten laten vastgroeien en begrenzen door een ompaling van snel ten einde gedachte mogelijkheden. Hij kan alleen vrij zijn met vrijzwevende toekomstgedachten. Hij is te rijk, te wisselend en zenuwachtig-ongestadig, en elk oogenblik te veelvuldig samengesteld, om den druk te kunnen verdragen van een lijnrecht afgebakend toekomstuitzicht. Daarom is hij altijd onbestemd, als iemand die
| |
| |
geen plannen heeft, gewillig maar besluiteloos elk oogenblik. Hij leeft er op los, zonder systeem, besluit of doel.’
In het jaar, dat deze regelen geschreven werden, verscheen het ‘Reisboek’, dat in 't volgend jaar door het boek zijner bekeering gevolgd werd. Jörgensen had voor den koepel van Michelangelo gestaan: een koepel was zich gaan welven boven den chaos van zijn eigen leven. Hij had zijn erts geworpen in den smeltkroes, en won gezuiverd goud van eene nieuwe levensbeschouwing.
In een werk van 1898 (‘Vore Dages Digtere’) karakteriseerde de fijngevoelige C.E. Jensen den dichter Jörgensen in een zijner opstellen, dat als een vervolg was op het boven aangehaalde:
‘Al de angst voor het leven, die onze brutale tijd in zijn rusteloos-lawaaiende en elektrische-vonken-spattendebemoeiingen als schaduwen heeft weggevaagd, al 't machteloos verlangen om mee te kunnen leven in dit leven, dat bestendig wisselend voorbijzwiert; al het hopelooze voelen er buiten te staan, gelijk een vreemde die niet thuis hoort onder de menschen van den dag en vergeefs zijn handen naar hen uitstrekt; en al dat ongestilde dorsten naar schoonheid, dat als een moede weemoed zich legert in de ziel: dat alles vervult zóó zeer de lyriek van Johannes Jörgensen en den mensch die leeft in zijn dichtwerk, dat heeft zich verdiept tot zulk eene innigheid, dat het ten slotte godsdienstigheid werd..... Voor hem werd godsdienst de eenige wijn waaraan hij zich voortaan wilde bedrinken.’
Zoo luidde de critiek in 't jaar dat zijn ‘Gelijkenissen’ verschenen en 't groene bundeltje ‘Digte’ (1898).
Later, toen 't klaar was geworden dat zijn overgang tot de Kerk van Rome geen ‘fantaisie de dilettante, de décadent’ mocht heeten van een die enkel nieuwe ontroeringen zocht om zijn kleurloos scepticisme te vergulden, schteef Alfred Ipsen, een derde Deensche criticus, in zijne ‘Litteräre porträter’ 1906:
‘Met verloop van tijd zal men duidelijker gaan inzien dat Jörgensen dien stap doen moest; juist hij, die aller hopeloosheden diepste donker doorwaad had, en door al
| |
| |
de wisselende systemen des tijds was heengetuimeld, moest dáárheen gestuwd worden, waar het gezag het sterkste staat en zoo rustig onveranderlijk. Het ging hier immers om de bevrijding eener ziel. Vrijheid had hem mateloos ongelukkig gemaakt. Met des te blijder vreugde trad hij toe tot het broederschap der gehoorzaamheid.’
Vijf maal is Jörgensen naar Italië afgezakt en naar Denemarken telkens weergekomen. Doch zijn droom heeft in Italië wortel geschoten, zijn geest is in Rome gebleven en zijne liefde bloeit in Assisië voort.
Hij heeft zijne beoordeelaars laten praten; zijn veroordeelingen heeft hij gedragen als het zwijgen van wie eenmaal zijn luide prijzers waren. Sinds heeft hij een nieuw leven geleefd en het tot een heiligen tempel opgebouwd om den droom eener nieuwe Schoonheid. En hij werd een ander.
Toen heeft hij zich dicht bij de hoofdstad, in de nabijheid der Jezuïetenschool te Charlottenlund, onder 't loover van beuken en platanen, eene woning ingericht. 't Was dáár, het stadje in 't groen, dat als uit enkel villa's bestaat en kleurig uit het breede bosch is opgeschoten, dat de dichter mij wachtte in zijn tuin, dien schoonen najaarsdag. Het was wat hij genoemd had zijne ‘Villa Refugium’.
Het portaal was er als eene herinnering aan de oude woninkjes, die den dichter verrukt hebben in grijze Duitsche stadjes, in Neurenberg en Rothenburg. De stijlvolle trap, het donker rood en duister groen, waartusschen het blonk van koper en knusjes oude dingen; het getemperde, met heimelijkheid gedrenkte schemerlicht: het was alles reeds het voorgeborchte van een interieur, waar wetenschap en schoonheidsliefde vereenigd wonen. De ruime ontvangstkamer in haar zacht gestemde tinten en 't studeervertrek nog méér, borgen onder allerlei vormen de veelvuldigste herinneringen der Italiaansche reizen, Madonna's, marmers, prachtbanden, portretten: een museum van dierbare dingen en gedachtenissen, kostbaarheden in woord en beeld herinnerd, die dat huis maakten tot een tempel van herdenken, van vroomheid en vereering. De muurpaneelen streepten boekenreeksen in vele breede rijen. Het warm- | |
| |
rood en fluweelig blauw der behangsels verhoogde er de stemming en binnen de vredige ruimten, waar de bloemen van 't laat getijde in hooge vazen geurden, viel 't licht door kleine smalle ruitjes zachter in, met teerheid innig aangedaan. Onder de roode ranken van 't wingerdloof, dat de veranda begroeide, stond de late lucht te glanzen in hare teerste tinten van goud-groen, geel-blauw, en een gulden schijn was over den nok der huizen rondom, en over 't gele groen der boomtoppen die de herfst verkleurd had.
Ik had de jongens gezien die met hun stevige zus roezemoesden, jonge blonde kerels vol rozenroode gezondheid en dol, dartel leven. Ik had met hen aangezeten bij chocolade en krenten-boterhammen, te midden van 't wild gestoei hunner levensvroolijkheid naast het rustige ouderenpaar, omwemeld van 't staartgekwispel van den grooten hond, hun speelkameraad. Kalmer dan de overigen van 't jolige troepje zat de kleinste, klein blond krullen-mannetje, met heel de aandacht zijner blauwe kijkers en z'n tien vingertjes in de heerlijke chocolade-kop.
Nu geurden vruchten op de schaal der tuintafel buiten en de avond werd stiller. Jörgensen had niets te zeggen over zijn eigen werk en verwees liever naar de critieken van anderen. Doch hij werd spraakzaam bij 't noemen der groote namen van J.P. Jacobsen, zijn lievelingsschrijver, Holger Drachman, de lyricus met het breed gebaar en 't koraalgeluid van zijn zang, en de fijne verskunstenaar Johannes V. Jensen: want Jörgensen weet zelfs zijne tegenstanders te eeren; en van zijne grootmoedige onpartijdigheid en eenvoudige bewondering spreekt genoegzaam zijne ‘Geschichte der dänischen Literatur’, waarmee de bekeerling wel het sprekendst betoogd heeft, doch onbewust, hoe hij den Meester volgt Wien vergevingsgezindheid eene deugd is en liefde geldt als de grondslag aller volmaaktheid.
Wij zaten in jassen geduffeld nog altijd buiten, tusschen het rijkgetinte najaarsloover, bij de vruchten die zoetelijk geurden, onder de vervlietende verven van 't wegbleekend avondrood. In mijn arm genesteld rustte de kleine blonde kleuter met zijn krullenrijk prinsenkopje, 't fijne neusje in de lucht, de blauwe oogen starend als stille, blauwe bloe- | |
| |
men. Onder 't roerlooze bladerendak konden wij den tragen groei van 't duister volgen en de stilte beluisteren. Die avond leek een sprookje, zoo teer van stemming, zoo fijn van kleur.
En menig vers van den dichter kwam mij in de herinnering in deze vrederijke stonde -, gedichten als gebeden.....
Het is zoo blank, het gras dat groeit
Hier in mijn eigen gaarde;
En - waar mijn hand nu spit en snoeit -
Zoo schoon dit stukjen aarde....
Toen voelde ik plotseling eene groote ontroering over mij: ik had bedacht wat deze man geleden had en nog leed; wat zijn leven was geweest en wat hij willig had geofferd; hoe hij zichzelven geofferd had, zijn groeiende faam en zijn tijdelijk welzijn, om te gehoorzamen aan de inwendige stem; hoe hij alles had afgebroken om alles te herbouwen; hoe hij geheel den ouden mensch had afgelegd, en met welke pijnen?, - om geheel te herworden, en met welke teleurstellingen? In hem had een zieledrama zich afgespeeld dat geen zwakke kan bestaan, maar dat de sterken wijdt tot heiligen.
En 't was me als zag ik klaar en helder plotseling in zijn ziel, alsof de herfstavond het beeld van zijn gemoed was. Daar ook was de luide dag verstild tot een schemering van vroomheid en zelf betrachting; daar spreidden rust en vredige overgave hun gulden schijnsel na den laaienden brand. Rijpe vruchten heeft hij geplukt van den besnoeiden levensboom; hare geuren vervullen zijn gemoed met blijheid, de stille blijheid die geen woorden weet. Maar uit deze stille blijheid put hij zijne kracht, en uit het stil geluk zijner vroomheid leest hij de kleuren, waarvan hij immer voort nog dicht aan dicht weeft en de glanzende draden, die de voortloopende vertakking zijn van den ééns gevonden ‘draad van boven’. En de avond zijner ziel is vol teerheid en mededoogen als van de vervlietende tinten der parelmoeren lucht, vol wonderheid en wijding. Want de dichter heeft geleerd in de wereld uit te zien met de oogen van een kind, van een mooi-geloovig, godsvertrouwend kind: en
| |
| |
niemand brengt het verder in deze wereld, daar dit kindzijn juist het kenmerk is van 't genie. Als een kind aan vaders hand, gaat de dichter nu verder met God het leven door, en dit leven, dat hem woest en ledig leek, heeft opeens den verventooi aangenomen van den rijpenden, rijken herfst.
De boomtoppen stonden onbewogen in den droom van den nacht. De rijpende vruchten geurden en de stilte sidderde om ons heen van onuitgesproken muziek. Maar de kleine knaap in mijn armen, wees met zijn stomp vingertje omhoog naar het bevend gewimper der eerste, bleeke ster.
Hoe is dit alles levendig weer vóór mij komen staan, al bladerende door het boek met den blauwen omslag. En de bladzijde met het ‘Weerzien van Italië’ heb ik niet kunnen omslaan, alvorens ik eenigszins had weergezegd met ónze woorden, wat de dichter er zoo roerend schreef in zijne schoone taal:
Bergwater ritselt met klaar geluid.
Muziek is in 't stadje daaronder.
De maansikkel treedt boven 't sparrenbosch uit,
En de nacht is een stil, licht wonder.
Er beeft een sterre in de maangrauwe lucht.
De snaren weenen en klagen.
En mijn hart wordt bedwelmd van 's levens genucht,
En een droom van nog komende dagen.
Toekomst, die aan heengegaan leven ontspruit -
Mij wenkt er een licht van heel verre.
Steeds paden en bergen nog voor mij uit,
En steeds nog mijn blinkende sterre!
Dr Felix Rutten.
|
|