Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1914
(1914)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||
De Christiwaarheid
| |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Handelingen der ApostelenGa naar voetnoot(1), de PaulusbrievenGa naar voetnoot(2) en den Eersten Brief van PetrusGa naar voetnoot(3). Zijn eigenlijke naam was door en door Joodsch: Joannes. Maar even als zijn meester Saulus en vele andere zijner tijd- en landgenooten, had hij een praenomen aangenomen, dat van Μα̑ρκος. Oorspronkelijk is het een Latijnsch woord, Marcus, doch het werd onder den Griekschen vorm Μα̑ρκος veel gebezigd in de Oosterwereld.Ga naar voetnoot(4) Zijne moeder, Maria genaamd, was christene en woonde te Jerusalem. De Apostel Petrus was in de familie zoodanig thuis, dat de dienstbode hem herkende aan zijne stem. Inderdaad, toen Petrus op wonderbare wijze uit de gevangenis van Jerusalem bevrijd was, ging hij, ‘na eenig nadenken, naar het huis van Maria, de moeder van Joannes, met bijnaam Markus, waar velen vergaderd waien en baden. Toen hij nu aan de deur van het huis aanklopte, kwam eene dienstmaagd, Rhode genaamdGa naar voetnoot(5), om te hooren. En de stem van Petrus herkennende, opende zij van vreugde het voorhuis niet, maar liep naar binnen en meldde, dat Petrus voor het voorhuis stond.’ (Hand. 12:12-14). Toen schijnt Markus nog tamelijk jong geweest te zijn, want als hij, kort daarna, met zijn neef BarnabasGa naar voetnoot(6) en met Saulus naar Antiochië vertrekt, zegt de H. Lukas dat Barnabas en Saulus hem medenamen, συνπαραλαβόντες Ἰωάνην τον ἐπικληθέντα Μάρκον.Ga naar voetnoot(7) (Hand. 12:25); en als hij, vervolgens, deze twee missionarissen op de eerste missiereis van Paulus vergezelt, dan is het als ὑπερέτης, dat is, dienaar, helper (Hand. 13:5). Hij deed overigens heel die missiereis niet mede, doch te Perge in Pamphylië verliet hij - men weet niet waarom - Paulus en de zijnen, en keerde terug naar Jerusalem. Die | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
handelwijze behaagde zeker niet aan Paulus. Want, als later Barnabas aan Paulus voorstelde ‘Joannes, bijgenaamd Markus’, op de tweede missiereis, van Antiochië uit, wederom mede te nemen, ‘oordeelde Paulus het passend, hem niet mede te nemen, die van Pamphylië af van hen was weggegaan, en die hen niet vergezeld had tot het werk. Er ontstond dan verdeeldheid, zoodat zij van elkander afgingen, en Barnabas Markus medenam en afvoer naar Cyprus’ (Hand. 15:37-39). Toch schijnt het meeningsverschil tusschen de twee geloofsverkondigers niet diepgaande geweest te zijn, daar wij later, wanneer Paulus te Rome in de gevangenis verbleef, opnieuw Markus bij hem aantreffen. ‘U groet Aristarchus, mijn medegevangen’, zoo schreef de Apostel der Heidenen van Rome uit naar de Kolossers (4:10-11), ‘en Markus, de neef van Barnabas, (aangaande wien gij bevelen gekregen hebt hem wel te ontvangen als hij tot U komt) en Jesus, genaamd Justus, die uit de besnijdenis zijn...’Ga naar voetnoot(1) En in den brief aan Philemon, eveneens uit Rome verzonden, noemt hij Markus; zijn medearbeider.Ga naar voetnoot(2) Of Markus inderdaad naar Kolosse gegaan is, zooals de Brief aan de Kolossers het doet vermoeden, is niet uitgemaakt. Doch zeker is het dat hij nog naar het Oosten wederkeerde, zooals blijkt uit den tweeden Brief aan Timotheus. En hoe lief hij intusschen den Apostel Paulus geworden is, wordt ons nog duidelijk uit denzelfden brief. Immers, wanneer de onvermoerbare Apostel der Heidenen, na zijn lang en afmattend missieleven, te Rome, in de boeien, nog de verlatenheid kent en de ontberingGa naar voetnoot(3), dan verlangt hij naar de aanwezigheid van zijn ouden reisgezel en huidigen medewerker en schrijft naar Timotheus: ‘Doe uw best om spoedig tot mij te komen..... Lukas is alleen bij mij. Neem Markus op en breng hem mede; want hij is mij nuttig voor de bediening’ (II Tim. 4:9-11). | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Niet alleen mocht aldus Markus zich verheugen in de waardeering en de vriendschap van Paulus, ook had hij het geluk door Petrus ‘mijn zoon’ genoemd te worden.Ga naar voetnoot(1) Kwam dat misschien omdat Petrus hem door het doopsel in het Christendom zou opgenomen hebben? Wij hebben inderdaad hierboven gezien hoezeer Petrus met de familie van Markus bevriend was. Wat er van zij, het getuigt voorzeker van eene niet geringe verknochtheid jegens den medearbeider van Paulus. Ziedaar de gegevens, die wij, zoo in de Overlevering als in de Nieuw-Testamentische boeken, omtrent den schrijver van het tweede Evangelie terugvinden. Nu is de vraag: Doet zich het tweede Evangelie inderdaad voor als het werk van een tot het Christendom bekeerden Jood uit Palestina, een leerling en tolk van den H. Petrus, medearbeider tevens van Paulus, en die voor de Romeinen het goede woord, naar de prediking van Petrus, heeft opgeboekt? Dat de schrijver van het tweede Evangelie een geboren Jood is, zal wel niemand betwijfelen. Critici uit den jongsten tijd zijn zelfs zooverre gegaan te beweren dat het tweede Evangelie oorspronkelijk in 't Arameesch zou geschreven zijn: doch die stelling vond niet den minsten bijval en schijnt - terecht - voor goed te zijn begraven. Heel zeker heeft de schrijver zijn Evangelie in het Grieksch opgesteld. En dat kan ons ook niet verwonderen van iemand die, hoewel in Palestina grootgebracht, toch met het Grieksch genoegzaam moest vertrouwd zijn, vermits hij het Romeinsche rijk doorreisd heeft om er de goede tijding te verkondigen, de medearbeider was van den Apostel der Heidenen en zelfs te Rome, in gezelschap van Petrus, het goede zaad zaaide. Het lag voor de hand dat zulk een man, evenals Paulus, de Grieksche spreektaal bezigde, wanneer hij schreef voor niet-Joden, en hoogst waarschijnlijk voor Romeinen, zooals wij beneden zullen aantonnen. Natuurlijk | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
is er, zoo min hier als voor de andere boeken van het Nieuw Verbond, spraak van het klassieke Grieksch, doch enkel van de koinè, en zelfs moet het tweede Evangelie, wat de zuiverheid der taal betreft, nog onderdoen voor het Lukasen het Matthaeus-evangelie.Ga naar voetnoot(1) Een geboren Griek, die in de Grieksche school zijne studiën heeft doorgemaakt, is de schrijver van het tweede Evangelie dus niet. Wat meer is, de aandachtige lezing van het Evangelie leidt er toe te besluiten, dat hij ongetwijfeld een Jood is. Dat zeggen u al duidelijk de menigvuldige aramaïsmen en hebraïsmen die bij hem voorkomen. Nu kan men wel houden staan dat sommige dier Semitische wendingen en woorden misschien in het hellenistisch Grieksch, zooals dit gesproken werd, waren binnengeslopen; maar dan blijft toch de vraag nog, of een geboren Griek die wendingen niet zooveel mogelijk uit zijne schrijftaal zou geweerd hebben. Men kan nog wel doen opmerken dat die aramaïsmen of hebraïsmen misschien door den schrijver uit bronnen die hij gebezigd heeft zouden zijn overgenomen en er bij voegen dat de eerste christene prediking noodzakelijkerwijze met eene min of meer Semitische tint moest gekleurd zijn. Maar, dat alles toegegeven, blijft het toch nog opvallend hoe juist in het tweede Evangelie de taal nog minder Grieksch en nog meer Semitisch is dan bij Mattheus en Lukas, zoodat Batiffol, niet ten onrechte, getuigt; ‘le grec de Marc est quelque chose comme le grec d'un homme qui penserait en araméen.’Ga naar voetnoot(2) Wat vooral bijdraagt om dien indruk bij den lezer te verwekken, is niet alleen het gebruik van sommige hebraïsmen, die bij hem alleen voorkomen (zooals δύο δύο, 6:7; πρασιαί πρασιαί, 6:40; βλασϕημίας βλασϕημει̑ν 3:28), doch vooral de manier waarop hij zijne verhalen met het woordje καί pleegt in te leiden (dat | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
gebeurt 80 keeren op de 88) of zijne zinnen met hetzelfde voegwoordje καί gewoon is aaneen te hechten: eene manier die sterk aan het zoo karakteristiek gebruik van het Hebreeuwsche vav consecutivum herinnert. Daar komt nog bij - en dit verdient bijzonder te worden opgemerkt - dat de schrijver er behagen in schept sommige woorden van den Zaligmaker in het Arameesch weer te geven: wat niet enkel onderstelt dat hij die taal machtig was, maar ook dat gemelde woorden hem bij voorkeur in den Arameeschen vorm voor den geest kwamen en in dien vorm bij hem gemakkelijker in 't geheugen bleven: iets heel begrijpelijks, als hij inderdaad in de Arameesche taal werd opgevoed. Is er bvb. spraak van Jacobus, Zebedeus' zoon, en Joannes, den broeder van Jacobus, dan voegt hij er bij; ‘hun gaf hij den toenaam Boanerges, dat is, zonen des donders’Ga naar voetnoot(1). Verhaalt hij dat Jesus het dochtertje van Jaïrus uit den dood opwekte, dan schrijft hij: ‘En het kind bij de hand vattend zegt Hij tot haar: Talitha koum, hetwelk beteekent: ‘Meisje, (ik zeg u) sta op!’Ga naar voetnoot(2). Als hij ons afschildert hoe Jesus, in de landstreek der Decapolis - aan den linkeroever van den Jordaan - eenen doofstomme geneest, dan zegt hij van Jesus: ‘En opziende naar den hemel, verzuchtte Hij, en Hij spreekt tot hem; Ephphata, dat is: wordt geopend. En terstond werden zijne oogen geopend, en de band zijner tong werd geslaakt, en hij sprak goed.’Ga naar voetnoot(3) Van den blinde, die bij Jericho genezen werd, geeft hij den Arameeschen naam en voegt er de verklaring van bij, zeggende: ‘En toen Hij Jericho verliet, met zijne leerlingen en veel volk, zat de zoon van Timeus, Bartimee, een blinde, aan den weg te bedelen.’Ga naar voetnoot(4) Niet minder kenmerkend is het, wanneer hij van den Zaligmaker, aan het kruis geklonken, schrijft: ‘En ter negender ure riep Jesus met luide stem: Eloi, Eloï, lama sabachthani! Hetwelk beteekent: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!’Ga naar voetnoot(5) | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Wie zich overigens de moeite heeft gegeven het tweede Evangelie eens aandachtig te doorlezen, heeft zonder twijfel ook ingezien hoe de schrijver van de Joodsche gewoonten en gebruiken volkomen op de hoogte is en er mee bekend is hoe de Joden sommige zaken in hun taal noemen. Lees bvb. 7:1-5; 10:2-7; 12:38-40; 14:1-3; 15:42. Hoe hij daarbij met de Joodsche schriften uit het Oude Verbond niet onbekend is, blijkt o.a. uit 1:2-3; 1:22; 2:23-28; 4:21; 7:6-8; 15:27, enz. Meer bepaald schijnt de schrijver een Jood geweest te zijn uit Palestina. Althans er is niets in zijn werk dat tegen deze meening kan worden aangehaald. Wat er veeleer voor pleit is, dat de schrijver met eenige voorliefde de woorden van Christus in het Arameesch pleegt weer te geven, zooals wij boven schreven. Een Jood uit de diaspora sprak over het algemeen Grieksch, en, wanneer hij de taal zijner vaderen leerde, dan was het doorgaans enkel in den Bijbel, onder den letterkundigen, dat is, onder den Hebreeuwschen vorm. De Arameesche tongval daarentegen was de gebruikelijke spreektaal der Joden uit Palestina.Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Tegen dien Joodschen oorsprong van den schrijver pleit geenszins, dat hij zich soms van de Joden schijnt te onderscheiden en niet in alles zijne landgenooten goedkeurt.Ga naar voetnoot(1) Want, zooals Lepin heel juist opmerkt, hoewel Jood van geboorte, is de schrijver, daardoor zelf dat hij Christen geworden is, niet meer al de meeningen en gewoonten der Joden toegedaan, doch verkeert ongeveer, tegenover zijne vroegere geloofsgenooten, in denzelfden toestand als zijn meester en reisgezel Paulus, die er verre afbleef de Joden in alles te bewonderen en er zich toe gedwongen zag tegen hen voor vele punten een onverbiddelijken strijd aan te binden. Herlees wat wij vroeger daarover zegden. Daarbij zal men niet uit het oog verliezen dat de schrijver van het tweede Evangelie het woord niet richtte tot Joden, maar wel tot Heidenen, en bijgevolg, om over Joodsche gewoonten en gebruiken te spreken, zich in de plaats stelt zijner lezers. Dat het tweede Evangelie, in den geest van den schrijver, bestemd was voor Heidenen en niet voor Joden, valt moeilijk te betwisten. Immers, zoodra het gaat over Joodsche geplogenheden en gebruiken, is de schrijver bezorgd om er eenigen uitleg bij te voegen: wat heelemaal nutteloos en zelfs ondenkbaar blijkt in de onderstelling dat het werk bestemd was voor Joden, die daarvan zoo goed op de hoogte waren als de schrijver. Kenschetsend in dat opzicht is het begin van het 7e Hoofdstuk: ‘En de Farizeën en sommigen van de schriftgeleerden, van Jerusalem gekomen, kwamen bij Hem te zamen. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
En ziende dat sommigen zijner leerlingen met onreine, dat is met ongewasschen handen het brood aten, laakten zij het. De Farizeën toch en alle Joden eten niet zonder zich meermalen de handen te hebben gewasschen, zich houdende aan de overlevering der ouden. En van de markt komende eten zij niet zonder een bad genomen te hebben. En vele andere dingen zijn er, welke zij volgens de overlevering hebben te houden: wasschingen van drinkbekers, kannen, koperen vaten en aanligbedden. En de Farizeën en de schriftgeleerden vroegen Hem: ...‘Zoo schrijft men niet voor Joden. Joden hebben ook niet noodig te vernemen dat de Vrijdag, of vóór-Sabbath παρασκευή, dat is, voorbereidingsdag, wordt genoemd (Mk. 15:42) - noch dat de Jordaan eene rivier is (Mk. 1:5). Daarbij, zoodra een Arameesche uitdrukking voorkomt, wordt deze in het Grieksch verklaard. (Zie hierboven.) En eindelijk, de lezers van het tweede Evangelie zijn met het Oude Testament niet bekend. ‘Les lecteurs - aldus Batiffol - font plus encore qu'ignorer les usages des juifs: ils semblent ignorer l'Ancien Testament. Saint Matthieu faisait appel aux prophéties messianiques pour les montrer accomplies en Jésus: ses lecteurs connaissaient donc les prophéties et admettaient l'autorité de l'Ancien Testament, mais saint Marc ne cite jamais l'Ancien Testament et ne fait pas allusion aux prophéties.Ga naar voetnoot(1) Saint Luc parlait de la loi et des prophètes (Luc, XVI, 16), encore qu'il en parlât comme d'une autorité abolie depuis la proclamation du royaume de Dieu par Jean-Baptiste: saint Marc ne s'imagine pas que ses lecteurs se préoccupent de Moïse. D'où l'on peut conjecturer que les lecteurs de Marc, pas plus qu'ils n'étaient entrés dans des maisons juives, n'avaient été initiés à l'Ancien Testament.Ga naar voetnoot(2)’ Nog meer: de lezers van het tweede Evangelie zijn bekeerde | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
heidenen, voor wie de Latijnsche taal geen vreemde spraak was, wat zijdelings schijnt te bevestigen dat dit Evangelie, zooals de overlevering het voorhoudt, te Rome zou geschreven zijn. Dat duiden ons de menigvuldige Latijnsche woorden en wendingen aan die in dit werk voorkomen. Lagrange heeft die in zijn commentaar op S. Markusevangelie aangestipt:
Nu zal het wel niemand verwonderen, dat er in een Grieksch werk van dien tijd al eens een Latijnsch woord wordt aangetroffen, daar het Latijn, heel de Romeinsche wereld door, de ambtelijke taal was voor het leger en het bestuur. Maar niettemin wekt het dadelijk de aandacht, dat de Latinismen in het tweede Evangelie onvergelijkelijk veel talrijker voorkomen dan bij om 't even welken schrijver uit het Nieuwe Testament; dat het gebruik van Latijnsche termen zich niet bepaalt tot zaken die betrekking hebben tot het bestuur of het leger (beteekenisvol is zeker het woord κράβαττος); dat bij Latijnsche woorden nooit eene verklaring gevoegd wordt, terwijl daarentegen Grieksche woorden door Latijnsche verduidelijkt worden: dit laatste doet heel wat vermoeden nopens den aard der lezers voor wie het Evangelie bestemd was. Waar, bij voorbeeld, Lukas (21:2) zonder meer mededeelt dat een arme weduwe twee lepta (Grieksche munstukken) in den offerblok wierp van den tempel, acht de schrijver van het tweede Evanglie het noodig bij te voegen dat twee lepta de waarde hebben van éen quadrans (Latijnsche munt): λεπτὰ δύο, | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
ὅ ἐστιν κοδράντης (12:42). Voor Grieken uit het Oosten is die verklaring gansch overbodig, maar zij laat zich best begrijpen indien zij bestemd is voor Romeinsche lezers. Nog eene laatste opmerking. In Mk. 15:21 lezen wij: ‘En zij dwingen een voorbijganger, Simon van Cyrene, die van het veld kwam, den vader van Alexander en Rufus, om zijn kruis op te nemen’. Mattheus (27:32) spreekt enkel van ‘een man van Cyrene, Simon genaamd’; Lukas (23:26) van ‘zekeren Simon van Cyrene, die van het land kwam’; alléen Markus voegt er bij: ‘den vader van Alexander en Rufus.’ De lezers van het tweede Evangelie worden bijgevolg ondersteld Alexander en Rufus te kennen. Inderdaad is Rufus een echt Latijnsche naam. En in zijn brief aan de Romeinen schrijft Paulus (16:13): ‘Groet Rufus, den uitverkoren in den Heer, en zijne moeder, die ook de mijne is’. Nu is het onbetwistbaar dat Paulus de stad Rome nog niet had bezocht, toen hij deze regelen schreef: hij moet dan Rufus en diens moeder elders gekend hebben dan in de hoofdstad van het Romeinsche rijk. Alles laat zich van zelf verklaren, als die Rufus, welke rond het jaar 56 te Rome verbleef, dezelfde persoon is als Rufus, van wiens vader het tweede Evangelie vermeldt dat hij rond het jaar 30 te Jerusalem aanwezig was. Dan kon inderdaad Paulus zijn vriend Rufus en diens moeder leeren kennen hebben in Palestina. Maar als het zoo is, dan zijn de lezers van het Evangelie, welke verondersteld worden de familie van Rufus goed te kennen, wel hoogstwaarschijnlijk Romeinen. Hebben wij nu, met de zeldzame gegevens die er in voorkomen, een afdoend en op zich-zelf-staand bewijs geleverd, dat het tweede Evangelie te Rome en voor Romeinen werd samengesteld? Het zou een gemis aan gezond oordeel verraden, zulks te beweren. Tot dusdanig een besluit schieten de gegevens te kort, hoe men ze ook beschouwe. Maar onbetwistbaar is het dat het tweede Evangelie voor bekeerde heidenen en niet voor Jodenchristenen geschreven werd en dat daarbij de omstandigheden die wij uit den tekst ophaalden het best verklaarbaar blijken in de Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
onderstelling dat dit Evangelie voor Romeinen te Rome werd samengesteld. En dat is genoeg om te besluiten dat, ook in dezen, de overlevering gesteund en gestaafd wordt door den Evangelietekst zelf. Is, eindelijk, het tweede Evangelie, samengesteld naar de prediking van den H. Petrus? Het is genoeg het tweede Evangelie eens aandachtig te overlezen om duidelijk onder den indruk te komen dat men hier te doen heeft met verhalen van een ooggetuige. Renan schreef reeds in Les Évangiles: ‘Tout est pris sur le vif, on sent qu'on est en présence de souvenirs’Ga naar voetnoot(1); en elders: ‘Il est plein d'observations minutieuses, venant sans nul doute d'un témoin oculaire.’Ga naar voetnoot(2) En die indruk wordt nog sterker, wanneer men de plaatsen die de drie synoptieken gemeen hebben, onderling wil vergelijken: bij Markus zijn tijd en plaats en omstandigheden meer bepaald, worden gevoelens en stemmingen en gebaren der handelende personen met een paar woorden voor den geest geroepen. Vergelijk bvb. het verhaal der verloochening van Petrus bij Markus (14:66-72) met dat van Mattheus (27:69-75) of dat van Lukas (22:56-62); ofwel de opwekking der dochter van Jaïrus bij Markus (5:21-43) met hetzelfde feit verhaald door Mattheus (9:18-26) of bij Lukas (8:40-56) - en gedenk tevens dat Markus, zooals wij boven zegden, dikwijls sommige woorden des Heeren weergeeft in de taal waarin de Meester ze heeft uitgesproken. Opmerkelijk is het nog dat die bijzonderheden, waarin de ooggetuige gedurig-aan doorblinkt en waardoor wij ons van zijne tegenwoordigheid als bewust worden, niet de minste apologetische of dogmatische of zedelijke strekking of ook maar om 't even welke bijbedoeling van den schrijver verraden. Wanneer, om mijne gedachte nogmaals door voorbeelden te verduidelijken, bij de verschijning van Jesus die op de baren wandelde, er geschreven staat: en hij gebaarde hen (zijne leerlingen) voorbij te gaan;Ga naar voetnoot(3) of wanneer de blinde van Bethsaïda, zoo even door den Meester genezen, uitroept: ‘Ik zie de menschen, als boomen zie ik ze | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
gaan’;Ga naar voetnoot(1) dan zijn beide omstandigheden wél van aard om de aandacht te vestigen van iemand die bij het verhaalde aanwezig was, maar, noch kan de eerste omstandigheid er toe bijdragen om den persoon van Christus in aanzien te doen stijgen, noch de tweede om het wonderdadige der genezing van den blinde te vergrooten. Wij zijn het dan ook volkomen ééns met Lagrange, waar deze schrijft: ‘Quand Marc raconte, et c'est uniquement des récits qu'il est ici question, on entre en contact avec les personnes tant il sait les animer. La manière dont elles se présentent, un geste, une parole, nous font assister à l'action. On voit comment les choses se sont passées, on pénètre dans les sentiments des personnages. Il va sans dire que les scènes sont très simples, comme les acteurs, et que les sentiments sont très peu variés....... Les traits qu'il a esquissés se retrouvent çà et là non comme des touches destinées à un effet d'ensemble, mais comme des souvenirs réels qui se sont accrochés à la mémoire.’Ga naar voetnoot(2) Nu zal iemand terecht in 't midden brengen: ‘Dat een schrijver in zijn werk den indruk weet te verwekken als zou hetgeen hij verhaalt werkelijk gebeurd zijn, is nog in 't geheel geen bewijs dat hij ons werkelijkheid en geen inbeelding opdischt en nog veel min dat hij ooggetuige is geweest van hetgeen hij ons voor de inbeelding toovert. Wat juist iemand maakt tot grooten meester, tot artiest met de pen, is, dat hij door allerhande letterkundige procédés, door opeenhooping van op zichzelf natuurlijke omstandigheden en bijzonderheden, door een behendige voorbereiding tot de verhalen, den lezer in den waan der werkelijkheid weet te brengen.’ Jawel. Maar het eigenaardige bij den schrijver van het tweede Evangelie is juist, dat die schrijver volstrekt geen behendig letterkundige of | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
groot artiest blijkt te zijn, heelemaal niet uitmunt door eene rijke en schitterende inbeelding en zijn toevlucht niet neemt tot die menigvuldige en schier onmerkbare kunstgrepen, welke aangevoerd worden om den schijn der werkelijkheid voort te brengen. Hij verstaat klaarblijkelijk de kunst niet zijne verhalen in te leiden. ‘Marc ne sait pas préparer ses narrations. Au lieu de présenter ses personnages, de prendre les choses d'un peu haut pour n'avoir à se reprendre, il est pour ainsi dire dominé par les faits. Il les suit tels qu'ils se présentent à sa vue, sauf à donner les explications nécessaires lorsqu'il s'aperçoit qu'il en est besoin, ou lorsque la marche des choses l'exige. De là de nombreuses parenthèses.’Ga naar voetnoot(1) Woordenrijk is hij volstrekt niet, en om plaatsen, personen en gebaren uit te drukken, komen gedurig-aan dezelfde gestereotypeerde wendingen terug. ‘Un des traits propres à Marc, c'est ce regard que Jésus promène autour de lui, comme pour sonder les dispositions de ses auditeurs. Or, cet effet, assez saisissant, est obtenu presque toujours, nous l'avons déjà dit, par le même verbe περιβλέπομαι. C'est d'après le contexte qu'il faut voir si le regard de Jésus est chargé de menaces ou d'encouragements (III, 5. 34; V, 32; X, 23; XI, 11)..... Lorsque Jésus veut donner un enseignement, il “appelle”, προσκαλει̑ται.Ga naar voetnoot(2) ...... A l'inverse, l'empressement des foules est marqué d'une manière encore plus monotone. Le mot de foule, ὄχλος, ne se retrouve pas moins de 37 foisGa naar voetnoot(3) pour désigner ce groupement anonyme qui se formait autour de Jésus, qui l'écoutait volontiers, qui lui demandait des miracles, et qui l'abandonna au dernier moment, sans que Marc ait indiqué les causes de ce revirement soudain.’Ga naar voetnoot(4) Niet behendiger is de schrijver, als het gaat om gevoelens weer te geven. ‘Marc est incapable d'exprimer les sentiments des foules; il rend plus que sobrement et toujours de la même manière ceux des disciples et de Jésus. Et cependant il se trouve dans ses récits des traits expressifs, des faits insignifiants mais tout à fait en situation, des | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
poses saisies, dirait-on, d'après nature. Ces deux caractères, inconciliables en apparence, ne sont-ils pas la preuve que ces récits ont été parlés par un témoin oculaire, plus apte à retenir certains détails plastiques des scènes qu'à esquisser la psychologie des acteurs? Il dit ce qu'il a vu, et il le dit toujours sur le même thème et de la même façon.’ Ten slotte, zal men ook te vergeefs in de verhalen zelf van het tweede evangelie die eigenschappen zoeken, welke de groote meesters kenschetsen, die door hun scheppingsvermogen en vindingsgeest het ingebeelde als het ware in werkelijkheid weten om te scheppen, namelijk de afwisseling in de voorstelling en de inkleeding van het verhaal in een groot aantal kleine omstandigheden uit het werkelijk leven gegrepen. Wel integendeel zijn verscheidene verhalen volgens eenzelfde schema uitgewerkt, wat veeleer een gebrek verraadt aan letterkundige verbeelding. Wie, om nogmaals voorbeelden uit Lagrange aan te wijzen, 7:32-36 wil vergelijken met: 22-26, of 1:21, 22, 27 met 6:1-2, of 11:1, 2, 3, 4, 6 met 14:13, 14, 16, zal geen moeite hebben om met den Franschen exegeet te besluiten: ‘Il faut..... reconnaître qu'il y a là une manière qui se retrouve en plusieurs endroits de l'évangile et avec des applications variées. De ce fait on doit..... en combinant cette véritable pénurie de procédés littéraires avec la vie qui anime chaque récit, reconnaître le style dir témoin oculaire peu cultivé, qui récite tout ce qu'il sait sur le même thème. Et par conséquent la couleur et la vie ne sont pas des produits de son imagination, mars des reflets de la réalité.’Ga naar voetnoot(1) Inderdaad, wie verhaalt, zooals de schrijver van het tweede evangelie dat doet, kan waarlijk niet gezegd worden veel verbeeldingskracht of letterkundig genie te bezitten. Ons besluit ligt dus vóor de hand. Aan den eenen kant laten de verhalen van het tweede evangelie onmiskenbaar den indruk na van de werkelijkheid weer te geven; aan den anderen kant is die indruk der werkelijkheid geenszins het gevolg van het letterkundig talent van den schrijver. Er blijft dus niets over dan aan te nemen dat die verhalen van een ooggetuige voortkomen. | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Dat wil ook de Overlevering. En de Overlevering voegt er nog bij dat die ooggetuige geweest is de Apostel Petrus. Wordt dit eveneens door de gegevens van het Evangelie bevestigd? Bestaan er geen bijzondere redenen om anders te handelen, dan zal ieder, die iets verhaalt, zulks doen van zijn eigen standpunt uit, vooral wanneer hij zelf bij het verhaalde aanwezig is geweest of er deel heeft aan genomen. In onderhavig geval is de kwestie eenigszins meer ingewikkeld, omdat, in onze stelling, Petrus zelf het tweede Evangelie niet schreef, maar wel Markus, naar hetgeen hij van Petrus gehoord had. Is, desniettemin, in het tweede Evangelie het standpunt niet te onderkennen, waaruit juist Petrus het leven van Ons Heer zou verhaald hebben? Het verhaal van het openbaar leven van Jesus begint met de roeping van Petrus (Mk. 1:16); zoo is Petrus, van het begin af aan reeds van het verhaal, in gezelschap van Jesus. Het ministerie van den Meester vangt eveneens aan in Capharnaum, de stad van Petrus (Mk. 1:21) en een der eerste mirakelen die vermeld worden is de genezing van de schoonmoeder van Petrus, die ziek lag aan de koorts (1:29-31). Geruimen tijd lang gaat het verhaal over hetgeen Jesus deed en predikte in Capharnaum en omstreken. Wanneer de Messias voorspelt ‘dat de Menschenzoon veel moest lijden, en verworpen worden door de oudsten en de schriftgeleerden, en gedood worden, en na drie dagen verrijzen’, is het Petrus die Hem terzijde neemt om Hem te bekijven (8:31-33). Waar de Evangelist uiteenzet wat er gebeurde in den lijdensnacht van den Zaligmaker, neemt Petrus aan de handeling deel in 22 verzen op de 72 die het 14e hoofdstuk uitmaken. En als, na de verrijzenis, de ‘jongeling, omkleed met een wit gewaad’, het woord toestuurt tot de vrouwen bij het graf, vermeldt hij afzonderlijk den H. Petrus: ‘Maar gaat heen, zegt aan zijne leerlingen en aan Petrus.... (16:7). Batiffol schrijft dan ook terecht: ‘les critiques sont unanimes à reconnaître que l'évangile de Marc est celui où la personnalité de Pierre est davantage empreinte.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Dat wil heelemaal niet zeggen dat de andere synoptieken zooveel niet over den H. Petrus spreken, want de meeste plaatsen, waarin het gaat over den Prins der Apostelen, heeft Markus met hen gemeen: wat enkel aantoont welke aanzienlijke rol Petrus gespeeld heeft en hoe met nadruk op dien voorrang van Petrus op de andere Apostelen gewezen werd in de eerste prediking, die aan onze Evangeliën ten grondslag ligt. Maar bij Lukas en Mattheus worden de verhalen zoo niet opgegeven van het standpunt van Petrus uit, en bovendien spreken zij over het opperhoofd der Apostelen op eene andere wijze dan Markus. Wel behoudt het tweede Evangelie aan Petrus den voorrang, welke hem door den goddelijken Meester geschonken en zonder betwisting door de eerste Christenheid werd toegekend - dat eischte de geschiedkundige waarheid -; maar over 't algemeen, zijn de verhalen van dit Evangelie er niet op aangelegd om den persoon van Petrus op eene bijzondere wijze te doen naar voren komen. Om hierover eene vaste overtuiging op te doen, is het nuttig de Evangelieplaatsen, waarin van den H. Petrus spraak is, in drie soorten te verdeelen: plaatsen eigen aan het tweede Evangelie; plaatsen, welke in de andere Evangeliën, doch niet in het tweede Evangelie, voorkomen; en plaatsen welke het tweede Evangelie met andere onzer Evangeliën gemeen heeftGa naar voetnoot(1). Slechts vier plaatsen zijn aan het tweede Evangelie eigen: Mk. 1:36; 11:21; 13:3; 16:7. En wonder genoeg, - het feit daargelaten dat in drie gevallen Petrus evenals elders als hoofd der Apostelen vermeld wordt - treffen wij hier geen enkel woord of geen enkel feit aan dat tot eer strekt aan den Prins der Apostelen. Op onverschillige wijze wordt er over hem gesproken. Hoe heel anders is het gesteld met die plaatsen welke uitsluitend in de andere Evangeliën voorkomen! In verscheidene dier plaatsen wordt de aandacht ingeroepen op het groot voorrecht aan den H. Petrus door den goddelijken Meester geschonken of op bijzondere geschiedkundige feiten die hem in een zeer gunstig daglicht stellen. | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Hoe bvb. het oppergezag over de Kerk aan Petrus werd beloofd, verhaalt de H. Mattheus, wanneer hij schrijft (16:17-19): ‘En Jesus antwoordde:..... En ik zeg u: Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijne kerk bouwen... En ik zal u de sleutels geven van het rijk der hemelen....’ Hoe dat oppergezag aan Petrus werd toevertrouwd, vertelt ons Joannes (21:15, 16, 17): ‘Hij zegt hem: Weid mijne lammeren.... Hoed mijne schaapjes.... Weid mijne schapen’. En hoe Petrus van Christus de opdracht ontving om de andere Apostelen in hun geloof te sterken, staat te lezen bij Lukas (22:31-32): ‘De Heer nu zeide: Simon, Simon, zie, de satan heeft naar ulieden verlangd, om u te ziften als tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet bezwijke: en gij, bevestig eenmaal weder uwe broederen.’ - In het tweede Evangelie, daarentegen, van dat alles geen woord. Lukas zal nog verhalen (5:10) hoe Jesus, na de wonderbare vischvangst, het woord tot Petrus richtte om hem zijne roeping voor goed aan te duiden: ‘En tot Simon zeide Jesus: Vrees niet, van nu af zult ge menschen vangen’. Mattheus weet ons ook te zeggen, dat Petrus op de baren van het meer wandelde (14:29 vlgg.) en dat Jesus aan de belastinggaarders voor zichzelf en voor Petrus een stater deed betalen (17:23 vlgg.). - Niets van dat alles in het tweede Evangelie. Blijven eindelijk nog over de plaatsen, welke én in andere der vier Evangeliën én in het tweede Evangelie voorkomen. Hier wordt somtijds, in het tweede Evangelie, op zeer eenvoudige, min of meer onverschillige wijze over Petrus gesproken: 1:16-17; 1:29-31; 3:16; vergelijk ook 8:32 met Mt. 16:18-19; niet zelden pleit het verhaalde geenszins ten gunste van Petrus: 8:32-33; 10:28; 14:29; 14:54; 14:66 vlgg.; en, wanneer het gaat over een of ander voorrecht, hem door den Meester geschonken, zooals aanwezig te zijn bij de opwekking der dochter van Jaïrus (5:37) of bij de gedaanteverandering van Christus (9:1 vlgg.) of bij den doodsangst van Jesus (14:33 vlgg.) dan is hij nooit alleen, maar in gezelschap van Joannes en Jacobus; meer nog, bij den doodstrijd, wordt hem meer in 't bijzonder het verwijt toegestuurd: ‘Simon, slaapt gij? Kondet gij niet éen uur waken? Waakt en bidt!’ - en | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
bij de gedaanteverandering, wordt van hem gezegd: ‘Want hij wist niet want hij zeide, want zij waren met schrik bevangen.’ Om alles in een paar woorden samen te vatten: eenvoudig, bescheiden en bezadigd, hoewel onpartijdig, wordt er in het tweede Evangelie over Petrus gesproken; zijn voorrang op de andere Apostelen wordt wel is waar niet ontkend (dat ware overigens niet geschiedkundig en in het begin van het Christendom onmogelijk geweest) maar ook niet op bijzondere wijze in het licht gesteld; zijne gebreken komen meer uit dan in de andere Evangeliën; zijne voorrechten worden geenszins geloochend, maar daar wordt ook niet op aangedrongen; waar hij een meer eervolle rol speelt, blijft het verhaal sober en wordt de roemvolle zijde niet speciaal naar voren gehaald. Is het zoo niet dat wij ons den H. Petrus voorstellen, sprekende over gebeurtenissen waar hij zelf in gemengd geweest was? En als wij daarbij overwegen dat het heele verhaal van het tweede Evangelie van Petrus' standpunt uit schijnt te zijn geschreven, moet men dan niet bekennen dat het innerlijk onderzoek van dit Evangelie op treffende wijze komt bevestigen wat de Overlevering over het onstaan van het Markusevangelie weet te melden! Natuurlijk zal de lezer hier blijven bedenken dat niet Petrus zelf, maar zijn leerling, het tweede Evangelie heeft samengesteld: anders ware wellicht de persoonlijkheid van Petrus er nog duidelijker in te herkennen. Doch, aan den anderen kant, valt nu ook beter te verklaren hoe, evenals in de andere Evangeliën, Petrus steeds de eerste onder de Apostelen wordt vermeld. Zoo kon en moest Markus doen; maar zoo zou Petrus zelf niet geschreven hebben. Men zal ook niet vergeten dat wij in ons onderzoek niet bedoelden een streng, op-zich-zelf-staand bewijs te vinden, doch enkel voorhadden aan te toonen dat de Overlevering in onderhavig geval gesteund en gestaafd wordt door de inwendige gronden, door de gegevens aan het tweede Evangelie ontleend. Ons eindbesluit? Alles wat door de Overlevering omtrent den schrijver van het tweede Evangelie gemeld | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
wordt: dat hij geweest is een in Palestina geboren en tot het Christendom bekeerde Jood, medearbeider van den grooten Apostel der Heidenen, leerling van den H. Petrus, en zijn Evangelie heeft samengesteld volgens de prediking van Petrus te Rome, - stemt ten volle overeen met den inhoud van het Evangelie zelf. Meer is er niet noodig om met volle zekerheid tot de echtheid van het Markusevangelie te besluiten. Aug. Bruynseels. |
|