water gehouden, en hij had er zooveel wondere toeren hooren van vertellen, dat hij in 't geheel niet twijfelde of zij zouden 't werk ook dezen keer tot een goed einde brengen.
De drie jonkheden trokken op; en Kobe-Cies wrocht geen slag meer van heel den namiddag: hij strekte zijn lang lijf lui uit in 't gras en smoorde smakelijk de eene pijp na de andere tot laat in den avond.
's Anderendaags, op slag drie uur stormden de drie kerels binnen met een heelen reesem gerief. Om vier uur pikkelde Wanne-Mie binnen met een busselken hout, dat zij onderwege nog geraapt had. ‘Hewel, Kobe?’
Kobe-Cies stond weer tegen den wand van den haard lijk een dondersche luiaard, met de pijp tusschen de tanden:
- Ha, Wanne-Mie, zijt gij het? Ge deedt me verschieten?
- En 't geld? kreet zij kwaad-weg, omdat hij zoo onverschillig bleef staan en durfde smoren als hij zooveel schuld moest betalen!
- Ach, Wanne-Mie jonk, kijk hier 'n keer op het schouwbord, ziet gij dien heiligen daar, dat is de heilige Jakobus, mijn heilige patroon; geheel den nacht heb ik hem op mijn knieën gesmeekt en geduiveld om me te helpen....
De achterdeur piepte en een gestalte trad plechtig binnen, gehuld in een langen witten tabbaard. Op zijn borst schitterde een groot kruis, waarover hij de handen biddend hield gevouwen, en door den dikken, zwarten baard klonk een kalme, waardige stem: - Jakobus-Franciscus van Kevelaer, gij hebt me geroepen, hier ben ik!
Kobe-Cies liet zijn pijpke vallen van verbouwereerdheid en stortte, lijk een bliksem zoo snel, op de knieën, vóór den heiligen, en zei met stotterende stem: O mijn goede, heilige patroon, help mij, help mij toch!
Wanne-Mie stond als van de hand Gods geslagen, ze luisterde zonder adem te halen, en zakte bevend op de knieën, al prevelend met haar kwezellipkens.
De groote heilige Jakobus strekte zegenend zijn rechterhand uit: - ‘Sta op, mijn zoon, gij zult geholpen