Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| ||||||||||||||||
AllerleiDe rede door Dr. Fr. Van Eeden uitgesproken in de Gentsche tentoonstelling is thans in druk verschenen, en is wel - sauf respect - een herkauwing waard. Voor de zooveelste maal immers liet de vader van den kleinen Johannes zich hooren over de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst. Wat hij er als aesthetiek met betrekking tot de nieuweren op nahoudt kon men vroeger reeds vernemen uit zijn studie ‘Woordkunst’ en uit d'Oliveira's ‘Mannen van '80 aan het woord’. Nu spreekt hij lapidairder zijn stellingen uit: 1o de groote fout der tachtigers is geweest dat ‘dichtkunst’ voor hen eigenlijk éen was met ‘woordkunst’, wijl woordmuziek op zichzelf reeds poëtische inspiratie mocht heeten; 2o Een waar dichter is eigenlijk niets anders dan een bijzonder goed mensch, een mensch in den hoogsten zin. Dorst Van Eeden, hij zou zeggen een engel, een seraf. Bijna... want een engel verkondigt in al zijn poëzie ook de zuivere waarheid, en Van Eeden - die wel een dichter is - spreekt nogal eens nonsens, of althans zulk een raar allegaartje van waarheid en valschheid dat men - om 't even uit welke wijsgeerige school men kome - hier beduusd zijn oogen wrijft, niet over dit of dat zoozeer, maar wijl dit en dat zoo koddig neven mekaar komen te staan. ‘Er zijn in het vers vijf verschillende harmonieën, die door hun onderlinge eenheid de schoonheid van het gedicht voltooien: Geluid - Geluid en Beeld - Geluid, Beeld en Stemming, Gebed, Beeld, Stemming en Begrip. - Geluid, Beeld, Stemming, Begrip en Ethische Wijsheid.’ Zulk een uitspraak is inderdaad nog zoo kwalijk niet. Als men maar goed beseft dat de eenige ‘ethische wijsheid’ degene is die Van Eeden zelf er op nahoudt. Voor Gezelle b.v. valt dit al zeer jammer uit. Want Van Eeden vindt in den Vlaamschen meester niet die ‘ethische wijsheid’,’ het kenmerk der hoogste inspiratie’. Gezelle immers was de priester van een geloof dat niet de vrije, dat slechts ‘de geketende waarheid’ kent. Hoe nu juist die ‘ethische wijsheid’ zou te bepalen zijn, mag de drommel weten. Wijl 't een feit is dat Van Eeden zelf ze bezit, moet een van haar kenmerken wezen dat ze zichzelf nogal eens teenspreekt Zoo b.v. in casu Gezelle. Vroeger luidde 't immers' uit denzelfden Van Eedenschen mond: ‘Als men nu vraagt of de Nederlandsche woordkunst in de 19e eeuw groote meesters heeft opgeleverd, dan antwoord ik dat verscheidene tot het meesterschap bestemd en aangelegd schenen, doch dat maar éen het waarlijk heeft bereikt. En die éene is Guido Gezelle. In zijn jeugdwerk zijn misschien matte en onbelangrijke gedichten; maar na twintig jaar doet hij zich als een groot en waarachtig dichtmeester kennen, die geen regel schrijft, waarin men den echten vollen klank geboren uit de aanraking van den klepel | ||||||||||||||||
[pagina 486]
| ||||||||||||||||
der innerlijke zielsbeweging met den metalen klokmantel zijner heerlijke moedertaal niet galmen hoort.’ - Van Eeden mag nogal wat brokkelen aan zijn eigen faam, maar veel stampen als deze mag hij zichzelf niet geven. Anders mocht de ‘ethische wijsheid’ weleens gaan lijken op 't gepraat van een mensch die niet weet wat hij zegt. Na 't gewone geknor en geknauw tegen Kloos, krijgt Verwey een buiging. - Maar Van Eeden's socialistische broer en zuster, Herman Gorter en Henriette Roland-Holst vermoorden hun kunst omdat ze zijn ‘verslaafd aan een grof en gevaarlijk soort intellectualisme’. Onder de huidige jonge Nederlanders ziet Van Eeden niet zoo heel veel merkwaardigs. Boutens, de erkende beste, kan weleens erg gekunsteld zijn. Degenen, die Van Eeden zelf het liefst mag, heeten: A. Roland Holst, Jan Prins, Geerten Gossaert. In 1908 wou Van Eeden met Nederland niets meer te maken hebben, en hij zwoer de Nederlandsche letteren af: Ik vergeet uw literatuur en schrap er mij zelf maar uit. Sedert schreef hij geweldig veel Nederlandsch in vers en proza; sedert ook sprak hij meer dan ooit zijn meening uit over de Nederlandsche schrijvers van zijn tijd. Wil hij nu door zijn jongste rede toonen dat er waarlijk wel iets ernstigs was aan zijn duren eed?....
Meer aandachtige oplettendheid verdient Scharten's opstel in De Gids van Mei l.l. over ‘De Roeping der Nederlandsche Dichtkunst’. Den man, die Frankrijk en Italië zoo goed gewend is, valt het op dat aldaar 't sociale leven meer is ontwikkeld dan in Nederland. dat de menschen ginder meer in gemeenschap leven, terwijl Holland nog steeds in zijn binnenhuisje kluist. Nederland is individualistisch. De Hollanders vormen niet éen gezin, als de Franschen en de Italianen. Daar ligt het aan, waarom we in Nederland niet kregen een nationale, algemeene kunst of literatuur. Toch had de 17de eeuw goed ingezet om een duurzame harmonie te vestigen tusschen natuur en beschaving. De grootera, de zeer grooten, die toen opstonden, bleven staan te midden van 't volk. Maar in de volgende eeuw trok de poëzie zich uit het volk op het papier terug. Er was trouwens geen beschaafd volk meer. Het calvinisme had er voor gezorgd dat de massa niets meer moest hebben van kunst En de deftige burgerij, die meende kunst te verstaan, versufte zichzelf in haar statigheid niet levenloos gerijm. Bezieling, en echte, sprak uit Bilderdijk en da Costa. Bij de vrijzinnigen werkte opwekkend Potgieter met zijn Gids. Huet en Multatuli maakten ook de matsten wakker. En voor de nog slaperige oogen der Nederlandsche menschen verrezen daar de mannen van '80 met het woord der verlossing. Dat spraken ze luide, maar verlossen deden ze niet. Hun ‘hooge kunst’ was te hoog, goed voor de meest begaafde individuën ja, maar het volk had aan die artisten niets. En voor de zooveelste maal krijgen we nu een vluchtige karakteriseering van elk der modernen. Vol waardeering worden de nieuweren voorgesteld: Boutens en Van de Woestijne. Maar gemeenschapskunst leveren zij | ||||||||||||||||
[pagina 487]
| ||||||||||||||||
minder dan wie ook voorheen. Gorter en Henriette Roland Holst meenen het te verhelpen, door hun poëzie te binden aan een economisch stelsel. Slechts gedeeltelijk slagen ze er in gehoord te worden door de scharen. Maar beterschap is er zeker: Verzen als Gorters' ‘Pan’, drama's als ‘de Opstandelingen’ zullen doordringen. En andere dingen ook dringen door, 't geen een verblijdend teeken voor de toekomst mag heeten: De verzen van Helene Swarth, sommige werken van Van Eeden, worden stilaan gemeengoed. Zelfs iets van Boutens ook: Beatrijs nl. Maar vooral onder de jongsten zijn er die lievelingen worden van een grooter publiek: Adama van Scheltema wordt met zijn liedjes vlakweg populair. Geerten Gossaert en Jacob Israël de Haan gaan ook den breederen weg op, en zullen beters tot stand brengen wellicht dan de zoo druk doende Van Eyck, die onder knappe techniek zijn fijn talent aan 't versmachten is. Ook Jules Schürmann wordt gelezen: Zijn ‘Uit de Stilte’ is aan den derden druk. De nuchterder Volker zal nog meer verrichten om het volk naar de kunst te leiden, want uit zijn verzen blijkt dat hij zijn best doet om zijn theorie in practijk te brengen: ‘een blijvende volkskracht te zijn voor een geheel volk lijkt wij voor een dichter welk iets zeer begeerenswaards’. Er zijn er nog bij wie 't volk, al begrijpende, genieten kan en geniet: Bastiaanse, Reddingius, de blinde, beminde Penning vooral. En Scharten's opstel. waar zilver in blinkt, prijkt met een slotwoord waar goud uit straalt: ‘Een poëzie die in het bloed eens volks wil opgenomen worden, die moet hebben: de reine zuurstof der natuur, en de klaarheid eener zoo beheerschte kunst, dat zij te gelijk diep en eenvoudig weet te zijn’.
Met evenveel belangstelling lezen we in Onze EeuwGa naar voetnoot(1) den tekst van een voordracht gehouden door predikant Haspels, den bekenden romancier, over de Normen der Aesthetiek. Hij gaat in tegen te Winkel die blijkens zijn groote, degelijke inleiding op zijn Ontwikkelingsgang, aangaande regels zoo sceptisch gezind is, en hij geeft de hand aan Volkelt, waar deze in zijn System der Aesthetik het bestaan van vaste regels verdedigt. ‘Normen maakt men niet; men vindt ze’. ‘Wie ze objectief wil vertoonen als modellen, vertoont alleen eigen waanwijsheid. Maar wie ze weet te benaderen, kent ze alleen en blijft zich bewust dat zijn kennen is herkennen, berustend op congenialiteit, op innerlijke overeenstemming Het een vergat deklassicistische, het tweede de materialistische Aesthetiek.’ Door Haspels worden drie normen bestudeerd: 1O eenheid van vorm en inhoud; 2o het volmenschelijke; 3o de andere wereld. Het eerste werd door de modernen zoozeer gepredikt dat de machtspreuk zoo goed als versleten is; het 2e stelt tegenover malkander ‘de bovenmenschelijke opvatting der kunst en de onder-menschelijke; de eerste is het idealisme, de tweede het naturalisme. Het 3o wordt verklaard als volgt: ‘De wereld, waarin de kunst ons brengt is een andere wereld. ‘Jenseits von Gut und Böse’ niet alleen maar ook ‘jenseits von Religion und Wissenschaft’ | ||||||||||||||||
[pagina 488]
| ||||||||||||||||
jenseits van welke levenspractijk ge maar wilt. Deze norm in het oog te houden verzekert de kunst haar eigenheerlijkheid en voorkomt de ergernissen die anders legio zijn’. Door dezen tekst wil de apostel van Volkelt, die een orthodox-geloovig christen is, zichzelf niet verloochenen. Hij beweert alleen dat tendenz-kunst niet gewenscht is. ‘Tendenz-kunst kan weinig en wil veel.. gemaakt, gewild, geforceerd is zij hatelijk; als kunst hoogmoedig soms onbeholpen en altijd te zwaar.’ De kunst die een christen-mensch levert uit zijn diepste innerlijk zal onmogelijk antichristelijk zijn.
Alle Vondel-vrienden zullen zich verdiepen in de bladzijden over ‘Vondels Dramatiek’, door L. Simons geschreven als inleiding bij het tweede deel van ‘Vondel's Spelen’, uitgave van de Wereldbibliotheek Deze studie vormt pendant met de De Klerk's kultuurbeschouwende Inleiding op Dl. I, en mag inderdaad er nevens hangen. Zijn vooral belangrijk hoofdstukken vier en vijf: ‘Vondel en het Treurspel’ en ‘Vondel als Dramaturg". Wij weten dat Vondel zich nogal schikte naar 't geen men meende Aristoteles' regels te zijn. Wat hij in den Wijsgeer las, zegde hij o.a. in zijn ‘berecht’ voor de Jeptha: nl. dat ‘de toestel des treurhandels alleen door het aanhooren of lezen der treurnolle, meedogen en schrik moest uitwerken, om deze beide hartstochten in het gemoed der menschen te matigen en te manieren’. Zoo schreef Vondel, 't akkoord met de algemeene denkwijze, aan Aristoteles' inzicht een zedelijk-didactische strekking toe. Maar de Stagyriet had feitelijk het volgende geleeraard: ‘De opgewekte vrees en het opgewekte medelijden moeten door den loop van 't spel uit de gemoederen worden ontladen’. Dat is heel iets anders inderdaad. ‘Zoo wordt aan het treurspel een ontspannende, een den mensch met-zich-zelfverzoenende werking toegedacht’. Vondel was er uit zijn aard op aangelegd om het moreeldidactische element van het treurspel ten breedste uit te meten. Hij wilde, zooals hij 't zelf zegde, door de tragiek ‘de aanschouwers leeren de rampen der wereld zachtzinniger en gelijkmoediger te verduren’. Want het Noodlot van den Griek leeft uit; in zijn plaats is de God der Christenen gekomen. En die ook brengt strijd, maar uit den strijd belooning voor de goeden en straf voor de kwaden. Dat Vondel's spel ‘in handeling en knappe ontwikkeling achterstaat bij dat der Grieken’ is niet te loochenen. Dat komt omdat hij de Grieken gedurende de meeste jaren van zijn scheppingskracht slechts kende doorheen Seneca's kunst. Maar weerkeerig viert Vondel's ‘plastische kunst haar meesterschap in de schildering en uitbeelding van 't verhaal, terwijl hij bij de instrueering van zijn handelingen en in de teekening zijner personen, de levensziening verinnerlijkt en verdiept’. Aan een rij van voorbeelden wordt dan Vondel's ‘kunst van samenstellen’ bewezen.
Van Vondel gesproken: Een nieuw vervaardiger van ‘Vondelportretten’ is als naneef van Alberdingk opgestaan. Of liever Pater Molkenboer wilde bescheiden ons enkel ‘Von- | ||||||||||||||||
[pagina 489]
| ||||||||||||||||
delschetsen’ leveren. Wij krijgen hier ‘Rond Palamedes’, ‘Gijsbreght onsterfelijk’, ‘Van Lucifers opgang’, ‘Bellone aan Bant’. De Vondelkenner Sterck zegt van deze vier schetsen: ‘Wij leven met den dichter mee; en Molkenboer's innige kennis van taal, plaats en personen, verplaatst met boeiende nauwkeurigheid den lezer te midden van het leven dat den dichter omringt’. Hoezeer Vondel op onze Vlaamsche colleges thuis is blijkt uit de gedurige heruitgaven der klassieke treurspelen: ‘Lucifer’, ‘Jozef in Dothan’, ‘Adam in Ballingschap’. Dit laatste met aanteekeningen van Pater Salsmans is thans op drie jaar tijd aan zijn derde uitgave (Keurboekerij, Leuven).
Niets minder dan openbaringen aangaande Bredero's leven, lieven en zingen worden ons gebracht in de Nieuwe Gids, door Schepers. Die ‘Bredero's Liefde voor Margriete’ is inderdaad een bijzonder belangrijke studie. Met overtuigende gronden toont Schepers aan dat de ongeteekende sonnetten en liederen in den bundel ‘Apollo of Ghesange der Musen’ van Bredero moeten zijn. Zich dan steunende op die gedichten geeft hij een heel nieuwen kijk op Bredero's bestaan.
E.J. Haslinghuis maakte een proefschrift: ‘De Duivel in het drama der Middeleeuwen’. dat met veel waardeering wordt besproken door Dr De Vooys in het Museum (April).
Door denzelfden Dr C.G.N. De Vooys in 't October-nr van De Beweging en in zijn jongste uitgave der ‘Historische schets onzer Letterkunde’ is de Zuid Afrikaansche literatuur aan de orde van den dag gebracht. Hij logenstraft Scharten's meening dat in het Afrikaansch geen letterkunde mogelijk zou zijn, wijl Afrikaansch verminkt Nederlandsch is. Dat Scharten hier bepaald zijn neus voorbij praat valt De Vooys niet moeilijk te bewijzen. Vooral na den oorlog is een verrassende letterkundige beweging ontstaan. Jan Celliers, Totius, Malherbe, Joubert, Eugène Marais zijn echt talentvolle dichters. En Leipoldt met zijn bundel ‘Ocom Gert vertel en andere gedigte’ maakt zooveel opgang dat het niet gewaagd is hier te spreken van een klassiek boek. Over Leipoldt's leven brengt Den Gulden Winkel van September wetenswaardigs: het avontuurlijk leven van een jongen die zich van journalist tot medicus ontwikkelde. Dieper en met veel aesthetisch inzicht spreekt over hem Alb. Verwey in zijn Beweging van November
Een model in haar soort was de feestrede die Verdam kwam houden op de plechtige jaarlijksche vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie. Zijn onderwerp was datgene vat men het liefst van hem verwachtte: ‘Een en ander over en uit het Middelnederlandsch Woordenboek’. De man wiens naam voor immer met dat standaardwerk blijft leven, sprak over de genesis van het Woordenboek: Hoe hij, opgeleid door den grooten De Vries, kwam tot samenwerking met Eelco Verwijs, en hoe nu, na het afsterven van Verwijs, het werk onderzijn eigen handen zoo is gevorderd dat hij met de nog overblijvende letters V en W binnen 8 jaar hoopt klaar te zijn Dan geeft hij een boeiende reeks in | ||||||||||||||||
[pagina 490]
| ||||||||||||||||
ons huidig Nederlandsch te loor gegane middelnederlandsche woorden met verklaring en toont aan hoezeer onze taal er bij winnen zou konden ze maar weer in voege geraken. Zijn uitstekende kennis van het Middelnederlandsch geeft hem het recht lyrisch te zijn: ‘Voorwaar, het is een schoone en rijke taal het Vlaamsch Brabantsch der Middeleeuwen, het Middelnederlandsch. Hoe zij zich gevormd heeft weten wij niet: De lotgevallen onzer taal in de eeuwen voorafgaande aan die waarin zij het voertuig werd van een rijke letterkunde zijn ons geheel onbekend: hoogstens zijn ons eenige losse woorden overgeleverd uit oorkonden, geschreven in het Latijn, aan welks machtiger, de geheele middeleeuwsche beschaving doortrekkenden, invloed de landtaal zich heeft moeten ontworstelen, in het Noorden gelijk in het Zuiden. Doch als het ware plotseling vinden wij haar geschikt om uitdrukking te geven aan hetgeen een dichtersziel ontroert, een denker bepeinst, een zanger doet jubelen, een leeraar aan aan zijn landgenooten wil voorhouden. ... ‘En vraagt men nu, welke de eigenschappen zijn die ons het meest aantrekken in de taal van deze dichters en prozaschrijvers, want ook het proza, hoewel in de geschiedenis der beschaving jonger dan de dichtkunst, maar toch bij ons reeds lang vóor Ruusbroec door Hadewych met talent gehanteerd, mag in dit verband niet worden vergeten of verwaarloosd. Het zijn de zachtvloeiendheid, welke nog vermeerderd werd door het grooter aantal i's en u's in de latere schrijftaal door diphthongeering geworden tot zoovele ij's en ui's: de zangerigheid, de kinderlijke eenvoud of naïveteit, ook zoo duidelijk uitkomende in de vertelling; de schilderachtigheid of het beeldend vermogen dat zij gemeen heeft met de oude Germaansche poëzie; de eveneens aan de vroegere Germaansche wereld herinnerende samenstellingen, de vele allitreerende en oud-epische uitdrukkingen, waardoor zich ook in schrille tegenstelling met de hedendaagsche praktizijnstaal kenmerkt de middeleeuwsche rechtstaal, nu eens bij uitzondering vooral kenmerk van NoordNederland. En van de uitmuntendheid der taal in al die opzichten haalt Verdam voorbeelden aan uit Beatrijs, uit het leven van Sinte Lutgart, uit Ruusbroec, uit de Marialegenden. - De mooie rede verscheen in ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie’, Juni.
Onder de groote sterfgevallen der jongste maanden was wel een der meest opvallende dat van Bebel, den Duitschen socialistischen leider. Was Marx de denker en de vorscher, Bebel was de spreker en de apostel. Op zijn partij heeft hij door de macht van zijn woord een invloed geoefend, waarover noch Lassalle, noch Marx noch Engels beschikten. Bebel was geboren te Deutz, in een kazemat van de Keulsche vesting. Zijn vader was onder-officier in 't Pruisisch leger. Al vroeg was de jongen wees; op zijn veertien jaar werd hij schrijnwerkersjongen. Hij wou vrijwilliger worden onder den Fransch-Oostenrijkschen oorlog, maar de revisieraad keurde den tengeren knaap af. In 1860 werd hij meesterwerker en ging hij zich vestigen te | ||||||||||||||||
[pagina 491]
| ||||||||||||||||
Leipzig. Hij maakte deurknoppen in buffelhoorn. Dertig jaar lang bleef hij in zijn zaakje, stil en werkzaam. Maar sinds '62 nam hij zijn deel in de socialistische beweging; en te Leipzig was hij van toen af practisch bezig: hij stichtte een heele boel arbeidersvereenigingen. en luisterde trouw naar Liebknecht, die uit Londen de ideeën van Marx en Engels overbracht. Bebel was de trouwste uitvoerder van 't historisch materialistisch socialisme, door Marx gepredikt. Als denker was hijzelf niets bijzonders, vóor alles wou hij zijn man van de practijk. Hij bekampte hardnekkig het staatssocialisme van Marx en de anarchistische leer van Bakounin en Most. In '68 zat hij te Nuremberg het Congres voor der Duitsche arbeidseereenigingen, waarbij besloten werd de beginselen der Internationale bij te treden, en politisch werkzaam te zijn aan het scheppen van een werkersstaat. Die zou gesteund zijn op algemeen stemrecht. parlementarisch stelsel, wetgeving ter bescherming van kind en grijsaard. Hij stichtte een tijdschrift de Volkstaat, dat algauw op groote schaal was verspreid. Maar minder als schrijver dan als redenaar was hij de baas. Zijn woord was stipt en krachtig en bijtend. Door dat woord leidde hij grootendeels het Congres van Eisenach in 1869, waar voorgoed de groote Duitsche socialistische arbeiderspartij werd georganiseerd. Onderwijl was hij lid van 't Parlement geworden, en tijdens den oorlog stemde hij tegen de toelagen gevraagd om den krijg voort te zetten. Ook protesteerde hij tegen de inlijving van Elzas-Lotharingen. Bismarck was erg in zijn ongemak met dezen welsprekenden, invloedrijken socialist In '72 deed hij Bebel gevangen zetten om persdelicten, ophitsingen tegen het keizerrijk. Maar Bebel werd vrijgesproken omdat men in zijn handelwijze niets onwettigs vond Toch werd hij later vastgezet om oproerige voordrachten. Hij bleef zes en vijftig maanden in hechtenis. Al dien tijd had hij gestudeerd en nagedacht. In '74 werd hij weer in den Reichstag verkozen en sedertdien leidde hij zijn partij, tot zijn dood. Zijn levenswerk was de verzoening der beide groote fracties: die van Lassalle en die van Marx. Intusschentijd had bij bijzonder veel last om Bismarck te bestrijden in zijn uitzonderingswetten’ tegen de socialisten uitgevaardigd. Ze kwamen er toch, tot veter verontwaardiging. Nu trachtte Bebel door alle middelen de uitvoering der wetten te beletten of te ontduiken. En aldus geraakte hij in '86 weer voor een halfjaar in 't gevang. Trots alles groeide de socialistische partij dapper aan. Bebel was buitengewoon behendig in het vestigen van eenheid in eert zoo grillig en zoo rumoerig leger Toen de groote scheuring kwam (in 1903), sprak hij zich, in een gloeiende rede op 't Congres te Dresden, uit tegen de revisionisten. In 1904 te Amsterdam verdedigde hij 't zuiver Marxisme en den klassenstrijd tegen het stelsel der Fransche politiekers, die de deelneming aan de regeering verdedigden, en Millerand in het Ministerie Waldeck-Rousseau hadden geheschen. Hoezeer Bebel ook was gekant tenen de regeerende macht in zijn land, een warm vaderlander bleef hij toch. Aan het internationalismne had hij het land. Voor Hervé en Jaurès voelde hij | ||||||||||||||||
[pagina 492]
| ||||||||||||||||
zeer luttel sympathie. En herhaaldelijk verzekerde hij dat, moest het ooit tot een ‘revanche’ komen, de Duitsche socialisten, wel verre van in werkstaking te gaan, zouden te vinden zijn in de eerste rangen van Duitschlands verdedigers. Bebel heeft ook met de pen veel arbeid geleverd. Zijn bijzonderste werken zijn ‘Unsere Ziele’, gedurig heruitgegeven; en ‘Die Frau und der Sozialismus’, in '83 verschenen en in 1900 reeds aan zijn 31e uitgave.
Met den dood van Emile Ollivier werden over heel Europa nog eens de oude herinneringen opgewekt. ‘Emile au coeur léger’, die in 1870 generaal Leboeuf op zijn woord geloofde dat la France archiprête was en daarop den oorlog verklaarde, heeft zichzelf nooit kunnen verrechtvaardigen in die mate dat hij de geschiedenis zijn lichtzinnigheid zal kunnen doen logenstraffen. In zijn laatste levensjaren deed hij nochtans zijn best om als verantwoordelijk minister tijdens het fatale jaar de schuld van zich af te schuiven. En de gedeeltelijke waarheid, die er moet liggen in zijn pleidooi door de Revue des deux Mondes in den laatsten tijd opgenomen, getuigt althans dat velen in zijn plaats niet anders zouden hebben gehandeld. In de letterkunde en de kunst blijft men zijn naam onthouden om zijn ‘Lamartine’, zijn ‘Michel Ange’: in de geschiedenis om zijn studiën over het Concordaat, over Thiers, enz.
Den 13n Juni van dit jaar stierf te Brussel. in de kliniek van Dr Depage, Camille Lemonnier. Over hem brachten alle dagbladen hun artikel. Wat er ook wegvalle uit het werk van dezen krachtigen Belg, uit Vlaamsch en Waalsch bloed gesproten, zeker zullen blijven leven ‘Un Mále’, ‘Le Petit Homme de Dieu’, en ‘La Belgique’.
Einde Juli overleed Mr T.M.C. Asser, een der grootste rechtsgeleerden van heden. Over hem schrijft J.A. Levy: ‘Hij heeft ons vaderland gemaakt tot bakermat eener wijze van rechtsbeoefening die, in Oude en Nieuwe Wereld. vruchtbare banen ontsluit. Hij heeft aan Oud-Holland's glorie zoo glansrijk, juist op Rechtsgebied, nieuwen luister toegevoegd.’ (Groene, nr 1884).
Ook de Noord-Nederlandsche letterkunde leed een gevoelig verlies door het afsterven van Carel van Nievelt, een ernstig, stil arbeider, aan een literatuur evenzeer verzorgd naar inhoud als naar vorm. 't Was nochtans een journalist; maar een die gewend was stevig en kalm door te denken en nooit buiten zijn innige gevoelssfeer te treden. Ter kennismaking wezen aanbevolen onder zijn romans: ‘Ahasverus’; onder zijn bundels klein verzameld werk: ‘Phantasiën’; onder zijn reisschetsen: ‘Een Alpenboek’: onder zijn kritieken: ‘Literarische Interludiën’. Carel van Nievelt stierf einde Augustus te Wiesbaden, 70 jaar oud.
De Veuillotfeesten, ter gelegenheid van het eeuwfeest der geboorte van den ‘Kluppeldrager voor de ark des Heeren’, | ||||||||||||||||
[pagina 493]
| ||||||||||||||||
gaven aan Paul Bourget, die op de plechtigheid niet kon aanwezig zijn, de volgende mooie bladzijde in: ‘J'eusse aimé, puisque vous aviez bien voulu m'en prier en leur nom, célébrer dans Louis Veuillot, après ceux qui auront dit ses hautes vertus de défenseur de la foi, la rare qualité de l'artiste littéraire. De cette qualité, et ce ne fut pas sa moindre originalité d'écrivain, it s'efforça toute sa vie de ne pas faire étalage. Il ne désira jamais briller. Il voulut toujours servir. Il est même probable qu'il considera son beau talent de plume cotmne une tentation d'orgueil contre laquelle ii lutta de toute son humilité de chrétien. Il tendit toutes ses forces à faire de lui constamment et uniquement un soldat de la cause à laquelle it avait voué sa vie. Il ne put pas faire que l'arme dont it frappait ne fût un des plus précieux outils qu'homme de lettres ait manié, et nous avons le droit de revendiquer pour lui cette gloire d'avoir été l'un des meilleurs prosateurs de notre XIXe siècle. Il égala nos grands classiques, La Bruyère, par exemple, dans certaines pages des ‘Libres-Penseurs’ ou des ‘Odeurs de Paris’. Il a, comme eux, un vocabulaire dru et mâle, derrière lequel on sent pourtant le métal latin, la frappe originelle du mot. Il a. comme eux, la phrase directe et nette, à wives arêtes, et toujours en mouvement, et quelle variété dans les tournures, quelle ordonnance dans le développement. quelle franchise d'accent, quelle probité! Qui donc a dit, parmi ces classiques, ‘qu'il ne faut se servir du langage que pour la pensée, et de la pensée que pour la vérité’? Le génie littéraire de Louis Veuillot est sorti tout entier de cette discipline. Grâce à elle, sa verve n'est jamais grossière, sa bonhommie est toejours digne. Il a du goût. même dans la verdeur de son verbe. Il est un écrivain de santé dans un âge de décadence, et c'est encore une façon d'apologétique, cette robustesse de style nourri par la pensée religieuse. C'est la preuve que les convictions dont it fut l'apôtre ne diminuent rien de ces dons de l'intelligence qui exercent un prestige parfois si dangereux. ‘Intellectum viriliter ama’. Louis Veuillot a traduit en entier le mot de saint Augustin: aime virilement l'intelligence. Cet exemple, à lui seul, doit le rendre cher à toes ceux qui croient à la dignité de la littérature.’
In de Revue des Deux Mondes hooren we thans uit de correspondentie van Montalembert, weer eens de sten van dezen heerlijken vriend - vijand van Veuillot. Ze zal vooral door de goede Vlamingen, die tevens goede Belgen zijn, gretig worden beluisterd: ‘... Le mouvement national est plein de dangers et d'inconvenients, je le veux bien; mais enfin, it existe; en soi, il n'est réprouvé ni par la loi de Dieu, ni par la loi humaine. Au contraire, Dieu et les homines sont d'accord pour nous prescrire d'aimer notre patrie et de la préférer à tout, excepté à la justice. ‘Il faut être de son pays :’ soyez sûre que cette vérité banale est plus vraie que jamais dans le temps où nous vivons. Ici encore, je suis bien impartial, car je plaide contre moi-même Je suis aussi peu de mon pays que possible: je n'aime, ni n'admire la France comme l'aiment et l'admirent la plupart de ses enfants; son histoire moderne me déplait; les crimes atroces | ||||||||||||||||
[pagina 494]
| ||||||||||||||||
qu'elle a commis ou laissé commettre en son nom, et qu'elle n'a point expiés, dont elle ne s est pas même repentie, m'empéchent d'avoir confiance en son avenir, et la pitoyable mission qu'elle remplit aujourd'hui en devenant le docile instrument de l'égoisme napoléonien me dégoûte de son présent. Mais cet état de mon âme constitue une infirmité que je reconnais et que je déplore, loin de m'en vanter. Cette infirmité explique en partie l'impopularité dont je jouis: elle m'a empêché de faire tout le bien que j'aurais voulu, et peut-être pu accomplir, si j'avais réussi à m'en guérir. ‘Ne songez pas à séparer vos enfants dti courant national,si vous avez à coeur d'abord leur bonheur, puis et surtout le bien qu'ils peuvent faire à leur pays. Armez-les de pied en cap contre le mal qu'ils rencontreront dans le cours de leur carrière, mais ne songez pas à les préserver de tout contact avec ce mal en leur donnant une éducation étrangère à celle de leurs contemporains. Qu'elle soit catholique avant tout, soit, mais aussi hongroise avant tout le reste. Que la Hongrie reste soumise à la maison d'Autriche, ou bien qu'elle devienne une nation indépendante, il y aura toujours un rôle três méritoire et très important à jouer chez elle par les catholiques et les conservateurs, mais à la condition sine qua non que ces catholiques et ces conservateurs soient patriotes comme votre oucle Etienne Karolyi. (Lettre de Montalembert à la comtesse Sophie Apponyi, 20 Octobre 1861).
Onder de feesten die Nederlands honderdjarige onafhankelijkheid hebben in luister gezet zal voor de letterkundige kunst het langst en het dierhaarst in de herinnering van velen blijven leven ‘die sevenste Bliscap’ zooals die te 's Hertogenbosch bij herhaling werd opgevoerd, en telkens met een bijval die men gerust voor een middeleeuwsch spel in onzen modernen tijd epochemachend mag noemen. Het tekstboekje ook werd met de meeste zorg tot een model gemaakt. ‘Dr Moller gaf als inleiding een schets van het oude tooneel, van het Romeinsche of tot de Bliscappen toe, benevens een prachtig inzicht binnen de waardij van deze ‘zevenste’. Kapelaan Willem Smulders zette naast den ouden tekst zijn nieuweren, waardoor de andere beter werd verstaan, terwijl Dorus Hermsen de versiering van tekst en omslag bewerkte.’ De onderneming was vooral het kloeke werk van dichter Willem Smulders. ‘Het behoort tot het blijvende van de Bossche uitvoeringen, dat we voor altijd een gemakkelijke en doelmatige bewerking bezitten van een tooneelspel in het Middelnederlandsch waarvoor geen enkele leeraar in de letterkunde aan onze seminaries, gymnasia en colleges mag en zal terugdeinzen. Dit boek heeft geleefd; drie mooie maanden heeft het sprekende, zingende en doende vóor ons gestaan, zoodat het onvergetelijk is geworden en dierbaar als weinigen onder zijn maten van de boekenkast. De orgelstemmen ruischen er mij uit tegen, de gezegende gratie van de liefelijkste onder de vrouwen schijnt mij tegemoet. Ik hoor de stem van God almachtig tot de bevende apostelen. 'k Ben getuige van den kuischen handel van St. Jan,van de vrome | ||||||||||||||||
[pagina 495]
| ||||||||||||||||
vereering der Moeder Gods door gansch de Kerk, van de innigheid tusschen God en de zijnen. Was de hemel op aarde gedaald, of waren wij in den hemel getogen? Daar schetteren opeens de felle stemmen van de Joden, die dat hemelsche valsch besprongen! Zijn de menschen soms niet als de Joden, de Bliscap-Joden, die het edele, het betere, het schoone, het goddelijke van hun omgeving belagen? De indrukken van dit heerlijk mysteriespel bewaren we veilig tot gunstige tij den. Het was een triomf ter eere van Maria, ‘ter eeren der stat’, en van het Zuiden, ter eere van de stralende middeleeuwen, ter eere van den modernen Roomschen kunstzin.’ (H. Linnebank, Centrum van 16 Aug. 1913). Ook in de tooneelbedrijvigheid van Vlaamsch België is iets verheugends waar te nemen; nl. de stichting te Brussel van de ‘Zonnebloem’, een rederijkerskamer op hooger reliëf, die aan ons volk enkel het beste wil geven. Haar proefonderneming was een echt waagstuk: de opvoering van Verschaeve's ‘Jacob van Artevelde’, waarover thans zoozeer geherried wordt in zoover en in hoever het stuk speelbaar is, en al dan niet als tooneelwerk geslaagd. Is 't ons geoorloofd te dezer plaatse enkel in een paar woorden onze meening saam te vatten dan zeggen we: 't Is zeer merkbaar aan deze schepping, dat ze tot stand kwam binnen de vier muren van een studiekamer. Dat op die studiekamer een begenadigd-groot dichter aan 't werk is, zal geen enkel lezer van ‘Jacob van Artevelde’ loochenen. Dat een geboren dramaticus tóch ook in de drukke wereld der menschen verkeeren moet, wil hij iets anders maken dan Lesedrama's zal misschien wel aan dezen Jacob van Artevelde opnieuw worden bewezen. Wat er nu ook weze van de opvoering, in elk geval blijkt de Zonnebloem over krachten te beschikken om groot en grootsch werk voor ons volk tot zijn recht te laten komen. Laat die krachten zich nu oefenen aan 't verder werk van Verschaeve: Philips van Artevelde, en Verbiest, en aan de beste onder de Vlaamsche tooneelstukken van vroeger, die zoo schaars werden opgevoerd. De Zonnebloem is dan ook een levend protest tegen de artikelen over den huidigen toestand van het tooneel in België, vooral over het Vlaamsch Tooneel in zoo 'n ongunstigen zin gesteld door B. Abraham in den Groenen (einde Juli en begin Augustus, nrs 1882, 1883, 1884.) Er schijnt wel opzet in die artikelen om alles wat Vlaamsch is af te breken. Die bezigheid is al meer dan eens de specialiteit der Hollanders geweest. Hiertegenover staan de met brio en sympathie geschreven ‘Indrukken van het Tooneel te Parijs’ door J.L. Walch in de zomer-nrs van de Nieuwe Gids.
De eerste aflevering van den 11n jaargang der Leuvensche Bijdragen bracht ons een merkwaardige modern-Nederlandsche vertaling van den Waltharius door Dr L Simons, en een studie van Dr D.A. Stracke over Hulsterloe-Kriekeputte uit Reinaert de Vos. Een buitengewoon belangrijke studie is die van den heer De Stoop, over ‘het Antisemitisme te Byzantium onder Basilius den Macedoniër’, met daarbij een overdruk en vertaling van | ||||||||||||||||
[pagina 496]
| ||||||||||||||||
het Grieksche handschrift de ‘Verhandeling waarin uiteengezet wordt dat men den Joden niet spoedig de hand ten doop mag opleggen, als men ze niet eerst nauwkeurig zal hebben onderzocht’.
Voor de Vlaamsche letterkunde der 19e eeuw werden bijdragen geleverd door Karel van den Oever in Van Onzen Tijd: over Arnold Sauwen en over Karel de Gheldere.
Dezelfde Karel Van den Oever in hetzelfde Van Onzen Tijd, wijdde aan de Verriestfeesten een herinnering, die wij onder de vele, de blijvende heeten,
Een der mooiste kunststudiën, die wij in den laatsten tijd aantroffen, is die over Rodolphe Bresdin (Van Onzen Tijd, Maria Viola.)
Maar alles wordt op zij gezet waar onze Vlaming Verschaeve met zijn ‘Uren Bewondering’ in Jong Dietschland verschijnt. Verschaeve blijkt meer en meer te zijn de sterkste meditatieve kunstenaarsnatuur in het Vlaanderen van heden: Hij heeft zich in de eenzaamheid de degelijk-klassieke kennis van de hoogste kunst in de landen en de tijden veroverd, en hij schrijft over wat hij ‘begrijpende liefheeft’ met een overstelpend lyrisme van gezonde geestdrift.
Zeer opgemerkt worden de rechtsartikelen van Prof. Struycken in Van Onzen Tijd. Wekelijks geeft de geleerde. kernige schrijver daarin een of andere beschouwing over Staatsrecht en Staatkunde. Reeds werd een reeks dier bijdragen gebundeld en door alle kopstukken der Nederlandsche politiek aandachtig onderzocht.
De directeur-redacteur aan het groote Roomsche blad van Amsterdam, De Tijd, is tamelijk plots uit zijn werkzaam leven heengegaan: Dr Vermeulen, een der knapste staatslieden onder de Nederlandsche Roomschen van den laatsten tijd. Hij werd 67 jaar oud. In zijn blad en in de Kamer was hij de ernstig wetenschappelijke, verbazend veelzijdig-ontwikkelde man, te zeer conservatief om veel populariteit te genieten, maar klaar kijkend en sterk willend ten bate van 't geen naar zijn Roomsch goed geloof hem in Staatkunde en Staathuishoudkunde practisch het beste leek. In den jongsten tijd werd hij vooral opgemerkt om zijn positie tegen ‘Rome’. ‘Met wijlen Minister Regout was Dr Vermeulen er innig van overtuigd, dat de integrale richting liet ergste gevaar is, hetwelk in de laatste jaren de Nederlandsche katholieken bedreigt’ (Van Onzen Tijd). Rome heeft het thans gemunt, na zijn tanden te hebben stomp gebeten op de faam van mannen als Dr Ariens en Dr Poels, op pastoor Sloet. als veelzijdig geleerde misschien de meest ontwikkelde priester van 't aartsbisdom, en een der ijverigsten ook, vooral met zijn Petrus-Canisius-vereeniging. Tegenover 't bedrijf van ‘Rome’ om Sloet's naam en werk te ondermijnen, komt nu ook Professor Van Hoonacker, de grootste Belgische Bijbelkenner opdagen. Deze brengt zijn hulde aan den pastoor | ||||||||||||||||
[pagina 497]
| ||||||||||||||||
van Abcoude in een paar puike bijdragen in Van Onzen Tijd (Een afdoend Pleidooi voor de echtheid van Mattheus XVI, 17 vv., over Sloet's boek: Heeft Jesus het Pausschap niet gesticht?)
Onder het merkwaardigste wat de Revue des deux Mondas bracht in den jongsten tijd, stippen wij aan een artikel van Firmin Rosz over den bekenden Engelschen romanschrijver Bennett en een studie over Anatole France door A. Giraud, te gebruiken nevens 't merkwaardige boek van Gustave Michaut, ‘Anatole France, Etude psychologique’, eveneens onlangs verschenen. Michaut tracht in zijn boek op te lossen de volgende vraag, die hij zichzelve stelt: Comment l'auteur du ‘Livre de mon Ami’ et du ‘Crime de Sylvestre Bonnard’ estil devenu l'auteur de ‘L'Eglise et la République’, de ‘Vers les temps meilleurs’ et de ‘L'Ile des Pingouins’? Comment ce sceptique est-il devenu homme de parti; ce contemplatif, homme d'action; cet humoriste indulgent, pamphlétaire, ricaneur et révolutionnaire audacieux?
Een merkwaardige biografie van Gust. Flaubert werd bezorgd door Louis Bertrand, maar veruit het merkwaardigste wat op 't gebied van biografieën in den jongsten tijd in Frankrijk verscheen is de ‘St. Augustin’ van denzelfden Louis Bertrand, vooreerst gedrukt met vervolgen ín de Revue des deux Mondes. In de laatste eeuwen wellicht vond geen heiligenleven zoo veel lezers als dit prachtig levend groot-menschenbeeld geschapen door den bekeerling Bertrand. Iedereen wil dat leven lezen, wellicht hierom: Van de eerste bladzijden af voelt men dat men hier heeft te doen niet met een hieratisch wezen aureoleerend in zijn nis ver boven ons bereik, maar met een mensch, die leeft als wij allen, enkel met meer wilskracht en met meer zelfverloochening, die hem de onafgebroken gratie Gods waardig maken. 't Boek van Bertrand zal onberekenbaar veel goed stichten.
Napoleon houdt thans de Nederlandsche literatuur op een bijzondere wijze bezig. Een vloed van artikelen verscheen over hem naar aanleiding van 't eeuwfeest van Nederlands onafhankelijkheid 1813-1913. Afzonderlijk blijven staan het boek van Querido over hem in Simons' wereldbibliotheek, en in de Nieuwe Gids de artikelen van Aletrino: Rondom Napoleon. Een merkwaardig eeuwfeest werd ook bij de Hongaren gevierd: de honderdste geboortedag van dichter-staatsman Eotvös, een man in West-Europa te weinig bekend of te zeer vergeten. Over hem komt in dit tijdschrift eerlang meer.
Het bloeiende Ons Geloof bracht ons onder velerlei merkwaardigs in zijn jongste nummers een studie van Prof. Van Hoonacker over ‘De eigen naam van God in het Oud Testament’ en een andere van J. Andriessens ‘Dient de lijkverbranding ingevoerd?’ met negatief antwoord natuurlijk. Ook ‘Onze Kongo’ blijft zijn goeden naam gestand. De jongste aflevering Juli-October geeft een breedvoerig artikel van R. de Muelenaere over ‘De Kongoleesche Arbeidswetgeving’ | ||||||||||||||||
[pagina 498]
| ||||||||||||||||
en Pater Bittremieux zet zijn merkwaardige reeks ‘Zeisels en Vertellingen’ voort.
In De Cock's ‘Volkskunde’ (aflev. 1-2 van dezen 24en jaargang) geeft Prof. Schrijnen een korte, belangrijke schets ‘ter nadere bepaling van wezen en doel der Volkskunde’. Evenzeer levenswaard zijn de ‘Merkwaardige Middeleeuwse Exempelen van ‘Onnoselheit’ door Dr C.G.N. De Vooys, alsmede van A. De Cock zelf ‘Spreekwoorden, Zegswijzen en Uitdrukkingen op volksgeloof berustend.’ Cl. Buvé geeft eenige eigenaardige ‘Middeleeuwsche Apostellegenden’.
De Nobelprijs voor de Natuurkunde viel thans weer aan een Nederlander te beurt: Prof. Kamerlingh Onnes, terwijl die voor de Letterkunde werd behaald door den Bengaalschen dichter Rabindranath Tagore, over wien een artikel in het December nr van de Nieuwe Gids. In 't Allerlei van 't a.s. Warande-nummer zullen we omstandige levensbijzonderheden kunnen meedeelen. Van hem vertaalde Fr. Van Eeden: ‘Wijzangen" (Versluys, Amsterdam, 1913), Als blijvende-gedachtenis uit de Gentsche tentoonstelling, waarvan 't naakte geraamte dezer dagen zal ineenstorten, blijven we met voorliefde bewaren ‘Vlaanderen van de vroegste tijden tot in 1815’ een wetenschappelijk gedenkboek, onder vorm van catalogus met platen, opgevend allerlei archaelogische merkwaardigheden, die te Gent door de zorgen van ons Ministerie werden tentoongesteld. ‘Met de vroegste tijden als uitgangspunt splitsen wij onze tentoonstelling van Wetenschappen en Kunsten in negen afdeelingen, welke samenvallen met elk der navermelde tijdvakken: het Neolitisch, het tijdvak der Metalen, het Romeinsch, Frankisch leenroerig en leenroerig-gemeentelijk, Burgondisch, Spaansch, Oostenrijksch en Fransch tijdvak. ‘Wij bestudeerden elk der voormelde tijdvakken zooveel doenlijk met het oog op de voornaamste sociale verschijnselen: a) huishoudkunde, b) gezinsleven, c) aesthetica, d) ideologie, e) zeden, f) rechtsbedeeling, en g) staatkunde. Het werk werd uitgegeven onder de leiding van Leon Beckers, algemeen bestuurder van het Hooger Onderwijs, de Wetenschappen en de Letteren, en in het Nederlandsch bewerkt door Herman Baccaert. | ||||||||||||||||
Uitgaven van J.B. Wolters, Groningen:
| ||||||||||||||||
[pagina 499]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 500]
| ||||||||||||||||
|