Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
De geest der kustMijn beste vriend,
Gij hebt mij dan toch niet vergeten! Na lange wachten, in eeuwig hopen op iets dat mij u herinneren moest, is eindelijk dees dag uw briefje mij in handen gekomen als een tastbaar bewijs van iets dat bestaat tusschen ons, een band van trouwe en durende vriendschap. Ik heb het ontvangen, gelukkig en blij, omdat ik wist dat uw papierke mij schenken zou een schoon en stil inwendig gevoel van een genot, dat men verloren waande, maar dat op eens u overvallen komt met grootere opwelling van dierbaarheid, en mildere laving van innerlijke vreugde. Ik heb het ontvangen en ik dank u, alsof ik u moest bedanken voor 't schenken van een kostbaar kleinood, dat aan ons beiden geheugenisse zou brengen altijd en overal, dat twee herten malkander hebben gevonden. Maar ik dank u nog te meer, omdat het 't verlevendigen is van wat ik dood meende, en de heroprijzing van uwe persoonlijkheid in mijn leeg gemoed. Ik heb het ontvangen gelijk men eene oude kennis ontvangt welke men op 't onverwachtsche, en na lange jaren afwezigheid zoo plotselinge terug ziet. Men was bedroefd omdat in de scheiding geboren werd het gevoelsverslappen van de vriendschap en de wonde in 't herte was diepe gegaan, omdat deze die nog altijd levendig voor oogen had de schoone dagen van voorheen, geen schuld vond in hem om 't verlaten van den anderen. En zoo al ineens, wordt alles weer gelijk voordien, de oude liefde herbloeit zoo jeugdig en met ontroerd gemoed drukt men de hand van zijnen ouden, besten vriend. Die ontroering heb ik gevoeld bij 't lezen van uw briefje. Eene wondere stemming van gelukkige voldaanheid heb ik gesmaakt en 'k dacht zoo welgemeend op u, die door alle wisselvalligheden van 't leven heen, getrouw gebleven zijt aan 't diep-ingeprente van ons wederzijdsch lievelijk beminnen. | |
[pagina 354]
| |
't Kwam zoo verrassend daarbij. En omdat de gebeurtenis zoo plots mij overviel, verscherpte dit nog het waargenomen genoegen. Gij hadt zóo lang gezwegen in de verwijderde eenzaamheid van uw ver-weg zijn, en gij, dien 'k als een ondankbaren had aanzien, wijl ge sinds onheugelijke tijden geen teeken van leven meer hadt gegeven; komt nu als een lustiggezinde bode van vreugde, mij aankondigen, dat ge mij bezoeken zult, omdat ge snakt naar alles wat ons omringde, van land en duinen en zee. Gij komt weer als een kind dat weerkomt naar zijne moeder, als een balling, die 't heimwee in 't herte, gestuwd wordt naar het plekske waar hij genoten heeft het heerlijkste van zijn leven, omdat het is het onschuldigste in de kommerloosheid van zijne eerste jaren. Ge wilt weerom voor eenige dagen herleven hetgeen ge sinds uw vertrek hebt moeten ontberen. En omdat ditgene zoo machtig-aangrijpend was in zijn eenvoudigheid, nu gevoelt ge daarom zooveel te sterker de bekoring ervan en de geneuchtelijke weelde daaruit voortvloeiend. Ge wilt nog eens de ruste kennen in de verademing van iets dat ongewoon is geworden voor u. O nu erkent ge, dat ge onbewust hebt meegedregen de onmeetlijke oneindigheid en 't groot geheim van onze kuststreek en dat het u als een nood geworden is uwe zinnen daarin weer te wentelen om te denken op de wonderlijkheid van deze wereld, en ook uw lichaam daardoor te dragen om te slijten nogeens de uren van blijde herinnering. Want, zoo de vreugde voller is op 't oogenblik zelf van 't blijde gebeuren, in de herdenking van 't genot ligt toch iets weekers dat inniger stemt en droomen doet. Het voorbije leeft weer op in rijzende vizioenen en de verbeelding schept die verschijningen tot wonderlijke beelden van pracht en kleedt ze in streelend-aangename kleuren vol tooverachtigheid. Dat is het beste wat ons overblijft van 't geen we doorleefd hebben en daarom wilt ge nu troostelijke vermeiïng komen zoeken in 't dierbare van de herinnering. Zoo immers, herdenkt ge u nog den tijd toen we te gaar, - kleine bengels met korte broekskens, zonder deksel | |
[pagina 355]
| |
op 't hoofd en barrevoets, - de groote en lange baan opliepen die leidt naar de zee. We waren toen nog zoo jong! De dagen hadden nog geen greep gevat op de verrukking van onze onbekommerde kindsheid. Het zwaar drukkende van later-ondervondene last had nog de tevredenheid van ons leven niet ingebeukt en 't jammer van de wereld had zelfs nog niet overschaduwd het eeuwige lachen van ons wezen. Niets was komen verdrijven de gelukkige en stille stemming van ons gedacht en 't droef-sombere van alle menschenleed was ons onbekend. Herdenkt ge 't nog? 't Was den Donderdag-nanoen dat we geregeld het vroolijkst en 't meest uitgelaten waren. We waren dan vrij van school en 't vervelende leeren bleef achterwege. O, dit leeren in eene lagere school was ons eene onverdragelijke herrie geworden en 't moet u nog geheugen hoe we zoo dikwijls de klassen ontvluchtten binst de week, om te gaan lanterfanten langs de kaai, of uitgestrekt op 't plankiet te staren naar 't gedoe van de visschers op hunne booten. Meestendeels ging dit gepaard, 's anderendaags, met eene straffe van belang. Uitgescholden voor deugnieten mokten we tegen den meester, die ons, met een lineaal tusschen de boven-ons-hoofd opgesteken handen, in een hoek te knielen had gezet in de holten van onze blokken. Wandelende door de klasse kwam de meester dan somtemets op ons af en gaf ons een neep in 't gezicht of een rekking aan 't oor omdat we het achterste van ons lui persoontje lieten rusten op ons hielen. Doch dit ging niet altijd voorbij zonder dat we nu en dan in getergd kwaad-zijn opsprongen, haastig onze voeten in de blokken staken en onverwachts hem tegen de schenen schopten. 't Liep dan meestendeels uit op een gevecht in regel waarbij de meester dikwijls het onderspit delven moest. Onze blokken waren een geducht wapen en zoolang deze in onze handen of aan onze voeten bleven, was de kans aan onze zijde. Doch die partijtjes bederfden het genot dat we daags voordien gesmaakt hadden en 't was maar den Donderdag-nanoen dat 't ons gegeven was vrij en lustig te ravotten zonder een slecht nakomertje te moeten vreezen. Toen gingen we naar de zee. | |
[pagina 356]
| |
We hadden aan ons arm een klein pandertje hangen dat onder zijne dekseltjes verborg: een klein blikken pulletje gevuld met koude koffie, en twee karig gesmoute stuitjes, die we, als kermiskinderen meekregen van thuis. Na driftig veel en slenterlang gepolefijsterd te hebben met ons bloote voeten in 't pekelwater, om de honger te doen trekken, zetten we ons dan braafjes op 't zand, in een plekske waar de zonne schitterde en speelde, en hapten we gulzig en met groote beten de boterhammen binnen, en het koude vocht klok-klokte in onze keel met een rochelend geluid. Als 't op was lieten we smekkend de tong over onze lippen gaan... om nog. Met het glimmige mouwtje van ons ondervestje veegden we, mistroostig, den mond af omdat de weelde niet aanhield of duurde. Soms kwam dan ook in ons hertjen een groote nijd, die uitsloeg, zichtbaar in een pijnlijken spijt op ons wezen, omdat we vóór ons zagen ook kleine kinders in witte-flanellen zomerkostuimtjes, spelen met kostelijk tuig in 't zand en dan koekjes eten met daarbij in een fijn glaasje een rood vocht dat mierelde! Doch van met dat we alles zagen wegstoppen in het wissen kabaatje van eene oppassende meid, verdween uit ons ook de gedachte aan dit betere en werden we weer twee wezentjes zonder filosofeerend gepeis of zonder wrok. We raapten dan ons pandertje vol veelkleurige schelpjes, zochten naar geslepen en blinkende schelpen van aangespoelde ‘wulloks’Ga naar voetnoot(1) en staken onze zakken vol met ronde ‘kinkankhoortjesGa naar voetnoot(1)). Herdenkt ge 't nog? Een andere maal gingen we, met lang-dikke koordelijnen, aan wier uiteinde slijmerige zeepieren kronkelden | |
[pagina 357]
| |
rond groote ‘weerhaken’, ‘gullen’Ga naar voetnoot(1) visschen aan het havenhoofd. Binst de tusschenpoozen verloopende, eenerzijds het insmijten en anderzijds den ophaal, verrichtten we schrikkelijke toeren op de golfbrekers, - glimmig-groen en gletsig van 't aanklevende zeewier, - die loopen langs de staketsels. Met groote fierheid over ons, zagen we de badgasten, wandelende op den pier, ons bewonderend aanschouwen om 't gewaagde van ons durven. Maar hoe blijde waren we toen niet, als we een visch gelukkig konden bovenkrijgen en bijhalen. Met zelfvoldoening en trotsch keken we dan neer op 't gekrulde lijf van de witblekkende ‘gul’ en neergehurkt gingen we aandachtig 't herhaalde bewegen na van de roode kiewen. En opdat de vangst dan volmaakt zou wezen, trokken we van de gebinten de hard-aanklevende mossels. We deden eerst ons buikske een zielemis en kraakten met onze tanden de zwarte schelpen open. Slurpend slikten we 't malsche vleesch naar binnen en 't gaf een kille rilling over onzen rug. We plukten daarbij een ‘zootje’Ga naar voetnoot(2) voor thuis, en lekker speelden we 's avonds die mossels binnen, overvoldaan. Herdenkt ge 't nog? Maar 't meeste pret hadden we toch bij het krabben vangen. Toen waren we oprecht in onzen schik. We gingen er naartoe gelijk naar eene verovering. Een van ons droeg de seulen of emmers en de andere het tuig. Dit was niet ingewikkeld. Een lijntje of vier uit fijn garen met aan ieder einde een vischkop gebonden of een opengesneden mossel. Daarbij een rond of driehoekig net aan een ijzer vastgemaakt en waarover kruiselings twee touwtjes, vol gehangen met brokskens visch. Bij hoog water vatten we toen post op een ‘duiker’ of op een steenentrap langs de kaaie. Het net werd ver uitgesmeten en slechts bij lange stonden opgehaald. Doch de lijntjes vroegen het meeste werk en de grootste aandach- | |
[pagina 358]
| |
tigheid. Bij iedere krabbebeet spande het garen om te breken. Toen voorzichtikes ‘haalden’ wij. Het touwtje tusschen den wijsvinger en den duim houdend, en overhands een beetje te gader, kortte het eindje. Zoo kwam de krabbe rijze met 't water. Nu opgepast! Het beestje werd onmerkbaar tot bij den trap gesleept en, eens in 't bereik van de hand, werd het gesnapt verraadsch en ongeweten. Zoo duurde dit uren aan één stuk en de seulen vulden! Met hunne nijpers en pooten krabbelden de krabben op het blik van den grond en de wanden. 't Werd een ronkend en krissend geluid. We wroetelden daarin met voorzichtige handen en telden de mannetjes, erkennelijk aan het scherploopend zakje onderaan, en de wijvetjes met het rondvormig zakje beladen. We jubelden om 't groot getal ‘steenkrabbenGa naar voetnoot(1) en met een vies gebaar smeten we de gebeurlijke ‘papzakken’Ga naar voetnoot(2), die boven kwamen, te pletter op de steenen. Met 't leegen van 't water sloofden we de broeken op zoo hoog we konden en met een zichtbaar genoegen tastten we naar den ondersten tred van den trap wijl somtemets een gulpe klotsend water tegen onze bloote billen sloeg. Maar wanneer het laagste tij èr was, dan werd het eerst erg plezierig. Tot over de knoesels, soms tot halverwege de knieën, plonsden we door het havenslijk dat het rondom opspetterde. 't Gaf een pletsend gerucht als we de voeten verzetten, en soms, wanneer na lange staan op de zelfde plaats we met moeite de beenen uit het moere kregen, klakte het vuile water uit de opening omhooge, tot in ons gezicht. We zagen er weldra uit als monsters. Heel ons persoontje beklijsterd met slijk en de beenen zwart ervan. Doch dit scheelde ons weinig want we hadden onze seulen vol krabben en dat was 't bijzonderste. Thuis gekomen, werden de beestjes gewasschen en terwijl we voor ons genot, elk ééne krabbe aan een touwtje gebonden hadden en allerlei kunstjes daarmede uitvoerden, kookten de andere kissend en brobbelend op de stoof. 's Avonds was 't dan | |
[pagina 359]
| |
kermis wanneer de vangste heet en steenrood op tafel verscheen. Herdenkt ge 't nog? Hoe dikwijls ook brachten we onze dagen door met lustig spelevaren op den wijden stroom. Iewers aan de haven hadden we eene boot ‘gepikt’Ga naar voetnoot(1), en 't vroolijke tochtje werd door die omstandigheid nog aangenamer. Immers met de leute vervulde een beetje vrees ons gemoed bij de meening dat de visscher ons kon betrappen en eene ranseling toedienen. En om dit gevoel nog sterker te maken gaven we ons zelf ingebeelde opschuddingskes, om het wat later uit te proesten van genot. We redeneerden dan met ons inschikkelijk verstandvermogen, dat alle leute uit ons eigen voortkomt en dat de huiver, die we ons verwekten omdat we gestolen goed gebruikten, verrechtveerdigd en geneuchtelijk was, daar voor ons de spreuke goud gold: ‘stelen uit goesting is geen zonde’. Die tochtjes voerden ons meestal tot tegen de staketsels, waar we de deining reeds geware wierden van de bij-golvende zee. Om er te geraken, roeiden we onze handen vol ‘boleinen’Ga naar voetnoot(2) en 's avonds waren we danzoo moê, zoo moê als ‘gestampte pap’, zoodanig dikwijls dat men ons naar bedde dragen moest. We leefden alzoo als kleine watergeesten, ongestoord en vrij, onbekommerd en lustig, in een uitgebreid rijk. We wisten alles wat betrekking had daarmee en in ons binnenste liet de zee, druppel voor druppel leeken, den zouten pekelasem van haar macht en aantrekkingskracht. Zoo kwam allengskens het eerste begrijpen van die oneindigheid en 't doorschouwen van de geheimenis die haar vervult. Doch al ditgene was niet onze uitspanning alleen of onze zelfvoldoening. Eene andere wereld, afgescheiden en toch ééns ermee, omdat ze eraan verbonden is met bestanddeelen die van haar zijn, was ook ons bezit en ons veld van vruchtbare tochten, van ongekende deugnieterijen, van dolen en slenteren, van luide geneuchten galmend in klaarkoele lucht, van stille heerlijkheid binst langdurende kinderendroomen. | |
[pagina 360]
| |
Wat zal ik u zeggen van dit duingebied, in wiens onmeetlijkheid wij verloren liepen als de kleine ‘keuntjes’ en in wiens maagdlijk mulle zanden we onze voeten prentten zonder geruchte en als bezegeld! Hoe zalig te liggen luieren op een der hoogste toppen in de klaterende helderheid van de zomersche dagen alswanneer de lichtende zonne wit-glinsterend te pralen hing aan 't blauwe gewelf van een koepelenden hemel. Rondom ons de blank-blekkende duinenflanken hier en daar donker doorkletst met de schaduw van de groene biezen. Het zand tintelde als diamantgeflikker en we moesten de oogen toeknijpen, blind geslagen door al dit geflonker! We voelden de warmte van de zonne ons aangezicht bruin-branden en de pezen van ons wezen vertrokken soms van 't zeer. Onze bloote beenen roosterden in 't heete zand en eene trillende krieweling doorliep heel ons lichaam. Toen druilden onze gedachten ver-weg naar onzichtbare einders en oneindige wonderlijkheden, naar dingen die onmenschelijk-schoone moesten zijn en onmenschelijk-begeerlijk! Doch de betoovering brak eensklaps in de nuchtere werkelijkheid, als we, te vele willende grijpen en omvatten, onze handen slechts vol zagen met reuzelend zand. We keken op de korrels die tusschen onze vingers glotsen en we begrepen toen op die stonde reeds iets van de onbestendigheid, den spot en de ontgoocheling van de wereld! Herdenkt ge 't nog? Met 't uitkomen van de eerste zomersche dagen gingen we op zoek naar de ‘duinenfrijoentjes’Ga naar voetnoot(1). De nestjes, waarin we piepjonge en blutsche jongkens zagen liggen met overgroote blauwe oogschelen, half blind nog, met week-gele bekken en trillende lijvekens, spanden we met heel-fijne maar sterke netjes af. De moertjes kwamen door de mazen hun kroost voeden en als dit vlugge geworden was, en er geen vreeze meer bestond dat het dood-gaan zou buiten het nest, dan roofden wij het en verkochten ‘'t zootje’ aan een kweeker van kanarievogels. Hij paarde en koppelde en ‘zette’ wijvefrijoentjes met kanariemannetjes en omgekeerd. De jongskens welke uit die kruising voort- | |
[pagina 361]
| |
kwamen wierden ter markt gebracht en verkocht voor echte saksers en wat later redeneerden we reeds dat de wereld vol dieven loopt, eerlijke dieven, die zich verrijken op den rug van de mindere menschen en de goedzakkige snullen. Een van onze beste uitspanningskens was wel de jacht op de duinekeuntjes. Dat gebeurde het meest in 't vallen van den deemster alwanneer de zonne ginder verre, in zee dook, en in laatsten rooden gloed de toppen der duinen bloedig kleurde. In de schemering die daalde, met doorzichtbaar blauw de ravijnen vullend, lagen we toen op een helling te gluren strak onder ons waar we wisten datkonijneholen gedolven waren. We lagen met 't gezicht tegen wind gekeerd, opdat de reuke van ons lijf zou wegvliegen achter ons en de beestjes met hun snuffelende snuitjes het menschelijke van ons persoontje niet zouden geware worden. Hoe grappig te volgen alsdan, in de leegte, het gedoe der keuntjes. Vijf, zes, tien, tot twintig soms, zaten er braafjes op hun achterste, met het steertje hoog op, dat wit blekte als een vaantje. Op hunne grauwe lijvetjes speelde een zonderling licht en 't blanke lapje van hun onderbuik scheen als een hel vlammetje in 't wordende donker. Toen, op zeker oogenblik en als op een gegeven teeken huppelden ze allen achtereen in wonderlijken rondendans en wipten ze de een over de andere lijk speelzieke kinders. 't Was op die stonde dat we de helling afstormden en stoornisse brachten in dit vreugdig leven. Na 't eerste verschot en de onverwachtsche verbauwereerdheid, rekten de pooten 't allenkantewaarts en schoten de beestjes alhier, aldaar in grillige kronkels en verveerlijk-groote sprongen. Wij erachter in tegenovergestelde richting loopend, en een cirkel trekkend. We beulden alzoo het achtervolgde beestje doodmoe af, doch wanneer we dachten dat het blijven liggen zou allicht, verdween het plots in de zwarte holte van een hol dat toevallig daar gaapte. Dikwijls nochtans, hadden we gewild, konden we met buit naar huis terugkeeren. Doch we deden 't niet, omdat liet streed tegen de rechtveerdigheid, zóo men ons leerde, en vervolgens omdat we altijd rondom ons hoorden dat de wet der menschen het keuntjesstroppen als een schrikkelijk kwaad aanzag en dit verboden bedrijf | |
[pagina 362]
| |
erger strafte dan 't vermoorden van uw evennaaste! 't Was dus wel om te laten ook! En dan ons eeuwig dolen door dit onmeetlijk gebied, duin op, duin af, soms ons latend neerrobbelen als een gevulde zak van een hoogen top tot aan den voet van de hil! Soms blijvende turen in de oneindigheid voor ons, omvattend in onzen blik, de heerlijkheid van den hemel, de onpeilbaarheid der ruimte, de geheimenis der zee en 't wonderbare van de duinenwereld. Toen ruischte in ons hoofd de grootschheid van de kuste, met den zang van het wentelende water en het luide gezoel van den wind; en de eeuwige eentonige schoonheid die we aanschouwen mochten in 't wilde van deze natuur deed ons sidderen en vervulde ons met een groot, groot geluk! We ademden luide en lange, met zuigende teugen, de koele lucht en daardoor wierd geboren in ons het ontwakend begrijpen van alles wat we rondom ons zagen en 't worden van een wonder gevoel dat ons binden zou altijd aan de kuste en al haar bestanddeelen. Herdenkt ge 't nog? Doch, dit alles was nog maar het uitwendige, het oppervlakkige van vele dingen die verborgen lagen, overal, van in den kleinsten zandkorrel tot in de ondoorgrondelijkste diepten der vlakte. En omdat het uitwendige van iets ons altijd eerst en meest treft, zoo was den indruk dien we ontvingen overweldigend, maar hij bleef liggen ook oppervlakkig in ons, en drong niet tot in 't diepste van ons gemoed omdat ons denken nog in state niet was te doorpeilen hetgeen daarin en daarachter verdoken lag. Nochtans we waren daarmede tevreden, omdat kinderen altijd tevreden zijn met iets dat streelt hun zinnen, daar de blijheid van 't oogenblik hen voldoet en zij alzoo niet kunnen of willen vermoeden hetgeen tastlijk gepaard gaat met het mooie uitzicht, maar voor 't oogenblik eronder vergeten ligt. Zoo was het ook met ons! We kenden de zee als eene groote plas water, die regelmatig van 't strand wegliep om weer het strand te veroveren; die kalme en schoone en stille dikwijls was maar buischen kon ook en stormen en zot zijn als een driest peerd; waarop de booten vaarden en waardoor de visschers hun korren | |
[pagina 363]
| |
trokken; die in haar woede menschenlevens verzwolg maar ook het eten en 't leven bezorgde aan vele geslachten. We kenden de duinen als zoovele zandhoopen, daar gesmeten zonder doel of nut, vermits niets hun bestaan verrechtveerdigde en hun schrale zanden niets telen konden. We kenden ze als onze lievelingen omdat ze ons vreugde verschaften en genot gaven voor 't oogenblik, maar ons later misschien als overtollig zouden voorkomen, daar ze, onvruchtbaar, tot niets strekken in een woelende wereld vol opborreling van leven en strijd van bestaan. We kenden de visschers gelijk wij de andere menschen kenden, zonder te vermoeden al wat in hen was, dat hen zou doen groeien in onze achting en bewondering, dat hen groot zou doen worden als 't beste deel van ons volk, dat is gebleven. Dit alles was ons uitwendiglijk bekend en omdat het ons bekoren kon, minden wij het en waren ervan overvoldaan. Doch een beetje te gader, gelijk de bekoring die openbloeit tot de zonde of tot de zuivere liefde, zoo zou dit alles ook opengebloeid zijn tot wondere schoonheid van smartelijke liefde voor u, omdat ge hadt bemind dit alles in de onschuldigheid van uwe kindsheid. Maar toen zijt ge weggegaan, en niets hebt ge begrepen van deze wonderlijke wereld, omdat in de afwezigheid, uit uw gedacht is gegaan hetgeen ge hadt doorleefd, voor uw oog is verdwenen de verlokkelijke aanblik van 't uitwendige, en daaruit is geboren, zooniet de gansche vergetelheid, dan toch de onverschilligheid voor de eerste liefde van uw hooger leven. Want met de mare, die uw briefje mij bracht van uwe wederkomst, vraagt ge mij ook eenig nieuws van alles wat ge verlaten hebt, opdat ge toch niet als een vreemde zoudt vallen in de eerste wereld die gij hebt gekend. 't Was dus alles geworden voor u: het verleden, en daaronder ligt te verstaan ofwel de ontkenning van iets dat men heeft genoten, ofwel de miskenning van iets dat men heeft bemind of ook het stil-te-niete gaan van eene genegenheid, die alvorens heel en al uit te dooven, nu en dan | |
[pagina 364]
| |
nog opfleurt en zich weder openbaart met eene kracht van de wanhoop. Dit laatste zal wel de toestand zijn van uw gemoed, want voor de twee eerste bepalingen is niet te vreezen omdat uw hert zoo edel-waar gevoelt. Toch ben ik er wel wat bedroefd om, wijl alzoo te loor gaat in 't nuchtere leven en in de naakte werkelijkheid, de schoonheid van eene ziele die wondere dingen voelen kan. Want weet wel dat het nieuws, 't welk gij mij vraagt, niet alleenlijk de kuste zelve aanbelangt maar in meerdere mate mijne eigene ziele, omdat mijne ziele éen voelt met haar en ik deswegens, met het bloot leggen van de schoonheid der kuste u ook toonen zal de inwendige gesteltenis van mijn eigen zelven; niet alleenlijk ook zal zijn de geest van de streek die zweeft door de ruimte, zoelt in den wind, zingt met de zee, druilt over de duinen en soms zijn machtigen adem blaast tot aan de oneindigheid van den hemel - wereld van glorie - en tot de uiteinden der aarde - wereld van smarte en haat -, maar dat ge ook over u zult voelen varen de kracht van mijn eigen geest, die verpletterd ligt onder de duizelige macht van deze der kuste, omdat hij tot in de kleinste hoekjes van mijn denken is gedrongen met de grijpende kracht van het onweerstaanbaar overweldigen eener uiting die, na haat te hebben gevoeld, de smart heeft gebaard en liefdelijk meelijden heeft verwekt. Ge vraagt mij nieuws! Gij hebt dit woord neergepend zonder de ontzaglijke beteekenis ervan te vermoeden, zonder te denken op 't gewaagde van zulke taak en niet wetende daarbij dat de uitvoering van 't gevraagde de tentoonspreiding zal zijn van de innigheid eener menschennatuur die vereenzelvigd is met alles wat de kunstwereld betreft. Doch dit wist gij niet, om des wille, wanneer 't opengaan van uw eigenlijk mensch-zijn u moest aanbrengen 't besef èn van de werkelijkheid èn van de beteekenis der dingen die zich hier aan u zouden opgedrongen hebben; dan zijt ge weggegaan, latend aan mij alleen de vreugde en dikwijls den last ook, mijne dagen te dragen in 't doorgronden der zaken, in 't wegen en wikken der toestanden, in 't doorpeilen van de voor het menschelijk oog ongeziene | |
[pagina 365]
| |
schoonheid, om zóó te ontvangen in mij, wederkeerig de ‘prente’ en de bezegeling van wat ik heb doorschouwd, en te voelen ten langen laatste, het waarachtige leven van de oneindigheid der luchten en wateren en duinen, met alles wat eraan verbonden is, te weten: de onmeetlijke grootschheid, 't ontzaglijke van schrikkelijke geheimen, de wegdeinende horizonten die onder hen verborgen houden het woelen van den haat, de vreeslijke weelde der bekoring, het eeuwig klagen der smart en 't huilen, gruwlijk, van de pletterende wanhoop. Want dit is wel de geest van de kuste die over mij is gekomen, zoo tastlijk-zeker, en zoo zwaar-gevoeld met 't wentelen van de dagen boven mijn hoofd. Ik heb die beroeringen en gewaarwordingen in mijn herte ontvangen gelijk eene volle en rijpe bloem 's avonds op hare fluweelen bladeren den dauw opneemt, en door een nacht van onzekerheid heen, dien dauw 's morgens laat glinsteren een oogenblik als diamanten perels om ze weldra te laten vallen als druppelende tranen. Dit is een strijd geweest hard en lastig en zwaar. Als kind eerst minde ik dit alles om de heerlijke verbeelding die het gaf en om de vreugde die het aanbood. Als vrijer wezen zocht en haakte mijn verlangen naar de genoegens die te raden lagen in deze ondoordringbaarheid. En omdat die genoegens zoo onmenschelijk bedwelmend en geneuchtelijk schenen werd de begeerte voldaan overvloedig naar 't meerdere en 't verdere weten, naar 't beroerd leven. Kan men dan denken op de smart of aandacht geven op de schrikkelijke ontgoocheling die komen moet? Pijnlijk heeft mijn ziele dan ook gevoeld 't opkomen van al de bitterheid die verborgen lag in al die dingen, en iederen avond nu, als ik de zonne zie zinken in zee, denk ik op bloedige tranen die druppelen van den hemel en verloren gaan in den schoot der smart zelve. Zoo is de smarte in mij gedaald, en omdat ik heb bemind die zee en dit land in schijn van vreugde en genot, daarom is de werkelijkheid vol leed geweest en het begrijpen ervan vol wee. En dan later, uit al die opeengestapelde ellende, is geboren de stille weemoed als de rijpe vrucht van al 't onderstaan verdriet. Want na den opstand van ons innig | |
[pagina 366]
| |
wezen, die uitbarst als de pijnlijkheid is ten hoogste gestegen, en na de vergeefsche worsteling van al uwe krachten tegen 't overweldigen van den vloed der droefheid, die ge niet hadt gewild, of betracht, daar de belofte onder 't uitwendige uitzicht gedoken, u meenens, 't geluk moest zijn; wordt de wanhoop versmoord in 't immer aanzwellende leed, zoodat alles wat u restte van macht te niet gaat, en gij lijdelijk en lijdzaam dragen zult de weemoed, die als beslissing gesteld wordt van den strijd. En omdat die strijd reusachtig groot was, zal de uiting ervan zooveel te dieper gaan en zal de weemoed worden oneindig. Mak en gedoogzaam zijt ge de prooi geworden in den klauw van de neerslachtigheid, die uw leven lang uwe heerscheres en meesteresse zal zijn, indien ge hier blijft aan de kust. Want overwonnen in den kamp dien gij met haar hebt aangegaan zult gij ook order haar invloed staan zoolang de eene of andere oorzaak u van haar niet weg trekt of ontrooft. Dat is de toestand nu en dat is het werk geweest van den geest der kuste. Daaruit kunt ge reeds besluiten hoe vermetel uw vraag naar ‘nieuws’ was, want zoo ik voor mijn eigen zelven heb getorscht heel die vracht van bitterheid en smart, dan schrik ik toch dit alles u bloot te leggen omdat ik weet dat: droefheid verkonden, leed meedeelen is. Gij immers hebt maar 't geluk gekend van de kuste, wanneer ge als een kind met mij zijt door de dagen gegaan, een lach op 't wezen en eene vreugde in het hert. Doch wanneer de onthulling zou komen van deze verborgenheden en dat de kuste haar greep ging slaan op u, om u ook deelachtig te maken in de droefenis van haar bestaan, zijt ge de bekoring als een blije vogel ontvlucht en hebt ge andere uitzichten bewonderd, betere gewaarwordingen ontvangen en uwe hoogere liefde, aan lievere dingen gehecht. Doch nu ik toch ook wel overdenk dat ge maar komen zult als een reiziger die een streek doortrekt, niet om er te doorleven alles wat hij ziet, maar om er te genieten de verpoozing in 't bewonderen van de dingen die hij eens kennen wil voor 't oogenblik, maar die later hem slechts bijblijven zullen als een vluchtigen indruk, dien men missen | |
[pagina 367]
| |
kan in zijn dagelijksch leven en geen spoor achterlaat in de ziele en dien men nu en dan eens oprakelt en zich weer voor den geest toovert om oppervlakkig te herinneren de dagen die men heeft gesleten daar in dit oord; nu komt het mij ook voor, dat uw verblijf hier zoo aangenaam en innig mogelijk dient voorbereid te worden om dan zóo te wezen lijk of gij het begeert. En daar uwe begeerte zoo sterk draagt op ditgene dat ook mijn eeuwig begeeren is,- om de wille dat de gewoonte van iets te bezitten u daarvan afhankelijk maakt en gij als de slaaf wordt van die tweede natuur, - zoo wil ik u dan de beteekenisse trachten te geven van wat ik zelf heb gevoeld en ontvangen in deze wereld en daardoor ook zult gij krijgen ter bereiding, èn de werkelijkheid èn wat ermee in verband staat, maar er onder begraven ligt. Ik denk dat het niet te gewaagd zal zijn van mijnentwege omdat ik heb doorleefd datgene waarvan de trouwe weerspiegeling ook eene persoonlijke waarheid is; omdat in 't opengaan van mijn menschelijk begrijpen ik heb opgevangen, met den eeuwigen tocht die om mij zoelde en het al bevatte; het wonderlijk-schoone, het wonderlijk vreemde dat vervloeide dan in het droef-schoone en het droef-vreemde van eene wonderlijke liefde voor deze streek; en eindelijk omdat de keering van mijn gemoed niet alleenlijk volkomen is geweest met al de tusschentijden die liggen éenerzijds het ontluiken en anderzijds de volle rijpdom van eene vrucht; maar ook zelfstandig is vervormd geworden in de zelfstandigheid van dit ander leven. Hoe die keering zich heeft voorgedaan en zich heeft uitgewerkt lijkt me nu een ontzaglijke arbeid die vermorzeld heeft mijn ziele als om ze daarna te geven eene andere natuur en eene andere bestemming. 't Is dat de geest der kust over mij is gekomen als een orkaan dat giert over de vlakte, verraadsch en plots, en alles breekt en knakt wat in zijnen weg komt of staat. 't Is het werk geweest van een onstuimigen veroveraar die zijne kracht kent, zijn doel ziet en alle middels weet te gebruiken om er te geraken! Dit orkaan lag eerst wel te raden in zijn aanzwellend beginnen, wanneer al de teekens ervan zich voordeden langzaam in de verte, éen voor éen, verscheiden, | |
[pagina 368]
| |
om geen achterdocht te verwekken, om dan in een bruusk te gaar komen en versmelten het toppunt te bereiken in de losbulderende verplettering van zijn macht. Doch dit is geschied als eene subiete overweldiging omdat men niet stilstaat bij de verwijderde beginselen van eene oorzaak en zóo alleenlijk voelt de openbaring ervan. Dit werk is onweerstaanbaar-onstuimig geweest, omdat men den uitslag dien het geven zal, vergeet in 't aanschouwen van de aantrekkelijkheid der gebruikte middels; omdat het denken verloren is in de schoonheid van 't uitwendige, en men zich verleiden laat door de list die bekoorlijk en behendig al uwe voorzichtigheid te loor doet gaan. Deswegens paart het verrassende ook de schriklijke ontgoocheling van den werkelijken uitslag. Intusschentijd wordt dan voor u gereed gelegd het juk dat u doen bukken zal onder den last van het vreemde. Want zoo ge denkt dat na de schielijke uitbarsting, de verslapping komen zal en dat ge van de onachtzaamheid zult kunnen gebruik maken om uwe leden los te wringen en uw gemoed te ontlasten; dan zult ge tot uwe schande en tot uwe straf om 't vergeten van den anderen plicht, u geprangd voelen zitten in de banden van den overwinnaar en op uw hoofd hooren klettren de dreigende bevelen van een hooveerdigen gebieder. Uw ziele zal schreien inwendig daaronder, - want het uiterlijk laten zien van uwe droefheid zult ge niet laten blijken om zoo te ontgaan eene weerkeerende gramschap van den heerscher, - en daardoor zal in uw binnenste eene zee van smarte woelen, die gillend, worstelen zal soms in steigerende woede ons los, maar onderdrukt door de overbiddelijke ongenadigheid, vervallen zal in lijdzaamheid, in lijdelijke wanhoop endroef-klagende weemoed. Zóo ziet ge reeds afgeschetst èn de manier waarop de kuste haar grepe slaat en de gesteltenis van dezen die ze ondergaan. Doch om 't begrijpen daarvan nog vollediger en dieper te maken is noodzakelijk, het trouw en eenvoudig weergeven van de handeling der kuste op eene ziele die zich openvouwt met den tijd en eene menschlijkheid wordt. Ik heb u in 't eerste van dezen brief herinnerd de lachende heerlijkheid van ons kind-zijn met de omstandig- | |
[pagina 369]
| |
heden en de gebeurtenissen eraan verbonden en die deze heerlijkheid in ongestoorde vreugde en genot, in stralende blijheid en onbezonnen niets-vermoeden deden genieten. Dit was de geest der voorbereiding. Doch voor mij kwam toen de ontwaking. De overgang, gelegen tusschen het begin en de ontknooping van deze gebeurtenis, geschiedde éenzelvig, en eentonig in orde en regelmatigheid. Zonder stoot of ruwe hapering werd de ziele gestuwd naar het plots begrijpen van de eigentlijke beteekenis. Op éenzelfde doel droeg heel de werking, en omdat voortdurend dezelfde krachten in éene richting het denken geboeid hielden en de wille drongen, komt over de ziele een groot begeeren en een uitzinnig haken om dit doel te naderen, te bereiken en te kennen. Doch omdat dit menschelijk verlangen niet aanstonds wordt bevredigd, en omdat ge gewaar wordt dat de voldoening zoo lang achterwege blijft voelt ge eindelinge uit uw diepste wezen eene gewaarwording opkomen van verzet en twijfelzucht. Ge denkt alreeds dat alles verloren moeite zal zijn, en lijk de kinderen, die in 't najagen van een vlinder eerst onstuimig al hunne kracht inspannen om dezen te vangen, doch welhaast ondervindende dat alles nutteloos zal zijn, de achtervolging staken en zich bezig houden daarna met andere dingen om die mislukking te vergeten; zoo ook wil het gemoed stil staan omdat de bekroning niet komt en omdat de twijfel tot de ziele fluistert dat het betrachte de moeite niet bonen zal. Daaruit vloeit voort een wrevelige mistroostigheid, die een oogenblik den verloren tijd doet betreuren en uw denken richt naar andere zaken eerder te bereiken. Ge staat nu middenweegs willende noch vóór noch achteruit, want ge dubt of het wel nog wenschelijk is de baan verder op te gaan en ge zijt droevig omdat ge, zóo ge de baan verlaat, ge te vergeefs zoo een lang einde hebt afgelegd. Wat zal er de overhand behalen? Hier wordt nu uiterst merkbaar de werking van den kustgeest. Werktuigelijk na een tijdje, gaat de handeling voort, nu niet meer als een werk dat gij wilt volvoeren, maar als | |
[pagina 370]
| |
een werk, dat gij wel hebt aangevat, doch zoudt laten steken hebben indien eene andere macht, onafhankelijk van uw persoonlijk willen, u niet onbewust, maar vast toch, voort had gedreven. Dit is als een wonder-vreemde invloed, dien ge, verbaasd, wel opmerkt, maar ingrijpen laat op u. Daardoor wordt geboren een lijdelijk stuwen naar een doel dat ge wel nog wenscht te kennen uit nieuwsgierigheid maar dat u in den grond onverschillig laat. Dit is het beslissend oogenblik, want in de onverschilligheid ligt alles verborgen, dat door een ander uitgebaat tot uwe schade, oorzaak zal worden tot uwe onderwerping. Zóo werd ook het begrijpen der kust éenzelfde strijd. Zoo dikwijls en reeds zoo lange had ik de zee gezien en bewonderd in hare verschillige toestanden van kalmte en zot-zijn, van vreê en woede, van liefdelijke streeling en somberen haat. Zoo menigmaal had ik aanschouwd hare grootschheid en onmeetlijkheid en 't oneindige van haar bestaan. Hoe had ik niet gehuiverd wanneer ik bevend, op haar boord, de uitbarstingen gadesloeg van eene onbegrijpelijke gramschap en al de beste oogenblikken van mijn verloopen leven herinnerden mij altijd het wonderbaarschoone dat ik had genoten bij 't bewonderen der ontelbare wisselingen van 't prachtig kleurenspel van zonne en licht, van nacht en duister, van jaren en getijden, van dagen en uren, dat gestraald had in glorie of gedonkerd in rouwe, dat geschitterd had in pralenden glans of gedoofd in dompige mist, dat geschaterd had in blije helderheid of getraand in droef-druppelenden regen op heel de uitgestrekte vlakte. Ontelbare stonden had ik staan luisteren naar 't opgaan van haar eeuwigen zang, naar 't openvloeien van de harmonische klanken, naar 't machtig-schrikaanjagend gebulder van haar helsch lawijd, en wanneer ik 's morgens een staptriomflied meende te hooren 't licht ter eere, en dat in mijne gedachte duren moest door alle tijden heen, dan viel ik 's avonds in de ontgoocheling wijl 't lied verzonk in een wiegelenden klachtzang, nog pijnlijker dan 't schreien van eene moeder bij 't lijkje van haar eenig kind. Hoe dikwijls had ik nagegaan het geheimzinnig aftrekken van 't water en 't even geheimzinnig opkomen van den vloed. Die geor- | |
[pagina 371]
| |
derde beweging leek een grillig speelding om kinderen te behagen. Hoe dikwijls daarbij had ik mijne oogen bot gekeken op de duinen en mijn denkvermogen laten stuiten op de ondoorgrondelijkheid van hun bestaan! Doch omdat dit alles zich eeuwig en altijd opnieuw herhaalde in gelijkheid en regelmatigheid, daaruit kwam voort de eentonigheid, die ten lange laatste mijn kinderlijk begeeren en mijne nieuwsgierigheid ten overvloede verzadigde. Doch omdat dit ook maar het uitwendige was wierd de verslapping ook maar uitwendiglijk en onder de onverschilligheid die opkwam verborg zich het groot verlangen van het begrijpen. De zinnen waren voldaan, nu moest de ziele bevredigd worden. Mijn denken bewoog in dezen kleinen kring: dat alle bestaande dingen eene oorzaak en begin hebben en dat alle uitingen, die uit deze zaken voortkomen, uitwerkselen betrachten om te geraken tot het doel, gesteld bij 't begin van ieder ontstaan eener zaak of eens levens. Nu, als van zelfs, moest daarvan de toepassing komen op de kust met al hare onderdeelen en in mijn ziele rees de eenige en eeuwige vraag: Waarom? Mijn klein verstand wilde nu doorgronden hetgene mijne kinderlijke oogen gezien hadden, en daarom sloot ik de kust heel en al, denkbeeldig, in mijn herte en voortdurend wierp zich de vraag op: Waarom? Ik was nu niet meer voldaan met het zicht alleen, maar ik wilde door geleidelijke inspanning het toppunt betrachten en de kuste voelen, gelijk men eene pijne gevoelt. Ik zag de zee voor mij en overweldigend, onstuimig kwamen de vragen, die ik als uitdagingen maar ook als smeekende beden wierp in de oneindigheid. Waarom die woelende wentelingen in den schoot van de vlakte? Waarom nu eens dit huilen en bulderen en dan dit streelen en koozen, waarom al die bekoring en dan al die haat? Waarom die lichte en donkere spelingen algelang de dag troonde of de nacht heerschte? Waarom die zang? O, waarom die zang vooral? Waar lag de beteekenisse van dit alles te zoeken en waar lag de beteekenisse van de zee zelve? Zoovele vragen, zoovele folteringen! | |
[pagina 372]
| |
Want omdat het ondervraagde zoo ontzaglijk en grootsch was, daarom moest de inspanning tot het begrijpen onmenschelijk lastig zijn en verpletterend zwaar. Doch ook omdat het nabetrachte daarstelde een schrikkelijk geheim, wilde mijn geest de ontsluiering ervan kennen in den kortstmogelijken tijd, daar de voldoening erom des te grootex zou zijn en des te dieper. Daaruit volgde voor mijn gemoed een schrille gejaagdheid die de vermogens van mijne ziele opjoeg in angstige haking. Nu de oplossing van 't vraagstuk zoo kittelend voorkwam, wilde de gedachte zekerheid hebben en werkte ze koortsachtig en in spanning om deze te bereiken. 't Werd als eene martelende obsessie die de verwezenlijking zocht van een droom vol oneindige ondergronden. En dit duurde! De dagen brachten opvolgentlijk mede, eerst eene zeerdoende prikkeling, dan eene nijpende zenuwachtigheid en eindelijk eene overweldigende drift die ontembaar wilde ter ontknooping. Nu en dan ging een lichtjen op en flitste een straal van verheldering door het harde onderzoek. Dit gaf nog eene meerdere stuwing aan het heftige zoeken. Een gevoel van koorts rilde door heel mijn lichaam en de pezen waardoor de macht vloeide van het denken spanden welhaast, zinderend en sidderend, om te breken. Maar alles bleef gesloten in tartende ondoordringbaarheid. Wel ontwaarde ik hier en daar een klein reetje waardoor reeds iets te raden was van hetgeen daar bachten lag; maar omdat zulks slechts de allerkleinste belooning was van de bovenmenschelijke inspanning, baarde het geen bevrediging maar wel eene bittere ontgoocheling. En toen kwam de twijfel. Was het niet te veeleischend voor een menschelijk verstand dingen te willen doorgronden die, omdat ze onmenschelijk zijn, zoo oneindig en eeuwig kunnen zijn en onbegrijpelijk? Kon de beteekenisse van de kuste wel gezocht worden, en waar? Als in het begin herrees hier weer de vraag in hare dreigende en bloote nuchterheid! 't Was ontmoedigend en de droefheid zeeg in mijn gemoed. | |
[pagina 373]
| |
Zou dit alles nutteloos zijn geweest? De ziele weende bij dit gedacht dat de smarte baarde binnen in mij. Doch nu was het gepaste oogenblik daar dat toelaten zou aan den kustgeest mijn eigen zelven te veroveren en mee te sleepen naar het einde. In heel het voorbije verloop van dezen strijd was de aandacht van mijn gemoed afgetrokken geweest van wat in mijn binnenste voorviel. Zoo, ongevoeld, had de kuste haar macht, druppel voor druppel, geleekt in 't herte, en nu mijne eigene kracht te kort schoot om den kamp voort te zetten, kwam uit 't diepste van mijn denken die geest mij overraden en op sleeptouw nemen. En omdat de smarte altijd toevlucht zoekt bij het troost bieden van een ander, zoo greep die gebeurtenis als van zelfs plaats, en meende ik, dat die deelneming van wege de kuste, een medelijden was en terzelvertijde eene buitengewone kans om mij te geleiden tot de openbaring. Gelijk een kind dat men leidt bij de hand, zoo werd ik geleid langs waar die geest wilde. Want, omdat mijn eigen kracht nu geknakt en gebroken lag, was mij ook de moed ontnomen om zelfs de manier te volgen waarop ik het toppunt zou hebben bereikt. Ik was nu als eene slappe persoonlijkheid, die blindelings zich leiden laat omdat zij weet dat zij het einddoel zal bereiken waarnaar ze streeft. Doch omdewille dat dit einddoel nu uw eigen vorsching niet meer is laat het u koud en onverschillig. Ge denkt, na het begrijpen ervan, u weerom te keeren omdat ge het maar zult gesmaakt hebben als een aangeboden offer. Zoo was de schikking die ik me zelf voorstelde, maar noodlottig moest me dit vooruitzicht blijken later, alswanneer met 't kennen der kust ik dan plotselinge gewaar werd dat mijn inwendig willen erdoor was opgeslorpt en als eene afhankelijkheid geworden was van dit ander-wonderbaar leven. Binstwijlen onderstond ik gevoellijk den invloed van dezen vreemdsoortigen geleider. Omdat ik meende dat zijn handelen, meelijden was; schonk ik in meerdere mate wederliefde. Zoo bloeide in mij open een lijdelijk gevoel van teer en echt beminnen. Ik ging wandelend langs de zee en | |
[pagina 374]
| |
doorliep dolend de duinen, in eene eigenaardige gesteltenis heel en al verschillend bij deze die ik tot nu toe met mij mee gedregen had. Mijmerend en denkend, een bleekheid over 't wezen om de smarte die ik overal raadde rondom mij, en die mij omwond als in een bekoorlijk net dat bedriegelijk aangezweefd kwam, bezag ik de zee. Droomend stond ik te turen op de onverroerlijke duinen, en droevig dacht ik op den dood die troonde op de bleeke toppen. Dit alles gaf mij den indruk van diepe verlatenheid en stille treuren in eenzame verwachting. En wijl ik in eene stemming was die verdriet schonk en wederkeerig de uiting van smartelijke pijne onderstond, begon het begrijpen heel langzaam te komen, en verging het treuren van mijne ziele geleidelijk in den innerlijken staat dezer dingen en kreeg ik dit alles lief, zoo innig lief..... En omdat de liefde alles verdragen kan, nu mocht de ontwaking komen. Want indien die ontwaking nog zóo verpletterend, nog zóo ontgoochelend en nog zóo smartelijk, zou zijn geweest als 't uiterste van wat men zich daarvan voorstellen durft, toch zou mijn ziele niet afgebroken hebben den band die mij bond aan de kuste, omdat de liefde leven doet en het leven de liefde is. Wel zal men in zulken toestand zijn innerlijk gemoed in opstand voelen komen om 't verraadsche erin besloten, doch, na 't voorbijgaan van deze uiting, zal men weerkeeren tot datgene wat men heeft lief gehad en bemind, omdat uwe eigene persoonlijkheid is te loor gegaan in de liefde van eene andere. Zoo was dit het doel geweest van den geest der kust en den uitslag van zijne inmenging. Nu mocht de ontknooping komen, de zege was reeds voltrokken. O! nooit zal ik vergeten dien tragischen avond binst denwelken ik heb doorworsteld het folterend geheim van de kustwereld. Ik stond op den boord der zee en de vloed was in aantocht. Regelmatig kwam het water het strand opgeloopen en likte het goud-gele zand met vlokkend schuim. Dit was de verderfelijkste kus van de verleiding, want bij een | |
[pagina 375]
| |
opmerkzaam nagaan, schoot, een beetje te gader, de grond weg in de diepte der zee. Daar lokte streelend uit den schoot der onmeetlijkheid van 't natte veld, een lief-streelend lied als het onophoudelijk slaan van donzige vleugels in eene koele-zuivere lucht. Dit geleek zoowel aan het uitdagend-kristalhelder lachen van een weeldevol schepsel dat voor een nuchteren knaap zijn malsche leden wentelt, in ziekelijk-driftaanjagende kronkels. Die leden vlekken bloedrozig door wazig-sterkgekruide draperijen, die tartend omfloerschen de zinnelijkheid van een genietlijk lichaam. Zoo lag de vlakte als eene lievelijke sirene. De golvende baren wentelden haar in plooiende minnelijkheden en 't op en neeregaan van 't water deed uitkomen het smachtend verlangen van rijp-zwoegende boezems. Dit was de schrikkelijke bekoring die werelden kan verdoemen. Voor wie was dit bestemd? Ten westen lag de pralende zonne op een donker blauwen hemel. Ze straalde haar stervende, en daarom haar schoonste, heerlijkheid rondomme in guldene glansen. Ze brokkelde het licht van hare glorie bots af op 't water en 't water zoog, gulzig, de glorie van het licht. De zee bekoorde alzoo het lichtende leven en verzwolg het in hare bekoring. O! gruwlijk was het voor mij te denken dat dit leven zou begraven blijven voor alle eeuwen daar in die donkere afgronden, als een nutteloos iets, omdat de zee, nooit zulke heerlijkheid baren kan! Want zoo ze in haar schoot toch een leven draagt, dit blijft haar ten deele vreemd, omdat het van haar niet komt. Ze biedt slechts eene schuilplaats aan een leven dat het licht schuwt. En omdat ze van daar hooge, een lichtend leven opslorpte zoo is noodzakelijk dat, die twee uitersten in botsinge komen, daar in de diepten, en dat daaruit de gramschap en de woede ontstaan, die beide uitslaan zullen in bulderend geloei. In die oogenblikken baart de zee, als kind van haar inwendigen tweestrijd, den dood! Dit is het offer van haar verraad! | |
[pagina 376]
| |
En binst mijn denken, al ineens, zoo diepe ging in 't onbekende, legde de kuste, aan mijne voeten, de andere beteekenis bloot: de bediedenis van haar aardsch gedeelte. De vloed was gestegen tot haar hoogste punt. In staag en immer aanzwellend opkomen had ze het strand tot tegen de duinen veroverd. Nu likte ze den voet van die geel-witte roerloosheden in verleidelijk gekus. Zou die duinenmacht daaronder ook bezwijken? Neen toch, want rijze daarmee bleef het water en verder gerocht het niet. En toen stille dacht ik aan de smart die voortvloeien moest uit dit ongewoon gebeuren: dat zelf de kust eene hinderpaal stelt aan 't gretige begeeren en de lust van een harer bestanddeelen. Ze zou willen heel de wereld verzwelgen en in 't uitwendige van haar bestaan draagt ze daartegen een onverroerlijk beletsel. En uit het pijnlijke van die smart zal noodzakelijkerwijze opgieren een veelzijdige haat. Immers wanneer de smart ten toppunt is gestegen, en dat niemand die smarte lenigen kan, dan zal haar doel meteen overslaan tot het haten van ditgene dat oorzaak was der smart. Dit zal de kuste ook voelen en haar haat uithuilen in hare zichtbare vermogens, de zee en den wind. Ze haat de aarde die haar het wee gaf en ze haat den hemel, die haar het licht schonk dat den dood lokte uit haar boezem. En omdat zij tusschen die twee werelden ligt, en weet dat ze altijd er blijven zal, als de straffe voor eene nooit gewetene misdaad, daarom zal over haar zelve komen eene schrikkelijke wanhoop, die opstijgeren zal en smijten haren roep als eene vervloeking in 't aanschijn des hemels, en als eene vermaledijding voor de aarde. Ze zal in laatste en opperste kracht alles beuken wat op haar boord staat, en ook de glorie tarten van eene wereld boven haar, maar tot niets zal het baten omdat haar pogen slechts een tijdelijk middel is dat geen eeuwige dingen kan verbrijzelen. En wijl dit alles nutteloos is geweest in uitputting van een eigen leven, zoo voelt de kuste nu hare verlatenheid in eenzame verwerping. Van aan de duinen tot tegen de verste einders schreit en snikt een erbarmelijk wee en de weemoed daalt daarover neer, de smartelijke weemoed in treurenis en rouwe, eindeloos... eindeloos.... | |
[pagina 377]
| |
Er steeg in mij een gevoel van ontzetting! Ik had de kuste lief. Dus dit alles zou ik ook moeten beminnen, en wederkeerig dragen in mij! Akelig-koud kregen mijne slapen en mijn hart klopte om te breken. Ontzaglijk drukte mij die gedachte en ik schruwelde het luide uit als ik zóo de belooning zag voor mijne liefde, maar 'k schreeuwde 't ook in de oneindigheid dat ik niet wilde liggen onder die ontgoocheling. Een reus zou het niet torschen. Ik zag met den wind aangerukt komen alles wat ik had doorzien en als eene vooruitstappende kolomme kwam de smart in den avond. Om mij heen bruischte de adem van dien kustgeest in zijne verderfelijke uitingen en 'k had wel willen vluchten, ver-weg, in vertwijfeling, om nooit te vallen onder de greep van dit visioen en het nooit, nooit meer te zien. Doch overmeesterd, in de gebeurende grootschheid van 't oogenblik, door eene kracht vreemd aan mij zelven, bleef ik staan als een beeld daar, en onderstond ik eene martelie zóo diep-ellendig. Een massa ongeweten leed stroomde mijn harte binnen, dat losscheurde van mijn eigen persoonlijkheid en als te niete ging in dien smartelijken vloed. O! had ik dan kunnen ontvluchten die plaats van tragisch verdriet! Doch de onmenschelijke bekoring kwam nu ook voor mij en de verleiding was allemachtig. De blauwende avond lag teer om mij heen als in de fluweelen plooien van een weligen mantel gehuld. Die vouwen wentelden in verlokkelijke golvingen en 't zoelen van den wind, - de ziele van deze weelderige schoonheid; speelde een zacht orgelend geluid, dat ruischte als eene smachtende vergiffenisbede. De zee zong oneindig-lief een liedje van liefde... De kalme vrede troonde, de stille vrede.... En mijn ziele verging in den bloeienden avond.... Ik lag versmacht in de rijpe, zwoele weelde en met volle teugen zoog ik de lucht en met de lucht mijne onder werping aan den geest der kust. Zoo is dit ingrijpend treurspel afgespeeld geweest en | |
[pagina 378]
| |
de ontplooiing van ieder tafereel heeft zich later dan volmaakt met de opeenvolgende dagen, meebrengend de opeenvolgende toestanden van de kuste. Nu hebt ge kunnen oordeelen wat die geest vermag en wat hij ons aanbiedt. En omdat ik hem ontvangen heb zoolang, zooveel en zoo geheel, nu denk ik ook dat de kracht van mijne eigene uiting in u zal overgaan om te begrijpen de uiting van deze wereld. Zoo zijt ge voorbereid en moet ge niets vreezen. Ge zult komen en de zee voelen, de duinen zien, het strand bemerken, de menschen kennen, de kuste doorgronden, zonder daarom later met u mee te dragen de uitwerksels daarvan, omdat gij niet zijt geleid geweest door de kust zelve en die schrikkelijke ontwaking niet zult doorstaan. Treur er niet om, mijn beste vriend, want daar is hier beneden al leed genoeg, en die het daarbij nog zoekt, vergaat erin. Kom gerust als een kind. De morgenden zullen opstralen in blijen glans, de dagen zullen over u gaan helder en blauw met blanke droomen doorweven, en de avonden zullen schoon zijn, en innig en lief. Kom gerust als een kind, want deze weg is u voorbereid, en niemand stronkelt langs de baan waar eene baak vol klaarte wenkt. Ge zult genieten van al de geneuchten die gij eens hebt gesmaakt, en heerlijk zult ge in uw herte dragen den indruk van eene wonderlijkheid. Ik verwacht u, mijn vriend, ik verwacht u als een kind, omdat mijn herte zoo droef is, en mijn gemoed zoo moê en dat uw lach daarin zal schitteren als eene zon, en als een troost. Dit zal dan zijn de belooning voor mijne moeite en die brengen zal 't genot voor mijne ziele en de vreugde in mijn leven, en de hope misschien voor iets dat nog worden kan en beter is en gelukkiger.... Ge moogt komen nu, ik verwacht u als een kind!...
Nieupoort. Juul Filliaert. |
|