Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
De taal der vogelen(Vervolg)
Ik heb u getoond dat de zang de paren bijeenbrengt, het broedgebied niet zelden ook de nestplaats aanduidt. Ik wil u verder bekend maken met de gewichtige rol die de zang vervult in het leven van den vogel en het huishouden der natuur. Welke vogels behoeven een broedgebied? Degene die om hunne jongen gemakkelijk op te voeden hun aas in den omtrek van het nest moeten vinden. De watervogelen, de kusten der zeeën of uitgestrekte moerassen bewonend, hebben daarvoor niet te vreezen: de schapraai is altijd wel voorzien. Ook pluvieren, kieviten, zeezwaluwen en meeuwen nestelen in groote menigten nevens elkander, zoodanig dat sommige eilandjes in Holland gedurende de lente verpacht worden voor de opbrengst der eieren. In het hooge Noorden staan op de klippen en rotsen der zee soms honderde duizenden nesten van alken, zeekoeten en krabbenduikers, de eene vast nevens de andere. Zoo dicht zijn die plaatsen met vogelen bedekt en omwolkt, dat zij door de Groenlanders ‘vogelbergen’ genoemd worden. De vogels, die hunnen buit op het vasteland moeten zoeken, hebben het in 't algemeen zoo breed niet; 't kan misschien wel voor de zaadeters, maar de insektetende vogelen, die hunne onverzadelijke jongskens met kerfdieren en wormen moeten opstoppen! Daartoe behoeven zij in den omtrek van het nest een domein om op jacht te gaan, en geloof me vrij, zij weten er hun recht te verdedigen met zooveel ijver en jaloerscheid als de hardnekkigste onzer jagers. Hieruit te willen besluiten dat er op 't zelfde gebied maar een koppel insekteneters mag nestelen, is mis. Zijn er bij de insekteneters veel soorten, bij de kerfdieren en wormen zijn er merkelijk meer, en ieder vogel is belust op zeker slag tot wier vangst hij dan ook best gewapend is. | |
[pagina 336]
| |
Dat er in een hof zoo wat eene halve hectare groot, goed beplant en omringd met hagen en kanten, een nachtegaal woont, die de wormkens op den grond tusschen de verdorde blâren zoekt, een vink, die op boomen en struiken madekens vangt, een pimpelmeesje, dat rond de fijnste twijgjes kleffert om er de eierkransen af te stekken en de rupsenpoppen open te krabben, een koninkje, dat in alle hoeken en spleten gaat snuffelen of er geen mug of spinnekop zit, een biestekkerGa naar voetnoot(1), die maar jacht maakt op vliegend wild, een merel nog, die in 't grasplein heele bekken pieren vangt en daarbij nog wat aardbeziën en krieken steelt.... wat kan hun dat schelen.... Maar, kwam er één paar dezer soorten bij, dit ware erge concurrentie! Gij, die gemeend hebt dat ik van mijn onderwerp ben afgeweken, neemt nu eens wel in acht, dat bijna al de vogelen, die zulk gebied hebben, zangvogelen zijn, en wat meer is, dat er onder al de goede zangers geen enkele is aan wien zulk domein ontbreekt. Welnu, hoe zal een vogel, op zoek naar een broedgebied, weten dat een landschap door een zijner soortgenooten reeds ingenomen is, en hoever het zich uitstrekt? Aan den zang van den bewoner. En deze, op zijne beurt, hoe zal hij ingelicht worden, dat een mededinger is binnengedrongen? Nog eens door den zang van dezen laatste. Zoohaast de indringer zich laat hooren, zal hij antwoorden. Wijkt de pensjager niet terug, bij 't eerste deuntje, dat hij aanheft... oorlog is 't, slag, en seffens nog, vechten tot een van beide bekent dat hij het onderspit moet delven, en 't kamp uitmuist. Is dit niet bewonderenswaardig? De zang, welken wij beschouwden als de uitdrukking der teederste gevoelens en aldus door het wijfje verstaan wordt, is voor elk soortgelijk mannetje eene uitdaging, eene oorlogsverklaring, dikwijls ook is hij 't wapen, dat beide mededingers om ter best hanteeren in den strijd, en na de overwinning wordt hij een zegelied. Ik moet er echter bijvoegen dat in 't huishouden der natuur ook gevochten wordt om andere redenen, en dit is noodig opdat het ras niet zou ontaarden. Daarom schijnt 't wijfje gansch onverschillig bij 't gevecht van haren | |
[pagina 337]
| |
man aan zijne overwinning of nederlaag. Bezwijkt hij in den slag, de overwinnaar zal zijne plaats innemen. Het is b.v. 't geen wij zien in hanengevechten, en in denzelfden zin, denk ik, bij musschen of andere vogelen, die in groot getal samenwonen. Dikwijls, meen ik, hebt gij in uwen hof, in het veld, merels, vinken en leeuweriken zien strijden om 't meesterschap. Ik wil u iets vertellen van den koekoek. Zijn gebied is zeer uitgestrekt. Is het alleenlijk omdat de rupsen, waarop hij verlekkerd is, tamelijk schaarsch kunnen zijn? Denkelijk is het ook en misschien nog wel meest omdat hij op zijn gebied verscheidene nestjes behoeft te vinden van bepaalde insektenetende vogels, aan welke het wijfje hare eieren toevertrouwt. Dit gebeurt einde Mei en in Juni. Dan ook hoort men 't welgekend geroep van 't mannetje bijna onophoudend weêrgalmen. Zeer zelden hoort men 't wijfje antwoorden; 't is een eigenaardig lachend gefluit *. Hoe dikwijls toch heb ik er mijn weêr in gehad den strijdlust van die wondere heeren eens op de proef te stellen. Het is genoeg den zingenden koekoek eenige keeren na te roepen, bij 't eindigen de eerste silbe verdubbelend *, en zonder missen, van drie, vier honderd meter ver komt hij ijlings afgestreken; bij iederen roep, waarmede hij antwoordt, voegt hij een vreemd keelachtig gescharrel waardoor hij het toppunt van zijn toorn te kennen geeft *. Zekeren keer wanneer ik verborgen zat in eenen wilgenstruik, kwam de kerel in zulke dolle vaart afgetogen, dat hij de takken raakte eer hij mij bemerkte. Moet ik zeggen hoe verwonderd en verschrikt hij heenvloog: nog nooit had hij zulken grooten koekoek gezien!
Iedere vogel, volgens den aard zijner soort, voelt zich natuurlijk meest getrokken tot die plaatsen waar hij overvloed van levensmiddelen en tevens beschutting vindt tegen zijne vijanden. Maar zulke luilekkerlanden liggen er niet dik, en zijn diensvolgens het tooneel van vele gevechten. Het spreekt van zelfs dat de sterkste er meester blijven. De andere kunnen verhuizen in de gebuurte, als 't kanton groot genoeg is, en de verstootelingen kunnen ergens in | |
[pagina 338]
| |
eenige struiken of houtkant gaan leven als kleine burgers. Dit feit is niet zonder belang voor den zang des vogels en zijne betrekkelijke volmaaktheid. Ieder in zijn gebied, gelijk wij reeds bemerkten, zingt nu tot teeken van zijne heerschappij, en zijn zang is eene gedurige uitdaging voor de anderen zijner soort. Wanneer in het bosch b.v. een nachtegaal of een lijster hun lied aanheffen, kunnen de anderen, al waren zij aan 't voedsel zoeken, niet wederstaan; seffens vliegen ze op hun plaatsken en 't concert begint. De eene leert van den andere; door de ijverzucht aangevuurd, zingen zij om 't luidst, om 't langst, om 't schoonst, en daar waar verschillige dezer kunstenaars tegen elkander opgaan is 't, dat de zang het toppunt der volmaaktheid bereikt die men ervan verwachten mag. Ook wilt gij de melodische strofen van den nachtegaal en de zanglijster hooren in al hun volheid, heerlijkheid en kracht, zoo moet ge gaan luisteren in weelderige hoven en looverrijke bosschen. Het is in zulk vogelparadijs, waar ik dikwijls deze virtuozen hooren mocht, dat ik tot die overtuiging kwam. Het was een uitgestrekt kasteelpark, waar groene graspleinen afwisselen met ronden van palmen en Rododendrons, met beken en vijvers; waar boschjes, eiken- en kastaniënheesters elk jaar met een nieuw bladerentapijt den klampigen grond bedekken; waar slanke, statige beuken hunne kronen mengen en als 't gewelf vormen van eenen grootschen tempel in wiens heimzinnige stilte dit plechtig gezang heinde en ver weêrgalmt. En meent niet dat dit slechts inbeelding is, een oordeel ontstaan door de betoovering der landschappen. Benevens deze voortreffelijke kunstenaars zijn de verstootelingen, die zich in kleine hoven en boschjes ophouden 't hooren niet waard. Maar, wat niet te loochenen valt is, dat die betoovering waarlijk bestaat en machtig genoeg is om in iederen mensch toch een vonkje dichtersvuur te doen ontglimmen. Is het juist niet omdat dit gezang de wonderschoone harmonie der natuur beter doet uitkomen? Ieder lied der gevleugelde zangers past zoowel bij het landschap dat het alles verle- | |
[pagina 339]
| |
vendigt. Boven de vruchtbare kouters ook en de vlakke groene weiden klinkt zoo vroolijk de zang der leeuweriken; boven de uitgestrekte heide en zuchtende sparrebosschen zoo weemoedig het gefluit van den boschleeuwerik; boven de bruischende baren der stroomen het naar geschreeuw van zeezwaluwen en meeuwen zoowel als hun witte mantel past bij de schuimvlokken die wemelen aan den waterrand of op de golven drijven. En hebt gij nooit des zomers gewandeld langs een polderkreek, langs een rivier wier boorden begroeid zijn met dichte bosschen riet en biezen? Dáár ook moet het gezang der gevederde muzikanten u getroffen hebben. Het onbeduidend lied der rietmuschGa naar voetnoot(1) bestaande uit een stroof scherpe sjierpende tonen, het trillend knersend gekwetter der rietvinkskensGa naar voetnoot(2), en bijzonderlijk de krijschende, krassende stem van den karekietGa naar voetnoot(3): 't Is riet, 't is riet
Al wat g'er hoort en ziet.
En iedre zanger paart zijn lied
‘Met 't ruischen van het ranke riet.’
Vooraleer over loktoon en waarschuwroep te spreken, nog eene bemerking over zang. Iedere zangvogel heeft een kenmerkend, soorteigen gezang. Zekere soorten, zonder daarom den stempel der eigenaardigheid te verliezen, ontleenen hun zang geheel of ten deele aan anderen en bootsen dien zoo getrouwelijk na, dat men er zich bij zou vergissen. De benaming van spotvogel wordt bij uitmuntendheid gegeven aan een lijster van Noord-Amerika, den alomgekenden ‘moking-bird’. Ons zevenzangertjeGa naar voetnoot(4) wordt ook wel eens zoo genoemd. De calanderleeuwevik in Zuid-, het blauwborstje in Midden-Europa bezitten de begaafdheid der nabootsing in hoogen graad. Wat roem hebben zekere papegaaien en parkieten in deze kunst niet verworven? Hier te lande hooren we dikwijls vreemde stukken in 't gezang van roodborstjes, bloedvinken, leeuweriken, spreeuwen, negendoodersGa naar voetnoot(5), enz. Doch allen samengenomen | |
[pagina 340]
| |
moeten hierin de vlag strijken voor een onzer meest gewone en jammer genoeg minst gekende zangerkens: het wilgensijsje, wetenschappelijk boschrietzanger, minder juist ‘la rousserole des marais’ (acrocephalus palustris). Ik zou het willen graan- of korenzangertje heeten; bovendien kan het geen namen te veel hebben. Dit vogeltje, een vertegenwoordiger van de talrijke familie der rietzangers, komt ons terug uit Afrika omstreeks den 10n Mei en maakt met den vliegenvanger en het zevenzangertje (waarop het tamelijk wel gelijkt, doch wat kleiner en bleeker uitvalt) de achterwacht onzer zomervogels. Het vestigt zich in de graanvelden met boomen omringd. Trouwens een korenakker bij voorkeur met wilgen-begroeide-grachten bezoomd, is zijn geliefkoosd verblijf. Daar hoort men, ten tijde als de rogge bloeit, zijn onverpoosd gekweel bij dage en zelfs bij nachte; zoo teeder en zacht is 't dat men het nauwelijks honderd schreden ver vernemen kan. Wil men het geheel en duidelijk hooren dan behoeft men op enkele stappen afstand te naderen, wat niet moeilijk is, daar de zanger zich schuil houdt in 't dichtste van 't loover of van 't koren. En 't is het hooren waard. De loktoon, de waarschuwroep, de noodkreet, brokjes uit den zang van allerhande vogels, van de verscheidene soorten vinken, gorzen, leeuweriken, roodstaarten, musschen, meezen, kwikstaarten, zwaluwen, van spreeuwen en merels, van den nachtegaal, van kwakkels en patrijzen; het twistend geschreeuw der boommusschen in de bladeren vechtend, daartusschen al eens geroepen en geluiden gelijkend op 't kwaken der groene puiten of op 't wetten eener zeis, anderen meêgebracht uit Afrika; dit alles tot een aardig mengelmoes samengeweven, ontgalmt dit wonder gorgeltje zoo getrouw en zoo juist dat een vogelliefhebber er in verrukking uren lang op luisteren kan. Gelooflijk is het wat Brehm en Nauman schrijven, dat de zang dezer toonkunstenaars bestaat uit meer dan 1000 stukken... 't Is heel zeker het vogeltje dat meest noten op zijnen zang heeft.
***
Vele vogelen, naar mijn weet, roepen hunne jongen uit het nest zoodra deze bekwaam zijn hen te volgen. Denkt | |
[pagina 341]
| |
gij niet dat het hachelijke stonden zijn? Voor het hoendervolk en de watervogeltjes op den grond uitgebroed, is 't zoo erg niet, ook, zoo gauw hun donzen kleedje droog is en hun pootjes wat gesteven zijn, gaan ze meê op wandel. Maar voor die jonge gastjes, wier wiegje tusschen hemel en aarde hangt of op een hoog gebouw staat, is 't niet zonder gevaar zoo maar de wijde wereld in te vliegen. De oudjes gaan bijna te werk gelijk eene moeder, die om haar kindje te leeren loopen, er eenige stapjes voorgaat en het uitnoodigt door allerlei zoete woordjes en gebaren. Hebt ge ooit eene musch hare jongskens zien uitleiden? Zij vliegt fladderend van het nest heel traagzaam naar den naasten boom in haar bereik, bij 't lispelen van een zacht getjilp *, zoo aantrekkelijk voor de jonge muschjes, dat 't eene na 't andere komt uitgevlogen, zoo onwederstaanbaar dat zelfs het kleinste, (dat gemeenlijk een bijzonderen naam draagt), het eindelijk ook waagt en helaas, niet zelden, door zijn halfgegroeide vleugels zinkend, op den grond te nauw komt. Wilt gij dezen loktoon eens waarnemen, stel u in de nabijheid van een piepjong muschje; wanneer de oude bemerken dat het oord niet veilig is, zullen zij hun kind op dezelfde wijze naar een ander leiden. De taal ook, die deze kleine schooierkens tot hunne ouders spreken terwijl zij met hun vleugeltjes sidderen, is maar een vorm van den loktoon die in hun leven zulke groote rol zal spelen.
***
De gezelligheid der vogelen is spreekwoordelijk. Wanneer er een verdwaald is of al reizende de lucht doortrekt, doet hij bij korte tusschenpoozen zijn geroep weergalmen; wanneer soortgenooten dit vernemen, zullen zij niet laten te antwoorden en ijlings trekt de reiziger naar de plaats waar hij gezelschap en tevens voedsel, rust of veiligheid zal vinden. (* loktoon van eenige onzer vogelen). Deze, welke in min of meer talrijke troepen leven, hebben als een wachtwoord om elkander samen te houden. Wanneer eenige reigers samenvliegen hoort men het hoofd der bende een doffen schreeuw geven, waarop de anderen beurtelings schijnen te antwoorden. Zoo nog de ganzen. Hun lawij- | |
[pagina 342]
| |
tend gegaggel dreunt wijd en zijd door de lucht: ook vergaderen zij van alle kanten tot talrijke benden. De leeuweriken, sijsjes, kneuters, in dichte troepen samenvliegend, de kruisbekken, meezen, in familiën rondzwervend, houden niet op hun wachtwoord te herhalen. De kleine, lieve goudhaantjesGa naar voetnoot(1), des winters zoo talrijk in onze sparrebosschen, maken 't effect van een troepje sprinkhanen *. Een andere vorm van den loktoon is het signaal om eene plaats te verlaten, te verhuizen, of de reis voort te zetten. Eén van 't gezelschap geeft daartoe zijn meening te kennen, een tweede volgt zijn voorbeeld, een derde, alle gelijk; en allemaal samen ook poetsen ze de plaat. Wanneer de vogelvanger de vinken hoort tjuppen, de sijsjes of kneuterkens hoort tetteren, dan geeft hij de hoop reeds op. Bij de meeste vogels is dit zoo natuurlijk dat ze bijna nooit op- of wegvliegen zonder dit signaal te geven, en al zeggen ze, zooals de boommusch, ‘tout (de) suite, tout (de) suite’, ze komen daarom niet weêr. Edoch, hier komt de loktoon reeds in verband met den waarschuwroep, bovenal merkwaardig.
***
De vogelen hebben talrijke vijanden. Verblijven zij op den grond of in struikgewassen, zoo worden zij opgezocht door flawijnen, wezels, hermelijnen, ook wel eens door vissen, alle fijngekleede maar bloeddorstige roovers van het zelfde ras, sluipmoordenaars die op hun wollen sokken, onverhoeds hun slachtoffer overvallen. In onze ontboschte streken zijn de vossen verdwenen, doch ruimschoots worden zij vervangen door de katten, waarvan er veel dag en nacht rondzwerven, hovingen, velden en bosschen doorkruisen; als wilde Indianen soms verre jachttochten ondernemen en slechts, na weken lang vetten buit gemaakt te hebben, naar hun logiest wederkeeren. Meer en meer ben ik overtuigd, dat wel een derde der jonge vogelen, die in hoven en boomgaards uitgebroed worden door den moor- | |
[pagina 343]
| |
denden klauw der katten geveld worden; voor eenige soorten als nachtegaals, merels, lijsters, roodborstjes, die soms wat gauw het nest ontvlieden; voor anderen als zwartkopjes, winterkoninkjes, wier geschreeuw bij 't vlugworden hun verblijf verraadt, moet echter de verhouding veel grooter zijn. Denkt niet dat de jonge vogeltjes in dichte bosschen en hooge boomen aan dergelijke gevaren steeds ontsnappen; onder hun eigen volk tellen zij geduchte vijanden; eksters, gaaien, klauwieren (steeneksters) zijn ook kinderroovers die overal de wiegskens gaan opzoeken en de weerlooze dutskens onder de oogen hunner moeder verslinden of wegvoeren naar hun vraatzuchtig kroost. Neen, zelfs de oude vogelen, vluchtig door het hemelruim wiekend, zijn er niet vrij van aanval; sterkgevleugelde bandieten, valken, sperwers, wier stralend oog hen van ver bespiedt, van hoog uit den hemel schieten soms als een snorrende pijl op hun slachtoffers neder, en planten den scherpen klauw in hunne reeds door den schrik verlamde lenden. Iedere vogel, zooals overigens ieder dier, kent instinctmatig de natuurvijanden zijner soort. Ik denk te mogen bevestigen dat zelfs de wildste vogelen den mensch als zulkdanig niet beschouwen, hoewel ze dikwijls door ondervinding leeren dat hij meer dan alle andere te vreezen is, en zoo komt het wel dat bij vogelen, die bestendig door den mensch vervolgd worden, als patrijzen, snippen en ander wild, die schuwheid en vrees door erfelijkheid op de jongen overgaat en zoo een eigenschap der soort wordt. Het is merkwaardig hoe rap de vogelen leeren in de school der ondervinding, en het pleit voor hun doorzicht en schranderheid, dat zij zoo gauw en juist, tusschen de menschen hun vrienden onderscheiden en degenen die hun kwaad stoken. Vogelen, in zekere landen beschermd en geëerd, zooals de kieviten in Holland, vluchten er voor de menschen niet; de ooievaars schijnen zelf hunne nabijheid te zoeken, en komen op de schuren wonen. In België, waar ze maar al te dikwijls op het geweer onthaald worden, zijn ze verlegen en schuw. Meeuwen, die in steden als Antwerpen op eenige meters afstand van het volk vertrouwelijk rond- | |
[pagina 344]
| |
vliegen, zullen een paar uren hooger op Schelde, honderd meters uitsteken voor de roeiboot, waarin een jager zich tracht te verbergen, terwijl ze weerom met troepen rond het schuitje van den visscher komen zweven. Musschen, kraaien, spreeuwen zien tamelijk rap aan de manieren van den voorbijganger hoever hij te betrouwen is.
Begrijpt gij van welk uiterst belang het is voor de vrijwaring van 't vogelras, dat een hunner den vijand bemerkende daartegen de anderen kan waarschuwen? Ja, en ligt er in 't besef van het gevaar iets vernuftig, niet minder bewonderenswaardig is het dat zij, net gelijk de menschen, dit gevaar weten kenbaar te maken. In hun rijke taal deelen zij elkander hun wantrouwen meê wanneer hun iets verdacht voorkomt, hunne vrees bij een nog verwijderd, hun angst bij een nakend gevaar, hun opgewondenheid en toorn op 't zicht van een vijand te zwak voor hen of buiten staat gesteld hun te schaden. Wanneer men in de nabijheid komt van een vinkennestje, hoort men soms een heel fijn doordringend fiii *: het is de waarschuwing waardoor de ouders hun jongskens op hunne hoede brengen: stil! en of er gezwegen wordt! Het roodborstje en de merel doen eender; en, wat oprecht wonder is, men kan noch juist den afstand noch de richting gissen van waar 't bericht geseind wordt. De eerste dagen dat de jongen uitvliegen behoeven de ouders hunne waakzaamheid te verdubbelen, en somtijds ook gansch hun talent uit te putten om die al te vertrouwelijke en onbedachte schepseltjes te redden. In een jong eikenboschje hoorde ik zwartkopjes, pas het nest ontvlogen, om aas schreeuwen. Nauwelijks was ik de struiken binnen: tek tek tek... *, een der oudjes klepte alarm, en de jongen zwegen... Na enkele stonden echter herbegon er een zijn klagend geroep. Hoe nader ik kwam, hoe drukker en droever het geknip der ouden werd*. Daar komt het mannetje dicht bij mij op eenen tak zitten... en paf, plotselings valt het beneden en, alsof het een vleugeltje-gebroken had, flittert en floddert het langs den grond door de struiken heen! De kneep is te oud en te gemeen bij zekere vogels om er mij aan te laten vangen; ik liep er | |
[pagina 345]
| |
niet achter, doch ziet, enkele stappen voor mij zit het ongehoorzaam kind: een bolleke pluimen met een piteleerken. 't Zag er zoo armtierig uit; een leêge maag kent geen redeneeren, daarom ook zweeg het niet. Ik nader zachtjes; wederom herbegint het alarmslaan, waartusschen meteens een pijnlijk geschreeuw, gelijk jonge zwartekopjes slaken als zij vastgegrepen worden. Verschrikt steekt nu de kleine een lange nek uit, bemerkt mij... en met veel moeite maar toch bij tijds sukkelt het buiten bereik. Van waar kwam dit geschreeuw? 't Was 't moedertje dat bij het dringend gevaar het uiterste noodsein had gegeven. Denkt niet dat al de vogelen, om een klimmend gevaar te beduiden, veel verschillende woorden hebben. Één en dezelfde silbe, volgens den toon en de maat waarop zij voorgedragen wordt, drukt velerhande, ja, de tegenstrijdigste gevoelens uit. Één- of tweemaal zacht en gemoedelijk, is het de uitdrukking van genegenheid en teederheid, waarmede de ouders tot elkander of tot hunne jongen spreken. Meermaals achtereen en wat scherper van toon wordt het de waarschuwroep bij het zien van een verwijderd gevaar; en dan hoe nader en dringender dit wordt, hoe korter, luider, rapper hun geroep wordt, al ver gelijk toonkunstenaars den gang der gevoelens weergevend door piano, crescendo, metzoforto, animato, presto. Hebt gij de kans in uwen hof als zomergast eenen nachtegaal te bezitten, dan hebt ge mij begrepen. Gij hebt hem gehoord: Wied, wied, krr *, zoo antwoordt hij op den loktoon van het wijfje, en dan heft hij aan: de strofen zijner hemelsche melodij slaan, trillen, vloeien, rollen er uit de eene na de andere. Maar wanneer gij in het houtgewas dienzelfden roep hoordet kort en rap: wied wied wied wied krr *,... zijt gij gaan zien? Het kon niet missen. Onder een struik zat de poes te loeren naar filomeel, die gezwind van tak op tak sprong, en rond hem 't zevenzangertje, de haagmusch, 't pieterkoninkje en al 't klein goedje, dat in kreupelhout en bramen huist. Ieder weert zich om het meest. De roover, verraden in zijne hinderlaag, trekt er onthutst en beteuterd van onder, terwijl geheel 't gespuis hem vergezelt en naar de grenzen leidt. Van goesting likkebaardend, kan hij zijn spijt niet kroppen; alvorens door de | |
[pagina 346]
| |
haag te kruipen, kijkt hij nog eens met minachting omhoog: ‘de druiven zijn te groen’. Dit is een zomertafereel. De winter ook heeft zijn tooneelspelers. Wanneer vinken samen hun trippelslag slaan rond een dichte spar of ceder; de musschen er een leven houden van de andere wereld, nadert stil en beloert nauwkeurig de donkerste plaatsen van den boom. Tegen den stam gedrumd zit een kat... met pluimen! Is het een kerkuil, hij zal zich zelfs niet geweerdigen zijn samengevouwen wezen open te doen om u te bezien; is het echter een huiben, gelijk meest gebeurt, rap draait hij zijn rond kopje, bekijkt u met twee brandende bollantaarnen, een diepe groet en... gauw de gaten uit. Alle nachtvogelen worden door de kinderen des lichts hevig gehaat, en niet zoozeer ten onrechte, wat men er ook van zegge of schrijve; ik zeg niets van kerkuilen, maar boschuilen doen aan 't klein gevogelte veel kwaad. Ik weet een lariksboschje waarin een dertigtal ooruilen overwinteren; welnu in de haarbollen, die ze uitgeeuwen, zijn zoo veel, ja bij den trek des voorjaars meer vogelbekken te vinden dan muizenschedels. Ook wanneer een dier nachtelijke roovers bij klaren dage zich vertoont of zijne schuilplaats ontdekt wordt, komt groot en klein toegesneld om hem aan te vallen en uit te jouwen. Hebt gij soms een vertegenwoordiger van dit belangrijk korps opgevuld of veel beter nog in levende lijve, plaatst hem eens te midden van uwen hof, en na enkele minuten zult gij al de gevleugelde bewoners van den omtrek zien, alsook hun waarschuwroep en de koortsige gebaren, waarmeê zij hem voordragen, kunnen waarnemen. De merel met uitgerokken nek, dorschend met staart en vleugels, trekt onverpoosd zijn helderklinkend dix dix dix als uit een stalen veer; de vink, het kuifje recht van toorn, draait zwierig links en rechts onder aanhoudend gepink; het roodborstje komt de heerschap met diepe buigingen groeten* rikke tik tik tik...; de grauwe wintermuschGa naar voetnoot(1) huppelt rond als een muisje en schreeuwt *; het koninkje springt in den naasten struik op en neer, en ratelt alsof men met een | |
[pagina 347]
| |
stokje krauwt langs de tanden van een kam *; de meesjes vooral zijn om er iets van te krijgen; en, om het spel te volmaken, op eerbiedigen afstand de slimme musschen, moord en brand schreeuwend: rru dief dief dief rru; kortom 'n wispelturigheid en 'n getier dat een uil, al ware het nog een opgevulde... van schaamte en schrik zou in den grond kruipen. Zulk schouwspel is vrij leerzaam. Vogelen van verscheidene soorten komen van alle kanten toegesneld; bewijst dit niet zonneklaar dat zij elkanders waarschuwroep verstaan? Hoe wijs is dit alles geschikt in de natuur! De zang, die eene bereiding en voorwaarde is tot degelijke voortplanting der vogelen, is eigen aan iedere soort waarvoor hij dan ook alleen verstaanbaar is; integendeel is het van algemeen nut voor de bevrijding van 't vogelras dat de bewoners van zeker oord malkander tegen eenen gemeenzamen vijand kunnen waarschuwen. Wanneer in een bosch de alarmkreet weerklinkt van eene lijster, zwijgen opeens al de andere zangers en houden zich op hunne hoede; wanneer in de vlakke weiden of kouters een kraai of kievit zich laat hooren, worden ze verstaan door de spreeuwen, leeuweriken, kneuters, die ook in 't open veld hun voedsel zoeken; wanneer in 't schor of op de slijkerige oevers der stroomen een wulp alarm huilt, steken al de andere strandvogels den kop omhoog, gereed om te vluchten bij den minsten onraad. Meer dan een van die voorzichtige en schuwe verraders werd door de jagers verwenscht. Dit feit schijnt minder vreemd als wij inzien dat er een zekere gelijkenis bestaat niet alleen tusschen den waarschuwroep van vogelen der zelfde familie maar zelfs van verschillende groepen. Wij deden reeds opmerken hoe wondergoed de waarschuwkreten van vink, merel en roodborstje op malkaar trekken: fîî *. Hoort daarnevens het pimpelmeesje dat insgelijks daarmeê begint *. Al de boschzangerkens hebben nagenoeg den zelfden waarschuwroep van den nachtegaal ‘wied’ *. De looverzangers, met name het ovendekkertje en de tjif-tjaf, doen bijna eender doch wat flauwer *. De roodsteertjes, en eenigszins de biestekken voegen er een steenachtig getek bij: wied tek tek tek *. De tapuiten: wie tra tra, terwijl | |
[pagina 348]
| |
verschillende grasmusschen, als zwartekop en doorngrasmusch, niet anders schijnen te doen dan... hagen knippen*. Wat de watervogelen betreft, de zoo talrijke soorten wulpen, regenvogelenGa naar voetnoot(1), strandlooperkesGa naar voetnoot(2), plevierenGa naar voetnoot(3), de zeeeksterGa naar voetnoot(4), de sabelbekGa naar voetnoot(5), hebben elk, volgens gestalte, een zwaarder of fijner fluitende roep als loktoon, die kort opeenvolgend en scherper van toon de waarschuwroep, en de noodkreet wordt. Ik zal als type de welgekende roodpootplevier nemen: zijn loktoon *, zijn alarmroep *, zijn angstkreet *. Het zelfde verwantschap bestaat bij meeuwen, eenden, ganzen enz.
***
Bij zekere vogelen, vooral bij de groote zee- en moerasbewoners, die in troepen samenblijven, bestaat de gewoonte wachten te stellen, dag en nacht wakend tot veiligheid van heel 't gezelschap. De ganzen zijn daarvoor gekend. De kranenGa naar voetnoot(6) en de trapganzenGa naar voetnoot(7), welke bij strenge winters toevallig ons land bezoeken, zenden bovendien verkenners uit eer zij het wagen zich in eene vlakte neer te zetten. De wacht oefent zijne taak met iever en uiterste voorzichtigheid. Al de andere mogen voedsel zoeken, slapen, de kop onder de pluimen; de schildwacht met opgestoken hals staat gedurig rond te zien, gereed om bij 't minste gevaar zijne gezellen te waarschuwen. Ook hebben deze in die wacht zulk betrouwen, dat, wanneer hij bij donkeren nacht verrast wordt zonder het noodsein te kunnen geven, heel 't gezelschap kan overrompeld worden en het aan den vijand soms duur te betalen heeft. Dit gebeurt weleens met de prachtige flamingos, welke zoo talrijk vertegenwoordigd zijn in den dierentuin van Antwerpen. Wij hebben er nochtans ook voorbeelden van bij onze vogelen. Zoo houdt de patrijshaan de wacht bij zijn huisgezin zoolang de jongen | |
[pagina 349]
| |
bijeen blijven (Februari). Bij nacht, zoowel als bij dag, houdt hij zich van den hoop een weinig afgezonderd. Komt er gevaar, hij is het die 't eerst opvliegt met geweldig gedruisch en een gillende schreeuw, waarop heel de ‘compagnie’ de vlucht neemt. Overigens ieder jager weet dat, eens de ouden gesneuveld, de jongen gemakkelijk uiteengedreven en tot de laatste geschoten worden.
***
Uit het feit, dat de vogelen op de waarschuwkreten hunner makkers samenkomen, blijft ons nog iets te leeren. 't Bewijst dat dit geroep zooveel als een hulpkreet is, ten einde door vereenigd geweld een zwakken of verraderlijken vijand te verdrijven. Een uil, een kat zelfs zijn slechts te vreezen als sluipmoordenaars; zoo nog ziet men zwaluwen en kwikstaarten logge roofvogels als torenvalken en brawieren schreeuwend navliegen. Geheel anders gaan de vogelen te werk wanneer de noodkreet weerklinkt bij ernstig gevaar, bij 't verschijnen van geduchte klampers, als sperwers of haviken. Sterkgewiekte vliegers, namelijk duiven, zwaluwen, spreeuwen, leeuweriken in troepen vereenigd, zoeken gewoonlijk redding in een dolle vlucht en trachten steeds den roofvogel boven te zijn. Minder bevoorrechte vlaktebewoners zoeken te ontkomen door list. Zij drukken zich dicht tegen den grond en blijven roerloos liggen. Het zijn juist deze welke een nederig kleedsel dragen in overeenkomst met de kleur hunner omgeving. Men moet al een welgeoefend oog hebben om tusschen twee grauwe kluiten een leeuwerik te ontwaren, op den stoppel een kwakkel of patrijs, in 't moeras een snip of lapper te zien liggen. Drie priemkens gras, één varenblad is genoeg om een riethoen of eene fezanthen te verbergen. Jonge watervogeltjes op zandige schorren zijn in hun bleekbruingevlekt donzenkleedje als bollekens zand of grasdotjes waar iedereen gemakkelijk óverkijkt. Wie ooit in schorren of weiden jonge plevierkens of kievitjes heeft gezocht, weet ervan te spreken! Eindelijk de boschvogelen, bij het hooren van den noodkreet, vluchten met snelle vleugelslagen in dichte | |
[pagina 350]
| |
struiken of looverboomen. En in dit stieltje zijn onze musschen echte artisten. Het is niet zeldzaam, bijzonderlijk in de polders op een haverstoppelveld, met wilgetronken afgeboord, duizend, tot twee duizend van dit volk bijeen te zien. Nauwelijks heeft er één (gewoonlijk een oude doorslepen kerel, die in den top der takken op uitkijk blijft zitten), nauwelijks, zeg ik, heeft hij den angstkreet laten hooren * rrru rrru dief dief! geheel de vlucht breekt op, sluit de gelederen ineen, en als een zwerm schuiven ze over den grond, haastig de struiken en boomen in... Een oogenblik algemeen gewemel en geritsel in de bladeren te midden van herhaald noodgeroep en dan... niets meer, een akelige stilte heerscht er als in een graf! Daar komt de klamper langs de takken afgestreken; dikwijls vliegt hij voorbij; doch, was de verrassing te groot, hij flittert meê tusschen 't hout en trekt er dan gewoonlijk van onder met eenen schreeuwer in de klauwen. Wanneer de roover reeds ver weg is, hoort men eerst een tjilpke schuchter weg, weldra gevolgd door anderen; en nu is 't koddig om zien: overal komen de straatjongens van tusschen de takken en de bladeren, uit den slootkant, en zelfs als er geen water is, ziet men er te voorschijn komen, die op den bodem van de gracht gekropen waren. Eenige stonden later is 't weerom algemeen leven en gejubel. Wat weten ze dan te vertellen?
***
Ik denk genoegzaam aangetoond en door eenvoudige waarnemingen gestaafd te hebben (waarvan gij er zelf eenige kunt beproeven), dat de vogelen eene taal bezitten rijk aan uitdrukkingen en vol beteekenis. Daarover is men zoo gauw niet uitgepraat. Zeker is het dat vele vogels, die gedurig met elkander babbelen, andere belangrijke zaken hebben meê te deelen. Ik wil echter in niets de natuurlijke beteekenis vrijwillig overdrijven, gelijk sommige sentimenteele schrijvers doen, die zoo gemakkelijk in den vogel een evenbeeld van den mensch vinden, en hem daarom menschelijke gedachten, oordeelen en gevoelens toekennen, Deden wij dit niet wanneer we spraken van de kennis, het doorzicht en de schranderheid der vogelen; wanneer we | |
[pagina 351]
| |
gewaagden van liefde, zelfopoffering, moed, haat, ijverzucht, vrees, toorn of andere passiën die hunne zeden doorstralen? Voorzeker veel natuurkundigen hebben er die beteekenis aan vastgehecht, en zij hebben in de vogelen, gelijk in de andere ontwikkelde dieren, als oorzaak en drijfveer hunner werken, een verstand en een wil gezocht van den zelfden aard en natuur als deze der menschen. Dit beweerde de groote Darwin en veel geleerden na hem. Brehm, de flinke natuurkundige, die wij meermaals aangehaald hebben, schrijft in volle woorden: ‘Wie den vogelen verstand en dan nog zeer ontwikkeld en omvangrijk verstand wil ontzeggen, kent ze niet of wil ze niet kennen, daar hij de onhoudbare thesis van de halfgoddelijkheid des menschen hoopt te redden.’Ga naar voetnoot(1) Welnu dit is eene dwaling zoowel als deze van Descartes, die in de dieren niets anders zag dan welgemaakte machienen door eene hoogere macht blind en noodlottig voortgedreven. Beide dwalingen strijden tegen de natuur van het dier, en de eerste tevens tegen de natuur van den mensch. Het verstand des menschen, dat onstoffelijke begrippen vat, samenbindt en uitdrukt in zijne spraak, verschilt volkomen van dit der dieren, wier kennis en oordeel, gelijk wij getoond hebben in de vogelen, altijd zinnelijk en stoffelijk zijn; zijn vrije wil is niet te vergelijken met het instinct der dieren, die aan een ingeboren of uit zinnelijke waarneming en ondervinding ontstane drang, noodzakelijk gehoorzamen. Het verstand en de vrije wil bij den mensch zijn immers de vermogens van de ziel, den geest, die met het lichaam een nieuw wezen vormt waarin zij haar eigen vermogens wel bewaart, maar ook de gevoelens en de | |
[pagina 352]
| |
driften des herten verheft en veredelt, met één woord, een natuur uitmaakt van deze der dieren gescheiden door een grenzenloozen afgrond. Wat wij echter vaststellen, 't is dat diezelfde geleerden, die de dieren willen verheffen tot menschen, of wat 't zelfde is, de menschen vernederen tot dieren, ook dikwijls deze zijn, die de geschapene natuur willen aanstellen als Schepper, en den Bestuurder van het heelal vervangen door de kracht zelf van zijne wetten uitgegaan. Wij, kristenen, wij zien evenwel dat in vele natuurverschijnselen diepe gedachten en overleg liggen, wij bemerken evengoed de zoo ‘wonderbare schoone harmonie’ der natuur; doch wij knielen voor het werk niet, maar voor den grooten Werkman zelf, wiens Macht, Wijsheid en Voorzienigheid allerwege in de schepping doorstralen. En als de vogelkens, alhoewel onbewust, hunnen Schepper loven, die hen zoo uitnemend begaafd heeft, zoo wijs voor hen ‘gedacht en gewild’ heeft als Hij hun wonder instinct gaf, dan verheugen wij ons de stem te mogen verheffen om Hem bedacht en vrijwillig een lied te zingen van lof en dankbaarheid.
K. Camerman. |
|