Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Ons tooneel te Antwerpen
| |
[pagina 313]
| |
op te gaan. Uit straatgetier en armgezwaai bestond de hoogste kunst; en als de speler zich heesch had geschreeuwd en lam had gemolenwiekt, achtte hij al zijn moeite tiendubbel beloond, toen 's anderdaags de gazetten hem als een koning hulde brachten. De Vlaamsche tooneelspeler had dus niets oorspronkelijks in zijn spel, buiten zijn gebreken. 't Geen hij had afgekeken, bracht hij voor met een minimum hoedanigheden en een maximum fouten. Waar zou hij ook het goede vandaan hebben gehaald? Studie had hij niet; smaak evenmin. Van de voordracht kende hij niets dan den slenter; en al had hij nog geweten dat er zelfs over de houding van de handen gansche boeken bestonden, die chironomie heetten bij de GriekenGa naar voetnoot(1), wat had het hem gebaat, wien de arbeid om het dagelijksch brood de leden had gekromd? Dat gemis aan tooneelwetenschap was dus een tweede reden waarom onze liefhebbers zoo noode eigen Vlaamsche stukken vertolkten. Maar dat ze onmachtig waren tot het scheppen van een oorspronkelijke rol, dit wilden ze zoo gauw niet bekennen: het feit, dat onze jonge schrijvers hun armen begonnen te kruisen bij 't zien hoe onbarmhartig hun stukken werden afgescheept, verdraaiden onze spelers tot hun eigen verdediging: ze konden geen Vlaamsche stukken opvoeren, wijl er geen keus genoeg was! Ook de nageäapte rollen wilden hun niet altijd gemak kelijk in den bol: daarom namen ze immer de voorzorg, op het tooneel zoo dicht mogelijk bij den souffleur te staanGa naar voetnoot(2). De uitspraak bleef een kruisvuur van dialectenGa naar voetnoot(3), gewoonlijk door den Franschen klemtoon tot theatertaal veredeld: men was beduiveld om de laatste lettergreep van het woord hoog te doen klinken; dat was zoo mooi, want in 't Fransch was dat ook zoo. Eenigen wisten zich te onderscheiden door 't uitgalmen van de volzinnen overhands op hoogeren en lageren toonGa naar voetnoot(4); dat gaf immers afwisseling aan de voordracht. | |
[pagina 314]
| |
Maar vooral met het oog op de alexandrijnen van het treurspel, valt de al te late uitvinding van den phonograaf te betreuren. Stel u voor de reciteering van Borger's Rijn uit de ‘Camera’; en bedenk ook dat bij een zekere categorie het aframmelen vreeselijk gauw ging, uitgenomen voor de laatste lettergreep van het vers: die werd uit de keel gestooten met een geweld om er een beroerte van te krijgen. De erbarmlijke vertalingen werden door de uitspraak nog erbarmlijker. En wat het spijtigste was: sommige organen, van nature goed, in plaats van zich te ontwikkelen en te volmaken, konden niet anders dan bederven onder de macht van den slenter. In die schurftige kudde was er hier en daar toch een, die minder was aangetast: In De Hoop bloeide nog altijd Van Ryssel. Op het feest van De Fonteine in 1847 noemde men hem ‘den fijngevoelige, vol tooneelkennis, plooibaarheid en takt’. Men schatte hem ten minste zoo hoog als Driessens. 't Was een eenoogige koning in 't rijk van de blinden. Ook de beide Butin's en de herbergier Felix Verrière werden door hun tijdgenooten zeer gewaardeerd.Ga naar voetnoot(1) Naast hen mogen we Mevr. Rombrich, Mevr. Schellens en Juffr. Laquet niet vergeten, die in De Hoop veel toejuichingen oogstten. Het optreden van vrouwen was toch nog altijd een gewaagde zaak. De meest befaamde speler uit Jong en Leerzuchtig bleef Hendrickx, die zich ook op het jubelfeest van De Fonteine in '47 deed gelden. Ook Dierckx had een goeden naam; terwijl de jonge Van Doeselaer veel liet hopen en P. De Kroon zich den naam zijn vaders waardig maakte. Maar in De Hoop ontwikkelde zich een geboren tooneelspeler, een man van hoog talent: Victor Driessens. | |
Victor Driessens, 1e tijdvak 1840-1853.De man, die eenmaal de beste tooneelspeler zou worden in Noord en Zuid, werd geboren te Rijsel in 1820. Sedert | |
[pagina 315]
| |
zijn eerste kinderjaren woonde hij te Antwerpen.Ga naar voetnoot(1) Als kleine jongen reeds gevoelde hij bijzonder trek naar paardenspelen, koordendansers, goochelaars, herkulen en poesjenellenkelders. Op de kermis waren de barakken zijn geliefkoosd verblijf. Al de kunsten en toeren die hij zag deed hij na; en 't foorespel bekoorde hem zóó dat hij huis en land verzaakte, en met een paardenspel zijn bohemerstocht door de wereld begon. Na den lust en 't leed van 't leven te hebben geproefd in die school, zoo rijk aan ervaringen, keerde Driessens in 1840 naar Antwerpen terug. Algauw liet hij, volgens een brief in 1865 door hem aan Joz. Staes geschreven, zich inschrijven bij een maatschappij van den kleinen kruisboog in ‘den Zageman’. Het duurde niet lang of hij wist zijn gezellen voor de tooneelliefhebberij te winnen; en hij richtte met hen een theater op, waar hij, nog in 't zelfde jaar 1840, De Laerzen van Hooi en een gebarenspel ten tooneele bracht. Met uitbundigen bijval vervulde Driessens de hoofdrollen. Maar in '41 was het uit. Hij trok een slecht nummer in de loting en moest naar Gent soldaat gaan spelen. Dat was nu juist geen kolfje naar zijn hand; algauw echter werd de tooneellust sterker dan de kazernetucht, en de piot bracht het zelfs tot een theater in de keuken van de onderofficieren. Om de vijf dagen werd daar gespeeld in't Fransch en in 't Vlaamsch. Driessens vervulde natuurlijk de hoofdrollen, en de twee tambours van zijn afdeeling kregen de vrouwenrollen. ‘Driessens wist ook, nu eens door geestige vertellingen, dan weer door verschrikkelijke rooversverhalen, waarvan hij zelf de uitvinder was, de aandacht van al zijne makkers te boeien. Ook was hij allemans vriend, uit gezonderd die zijner oversten. Gebeurde het nu eens dat Driessens tot eenige dagen ‘salle de police’ veroordeeld werd, dan was het stil en doodsch in de kazerne; er ontbrak dan den soldaten ‘ik weet niet wat’ en zijne verlossing gaf dan ook altijd het teeken tot algemeene vreugde.’Ga naar voetnoot(2) In 1842 kwam de soldaat met groot verlof blijmoedig | |
[pagina 316]
| |
naar zijn Antwerpen weer. Zijn eerste werk was een tooneelkring te stichten: De lustige Vrienden in ‘De Vos’ op de Groote Markt. Hoewel hij toen reeds gold als een van de besten, wist hij zelf wel dat hij nog verre van een volmaakt kunstenaar was. Driessens trok zijn stoute schoenen aan en ging naar Parijs. ‘Weldra kende hij het middel, hoe men de schouwburgzalen binnenkomt, niet alleen zonder te betalen, maar waar men zelf betaald wordt: hij maakte deel uit van de “claque”. Te Parijs zag hij nog de romantische school in vollen bloei. Thans kon hij, op wat zijn roeping was onverdeeld zijn zinnen stellen. Nauwgezet volgde hij dan ook de vertooningen en liet geen handbeweging, geen gelaatsuitdrukking ontsnappen. Of hij toejuichte op die plaatsen, welke aanbevolen waren, dan wel op diegene, die met talent gespeeld werden, is moeilijk te zeggen’Ga naar voetnoot(1), maar in elk geval leerde hij er veel, ook ongelukkig zijn afgoderij voor alles wat Fransch was. Toen hij in '45 uit Parijs naar Antwerpen was weergekeerd, werd hij lid van De Hoop. Hij speelde zoo gaarne in 't Fransch als in 't Vlaamsch, maar ‘als hij gezien had hoe twee Gentsche tooneelliefhebbers, Ondereet en Mevrouw Van Peene, die te Antwerpen eene voorstelling kwamen geven, met wezenlijk talent hunne rollen vertolkten, en welk een buitengewonen bijval zij inoogstten, toen begreep hij dat men zich ook in de moedertaal een weg kon banen, en hij besloot voortaan enkel in het Vlaamsch te spelen’.Ga naar voetnoot(2) Rechts en links ging Driessens naar declamatie-prijskampenGa naar voetnoot(3) en bijna overal werd hij bekroond. Zoo gebeurde 't in '47 dat hij te Leuven in een prijskamp van De Roos met zijn grootsten mededinger Van Ryssel kampen moest: hij haalde den 1sten prijs, terwijl zijn stadgenoot den tweeden kreeg. Allengskens begon het Driessens tegen de steken in de oude Hoop, die steeds meer stukken van eigen Vlaamsche schrijvers speelde, waarin hij, naar zijn meening, zijn talent niet ten volle kon doen gelden. | |
[pagina 317]
| |
Hij stichtte dan in '50 De Dageraed, waar hij regeerde. Nu kon hij naar hartelust de hoofdrollen vervullen in de gedruischmakende stukken: Menschenliefde, Tanchelm, Het Wonderjaer, Jan Breydel, en de vertalingen Latude, Paljàs, de Vodderaeper enz. Datzelfde jaar reeds ging Driessens met zijn Dageraed spelen naar den Cirque-Schouwburg te Brussel, en won er veel bijvalGa naar voetnoot(1). In '52 vroeg hij aan de stad Antwerpen om met een door hem gevormden tooneeltroep vertooningen op den grooten Vlaamschen Schouwburg te geven. De stad weigerde, ingezien ze over haren Schouwburg zelve niet beschikken kon, zoolang de verbintenis duurde tusschen haar en den Franschen troep.Ga naar voetnoot(2) Kort daarop werd hij door De Morgenstar, die telken jare met een toelage van hoogerhand gedurende de Septemberfeesten kostelooze vertooningen gaf, evenals Ondereet naar Brussel genoodigd om er in Sleeckx' Kraenkinders en Van Peene's Keizer Karel en de Berchemsche Boer voorname rollen te vervullen. Men noemde hem daar den Frederik Lemaître van het Vlaamsch Tooneel, en zelfs de Fransche bladen, als de Observateur en Sancho brachten hulde aan zijn gaven. Reeds langen tijd woelde in Driessens' hoofd het plan een vasten Vlaamschen troep te vormen, en de werking van Quélus, den Bestuurder van den Franschen Schouwburg te Brussel, bracht bij Driessens dat plan tot rijpheid. Quélus namelijk wilde in de hoofdstad een regelmatig ingerichten Vlaamschen Schouwburg tot stand brengen; de voornaamste tooneelmaatschappijen van 't land, vooral de twee Brusselsche, Morgenstar en Wijngaard, en De Scheldegalm van Antwerpen, zouden hem het personeel leveren; en daarbij had hij de toetreding, van de beste spelers uit die laatste stad en uit Gent.Ga naar voetnoot(3) Zoo gauw Driessens zag dat die proef nog zoo kwalijk niet slaagde, liet hij Brussel aan zijn lot over en ging hij naar Antwerpen de nieuwe onderneming op touw zetten: zoo kwam in 1853 het Nationaal Tooneel tot stand, met de stichting waarvan we het volgend tijdvak inleiden. | |
[pagina 318]
| |
Driessens was de man om van het Vlaamsch Tooneel iets degelijks te maken... als hij maar wilde, maar ongelukkig heeft hij niet gewild! Driessens was geboren tooneelspeler: hij had een gunstig uiterlijk, schoone stem, lenigheid van leden en een machtig talent. Niemand minder dan J.A. Alberdingk Thijm schreef over hemGa naar voetnoot(1): ‘Het was reeds ten jare 1845 dat Driessens zich kenmerkte als de tooneelkunstenaar, die de hooge waarde van het groote studieboek - de natuur - inzag. Aan alle conventie verklaarde hij den oorlog, en toch wist hij aan de personaadjes, waarin hij optrad, steeds datgene bij te zetten, wat de natuur tot kunst verheft’. In het drama, zoowel als in het blij- en tooneelspel schitterde hij. Toen hij te Brussel in De Morgenstar speelde, bracht hij zijn toehoorders in verrukking; vele nochtans waren het Fransch Tooneel gewoon en tegen het Vlaamsche erg ingenomen. ‘Naar believen, zoo schreef een blad uit de hoofdstad, roert hij al de snaren van het hart; hij houdt zijn publiek hijgend, aendachtig op zijn minste gebaren, op het spel van zijn beweeglijke wezenstrekken; hij is zoodanig waer, dat niets bij hem verbaest, noch zijn verschrikkelijke wanhoop, noch zijn gramschap, noch zijn ongelooflijke naïveteit’. Nochtans verweet men hem te Gent een paar maal overdrijving. De eerzucht, die zooveel talenten bevlekt, heeft echter ook Driessens bedorven, en dat reeds heel vroeg. In plaats van zijn schoone gaven ten dienste te stellen van Vlaamsche stukken of vertalingen van echte kunstvoortbrengselen uit den vreemde, was de man verslingerd op Fransch lawaai. Zichzelf te vergoden door hoofdrollen te spelen in draken was zijn edelste ideaal, het handgeklap en de toejuichingen van de menigte zijn hoogste betrachting. Hoeveel nog in andere opzichten zijn karakter te wenschen overliet, zal ons later zijn loopbaan als tooneelschrijver leeren. | |
VII. - staat en stad.Na de zegepraal in '42 te Gent door Jong en Leerzuchtig en Liefde en Eendragt behaald, gaf de stad Antwerpen een | |
[pagina 319]
| |
goedkoop hoofdknikje van goedkeuring aan haar burgers, die zich zóó hadden onderscheiden. Maar tot geldelijke ondersteuning kwam het niet. Jaarlijks kreeg de Fransche schouwburg 38.000 fr. en de Vlaamsche maatschappijen streken 00.000 op. 't Jaar 1844 levert een kenschetsend geschiedenisje. De Gentsche maatschappij Broedermin en Taelyver had aangekondigd dat ze naar Antwerpen zou komen spelen. Ze had met den bestuurder van den grooten schouwburg, Delange, een overeenkomst getroffen, om dat lokaal te gebruiken. Alles was in gereedheid; de inschrijvingslijsten waren rondgedragen; de bijzonderste beambten van de stad hadden ingeteekend.... En zie, op 't laatste knipke, kwam van 't stadhuis een bericht dat de Fransche schouwburg aan de Vlaamsche maatschappij werd geweigerdGa naar voetnoot(1)... Broedermin en Taelyver vond gelukkig een onderkomen in de ‘Variétés’. Hierbij dient aangestipt dat het groot theater anders ten gebruike was van jan en alleman. 't Was een feest als tooneelspelers uit Frankrijk zich gewaardigden over te komen. Duitsche en zelfs Italiaansche troepen werden met de deuren ‘rekkewijd’ open ontvangen.Ga naar voetnoot(2) Maar de Vlamingen op den grooten schouwburg! Aan zoo iets te denken was al een ontheiliging van de doorluchtige planken. In 1849, ter gelegenheid van de twee groote prijskampen, door De Hoop en door Jong en Leerzuchtig uitgeschreven, stelde de Vlaming Dr. Matthyssens in den gemeenteraad voor aan beide maatschappijen 2000 fr. toe te kennen. 't Voorstel werd aan burgemeester en schepenen te onderzoeken gegeven; maar 't bleef eeuwig in onderzoek.... De stad gaf dat jaar aan den grooten schouwburg en aan 't Fransch zangtheater meer dan 75.000 frank. Eerst in 1852, toen Driessens met zijn nieuwe plannen te voorschijn kwam, begon het Stadhuis zich met het Vlaamsch tooneel in te laten. Doch daarover later. Sedert 1845 werd het Staatsbestuur tegenover de maatschappijen minder hardvochtig. Hier en daar werden voor prijskampen en plechtige vertooningen kleine toelagen gegeven. | |
[pagina 320]
| |
In Antwerpen werd De Hoop het eerst begunstigd. Van staatswege kreeg de maatschappij tot het dekken der onkosten van haren prijskamp in 1849, een toelage van 300 frank. | |
VIII. - tooneelschrijvers.Emmanuel Rosseels.Gelijk we vroeger al zegden, was Rosseels de eerste die na 1830 als oorspronkelijk tooneelschrijver te Antwerpen werkzaam was. De man, die tot in de hooge tachtig een bloeiende gezondheid genoot, werd in 1818 te Antwerpen geboren. Al vroeg was hij makelaar op de beurs en Vlaamsch schrijver in zijn vrije uren. Reeds in zijn kinderjaren toonde hij aanleg voor tooneel; als kabouter van 12, 13 jaar schreef hij stukjes, die in den schoot van het talrijk huisgezin werden opgevoerd. Ziehier hoe hij, ondanks zichzelf, baan brak naar buiten: 't Was vaders naamdag; eenige van de oude vrienden waren genoodigd, o.a. een onderwijzer-rederijker, Silgens. Thuis was door de kleinen een theater opgetimmerd, waarop Maantje bij de plechtige gelegenheid een spel van eigen vinding speelde, bijgestaan door twee van zijn broers, twee buurmeisjes, en, als orkest, eenige makkers met violen. Silgens was door die jongensproef in zijn rederijkersziel zoo diep getroffen, dat hij dadelijk beslag legde op den schoolknaap, en hem uitnoodigde, om den volgenden Zondag zijn stuk in Jong en Leerzuchtig voor te lezen. ‘sJulia of Muziek en Liefde, oorspronkelijk blijspel in één bedrijf’, behaalde bijval; 't werd herhaalde malen in de Konijnepijp opgevoerd en in 1835 gedrukt. 't Stukje is ons niet ter hand gekomen; maar Rosseels zelf verklaarde ons dat het een erbarmelijk dingetje was. Tot in '39 gaf hij voor het tooneel niets meer in druk: toen verscheen Herman de Dronkaerd, een vrije navolging van een gedruischmakend Fransch spektakelstuk, die hij gemaakt had voor De Hoop. Ook hem had de Fransche vertaalziekte aangetast. Gelukkig keerde hij gauw uit | |
[pagina 321]
| |
den doolweg terug; want in 1841 verscheen: De verfranschte Landmeisjes. Het stukje speelt te Borgerhout, in de laatste dagen van den Franschen tijd. Twee lieve dorpsmeisjes zetten hun zinnen op twee praalhanzen uit het Fransch garnizoen. Inde irae van vader en oom; de meisjes kunnen er echter niet toe besluiten hun hartje te breken, en beramen het plan op den hort te gaan. Maar onderwijl worden de Franschen opgeroepen, de minnaars trekken er van door en laten hun liefjes in den steek. Kaetje en Lijntje onthouden de les: ze verzoenen zich met hun familie en zijn overgelukkig te huwen met de Vlaamsche jongens Pieter Worst en Hans Knop. Er ademt Vlaamsche geest uit dat stukje, en 't vond in De Hoop veel bijval. Maar de strekking is meer vaderlandsch dan de uitdrukking kunstig. Uit de scenische bewerking blijkt dat Rosseels nog veel moet leeren; 't is naar Fransche voorbeelden zeer onbeholpen ineengezet. Lijk in zooveel vreemde modelletjes berust ook hier een goed deel van de handeling op een afgeluisterd gesprek, dat in elk geval goed is geslaagd. De geestige schets van Pieter Worst bewijst dat de schrijver goed kijken kan, en mag al voorspellen dat Rosseels het in teekenen van karakters ver brengen zal. Reeds op den omslag van Herman de Dronkaerd was ‘Alfried en Karlina’ aangekondigd, een blijspel met zang in éen bedrijf door Rosseels en Sleeckx. Maar de schrijvers bleven het niet eens over de uitwerking van het onderwerp, en in '42 verscheen Alfried en Karlina of De Stemme des Bloeds, oorspronkelijk drama in 2 bedrijven, door Em. Rosseels. 't Stuk was opgedragen aan ‘Lambrecht de Kroon, tooneelbestuerder bij de maetschappij van Rhetorica, onder kenspreuk Jong en Leerzuchtig, binnen Antwerpen, en befaemd speler’. Het onderwerp, nog onder merkbaren Franschen invloed gekozen en behandeld, is 't volgende: Alfried, een jong kunstschilder, bemint Karlina, de dochter van zijn voedstervader Eickhart, en het meisje schenkt hem wederliefde. Zoogauw Eickhart die liefde verneemt, verzet hij zich daartegen uit al zijn kracht. Alfried meent dat de reden van die weigering is zijn nederige | |
[pagina 322]
| |
stand en vooral zijn onwettige geboorte, en hij valt hevig uit tegen de onrechtvaardige maatschappij. Middelerwijl sterft de rijke baron van Guldorp, die bij testament Alfried erkent als zijn zoon en hem al zijn goed achterlaat. Nu meent de jongen zijn liefde gered, maar Eickhart blijft weigeren en is eindelijk genoodzaakt de reden van zijn hardnekkigheid te verklaren: Karlina's moeder is ook die van Alfried. Wanhopig loopt de minnaar heen en schiet zich voor den kop. De intrigue, die in 't Fransch al versleten was, maakte opgang te onzent. Veel zorg is aan de bewerking niet besteed; het stuk is weinig anders dan een gedramatiseerde beschrijving van een gevoel, dat zonder verpoozing van drift tot delirium gaat. 't Is van 't begin tot het einde een eentonig-lange verzuchting. Daarbij is de stijl lang niet natuurlijk, alhoewel doorgaans beter dan die van de andere stukken uit dien tijd van bombast. Als Rosseels toen wilde zeggen: ‘Ik blijf standvastig in mijn liefde’, declameerde hij naar de mode: ‘Mijn doodsgil zal getuigen dat zijn naem slechts met mijne ziel aen mijnen boezem zal ontwrongen worden’. In De Witte Lijkbidder of Het Feest in den Kelder, blijspel met zang in 1 bedrijf, van 't jaar '42, valt geen vooruitgang waar te nemen; ook hier is de Fransche invloed op elke bladzijde merkbaar. Het Antwerpsch Kunst- en Letterblad van 't jaar '44 berichtte dat Rosseels aan eenige vrienden brokken uit een treurspel had voorgelezen, waarover met veel lof werd gesproken. Het heette ‘Wat eene moeder lijden kan’, maar is nooit in druk verschenen. Kunstliefde van Brugge schreef, lijk we weten, in 1847 een prijskamp voor tooneelschrijvers uit, en Rosseels zette zich bij die gelegenheid aan Richilde. Maar toen drie bedrijven van de vijf op 't papier stonden, werd hij ziek. Zijn vriend Van Kerkhoven kwam hem bezoeken een paar dagen vóór den bepaalden termijn, waarop de stukken moesten ingeleverd wezen. Met verdriet deelde de zieke zijn tegenspoed mede aan vriend Suske, en deze wist seffens raad; vliegensvlug zou hij de overige twee bedrijven vervaardigen en het handschrift nog in tijds opsturen naar | |
[pagina 323]
| |
Brugge. Men kent den uitslag: Richilde, geschiedkundig drama in 5 bedrijven, door Van Kerckhoven en Rosseels, werd met den 1sten prijs bekroond. In 1849 schreef Rosseels De Koning of zijn broer, blijspel met zang in 1 bedrijf. Hetzelfde jaar gaf Rosseels uit: Brouwers' gevangenis op het Kasteel van Antwerpen, een blijspel met zang in 2 bedrijven, van Math. Van Brée, den schilder-tooneelschrijver, dien men in 1852 te Antwerpen een standbeeld oprichtte. We zullen later zien in welke verhouding dit stuk staat met Rosseels' zangspel van 't jaar '60: Adriaan Brouwer. In samenwerking met Dumont schreef Rosseels in 1850 Laster en Onschuld, drama in vijf bedrijven. Het stuk speelt in den hoogeren stand van dien tijd. Gustaef en Louisa zijn pas getrouwd; ze beminnen malkander innig en leven gelukkig. Onder de vrienden die ze thuis ontvangen leeren we den dokter kennen, een deftig man; en ook twee menschen, die niemendal deugen. Donkerman en de barones van Hestein. Het worden de kwade geesten van Gustaef Donkerman, vroeger door Louisa geweigerd, is een pierewaaier die lacht met het huwelijk; en de barones legt haar strikken om de liefde van den pasgehuwde te winnen. Gustaef valt. Vruchteloos poogt de ongelukkige man tot zijn brave vrouw terug te keeren; de barones is slim en brengt het zoover dat ze met hem en met zijn geld naar Parijs vlucht. Louisa blijft met haar lijden alleen.., maar neen, Donkerman komt bij haar en gebruikt alle middelen om haar hart te winnen. Niets helpt; Louisa blijft getrouw aan Gustaef. Intusschen is te Parijs het geld opgeslempt en de barones heeft zich al door een nieuwe kennismaking in verzekering gesteld. Als Gustaef dit verneemt, stoot hij de boeleerster een dolk in het lijf en vlucht heen, naar België terug. Een erfenis had Louisa weer tot welstand gebracht en de brave dokter deed zijn best om haar op te beuren in 't verdriet. Gustaef is achter de gansche kuiperij gekomen, waarvan hij 't slachtoffer werd; vol berouw valt hij zijn Louisa om den hals, terwijl Donkerman, om niet verder in de boonen te geraken, zich een blauw boontje door den | |
[pagina 324]
| |
kop jaagt; de verbrijzelde liefde en 't verbrijzeld geluk van het huwelijk worden hersteld. Ook dit drama ruikt heel sterk naar Fransche voorschriften. Tooneelstukken maken op dergelijke onderwerpen ging toen te Parijs lijk lepelgieten. Weliswaar is het stuk in dit opzicht Vlaamsch dat de Fransche zeden per slotsom worden afgestraft, maar in al de bedrijven spiegelt zich de losse lichtzinnigheid af van Parijs. Op de teekening van de personages is Fransche invloed evenmin te loochenen. De barones is een echte boulevarddweil en Donkermans vischt men met volle netten uit den poel van de Porte St. Martin. De dokter is veel te onduidelijk geteekend om er iets aan te hebben: het patroon, waarnaar de man te knippen was, had men ook niet even gemakkelijk als de andere bij de hand! Daarbij komen nog personen, die met de handeling eigenlijk geen uitstaan hebben. Louiza is, jawel, een zachte, edele vrouw, die, zelfs uit de idealiseering van 't romantism wat nader tot de werkelijkheid neergehaald, nog altijd een beminnelijk wezen zou zijn; maar de bewerking naar clichés is ook bij haar al te duidelijk; 't geen ze vertelt zijn meestal gemeenplaatsen. Gustaaf voldoet beter; hier gevoelt men een vaster hand, hoewel geen gansch eigen greep. De jongen laat zich door zijn uitspattingen niet zoodanig ontaarden, dat we éen oogenblik van zijn terugkeer wanhopen zouden. De stijl heeft niets van tooneeltaal: log, slepend, zwaartillend, hoogdravend; alles, alles linksche gemaaktheid. Den 6en Februari 1851 speelde De Hoop voor 't eerst Rosseels' Theodoor van Ryswyck of schuw de plaetsen waer de plagen vallen, een blijspel met zang in éen bedrijf. 't Werd gedrukt in '52. Een 2e uitgave verscheen in '59, eenigszins gewijzigd en met den nieuwen titel Dichter en Soldaet, naar 't verzoek der familie van den volksdichter. Met dat lieve stukje openbaart zich Rosseels als de echt Vlaamsche tooneelschrijver, van top tot teen, die hij voortaan blijven zal. De stof van het blijspel was hem door den Door zelf meegedeeld. 't Is een van de koddigste voorvallen uit 's dichters soldatenleven; en dat was rijk aan koddige voorvallen! | |
[pagina 325]
| |
Het stuk speelt in de omstreken van Leuven omtrent den tijd van den optocht der Hollanders naar die stad. 't Is wel ‘den Door’, gedraaid en gesponnen: Van Ryswyck.
Slaat de trommel, hier is Door!
Wel te moede en steeds tevreden,
Ziet men mij door 't leven treden;
Vreugd en liefde banen 't spoor
Van den Door!
Als een vogel in de lucht,
Leef ik vrij en onbeducht;
Vroolijk groet ik elken dag,
Met een lied en met een lach!
'k Mor noch knor niet tegen 't lot;
't Vier zijn grillen op mij bot.
Met een beker in de hand,
Drijf ik het verdriet van kant!
Vrienden lief, doet zooals Door!
Wel te moede en steeds tevreden,
Ziet men mij door 't leven treden,
Vreugd en liefde banen 't spoor
Van den Door!
(Lachende tot zone makkers) Ha! ha! ha! Welnu, mannen, is het appèl gedaan, kom ik reeds te laat? De Kapitein.
Gij komt juist van pas, van Ryswyck.
Peer Blasers (ter zijde).
Om wat gekortvleugeld te worden.
| |
Van Ryswyck (tot de soldaten).Jongens, ik heb weer iets gemaakt waarin kruim zit.... Ik zal het u eens voorlezen, luistert. (Hij wil het papier, dat hij onder den arm droeg, ontrollen, doch de kapitein rukt het hem uit de handen). | |
De KapiteinEr is geen kwestie van lezen, antwoord vooreerst eens op mijn vragen. | |
[pagina 326]
| |
Van Ryswyck (ter zijde).Ai! Ai! 't schijnt, dat de Kapitein in geen goede luim is. | |
Pier Blasers (ter zijde, en blijde in de handen wrijvende).Ha! ha! 't zal gaan kermis zijn. | |
De Kapitein (streng).Zeg eens, van Ryswyck, waarom verschijnt gij hier in dit boerenpak en niet in uw uniform? | |
Lientje (ter zijde).Die arme Door! hij zal er ditmaal niet goed van afkomen. | |
Van Ryswyck.Kapitein, gij hebt mij gezegd, dat een goed soldaat, wanneer de trommel geslagen wordt, moet toesnellen al stond hij ook in zijn hemd. Welnu, ik heb daareven de trommel hooren slaan en ik kom toegesneld niet in mijn hemd, maar in de kleeren van pachter van der Sypen, mijn achtbaren hospes. Ik ben dus een goed soldaat. (De soldaten lachen). | |
De Kapitein (als boven).Ik versta geen schertsen op dit oogenblik, van Ryswyck; antwoord mij op 't geen ik u vraag. | |
Van Ryswyck.Waarom ik hier in deze kleeren aankom? | |
De Kapitein.Ja, waarom? | |
Van Ryswyck.Ach, Kapitein, mijn uniform heeft mij van middag schier het leven gekost. Ge kent den hond van boer Theunis, niet waar? Ik weet dat gij er onlangs ook eens mee af te rekenen hebt gehad, toen gij op een avond een verkenning poogdet te doen in het hoofdkwartier der dochters van boer Theunis. (Beweging van den Kapitein). Neem het niet kwalijk, Kapitein, er bestaat immers geen kwaad in nu en dan een verkenning te doen bij.... meisjes? Een soldaat is een mensch als een ander. Welnu, Kapitein, die zelfde hond van boer Theunis schijnt schrikkelijk gebeten te zijn op onzen uniform; want dezen middag, terwijl ik langs de hoeve van Theunis een wandelingje deed en eens even inkeek om zijn poezelige dochters een goeden | |
[pagina 327]
| |
dag te zeggen, sprong mij die ruige basser in eens op het lijf en takelde mij zoo deerniswekkend toe, dat ik schier onder geen menschenoogen dorst komen. Er was geen stuk heel aan mijn uniform, en ge begrijpt, Kapiteintje-lief, dat....
Rosseels zal in de volgende periode de volle maat van zijn kunnen geven. |
|