raamte ineen en liggen de scherven op een hoopken; de rooker grinnikt weer hardop om het teeken te geven tot algemeen rumoer. Het licht wordt weer heller en groener, de vledermuizen ontstaan opnieuw uit de smerige kladden en slieren snelsslags achter elkaar langs de duistere hoeken, de katten gaan aan 't loopen eendelijk miauwend, altijd maar rond de opene schrijnen sneller om sneller als een keten zonder einde die steeds maar voorschijvert. Dan de kraaien, ze zwermen en reppen hun vluggere vlerken, krassen en klepperbekken gestadig, hun pluimen zoeven op en wuiven een tocht uit, dat telkens het lichtjen uitpaft en weer opsperkelt, beurt om beurt in klaarte en zwarte duisternis als bij snel afwisselende bliksemflitsen in tastdonkeren nacht.
De slekken verroeren en kronkelen over vonkende sporen rond de krijtwitte ellepijp, de padden wippen in en uit de bekkenholte, de spinnen wijdbeenen met hun doorvuurde ingewanden, de smoorder slaat armen en beenen uit, gooit den kop in de hoogte verre boven en weg van de romp, de knoten komen weer met een korten knak terug in de gewrichtspannen gesprongen, als zijn ze door onzichtbare, sterk uitgerokken gummibanden verbonden en teruggebracht.
Alles gaat nu sneller om sneller, dikke rook omhult het licht, de vliegende gebaren, hevig wreed geloei en akeligspotlachen uit holle rochelende kelen........
‘Allé toe, verduiveld, 't is kwaart van de zevenen en ge ligt nog te stinken in uwen nest...’
Fons de metser schoot wakker, hij lag zijpelnat van 't zweet en bibberde van klamme koude, hij keek met vreemde diepe fletse oogen zijn vrouw aan die bij zijn bedde stond.
De twijfelachtige morgendschemering uit een gesloten Novemberlucht beefde door het zoldervenster naar binnen.
‘Allé toe, ge moet naar 't kerkhof, ge ligt daar zoo dwaas te doen, als een éende; kijk uw haren zijn plekkenat en ge schudt lijk een rijs, dat zal u leeren drij dagen zuipen ook - 't is wel besteed...’
‘Neen, vrouw, 't en is waarlijk van den drank alleen niet, 'k en weet ik daar nooit zoovele niet van - maar mijn kop is nu lijk met lood gevuld en ik ben zoo bang, zoo bang - ik heb waarachtig de koorts...’