Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||||||||
Ons tooneel te Antwerpen
| |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
verbolgen terug in zijn tent: deze werd dan gewoonlijk maatschappij B; want het miskende genie kon altijd lotgenooten vinden, en, zoogauw er genoeg zulke waren om een bestuur te vormen, werd er luid en plechtig verkondigd dat een nieuwe tooneelkring was geboren. Meer eensgezindheid, geest van samenwerking en kunsternst dan in de andere nieuwe maatschappijen heerschte in den Scheldegalm. Ze bracht het op korten tijd zoo ver, dat ze De Hoop naar de kroon stak, de beste van de oude gezelschappen. Ook was een herberglokaal haar veel te gemeen, en van 't eerst af aan bakerde ze haar kunst in het ‘Théâtre des Variétés’. In 1850 echter kreeg het de Scheldegalm te kwaad tegen den pasgeboren Dageraed, een stoute stichting van den jeugdigen Victor Driessens, die beter slaagde dan zijn eerste proef, De lustige Vrienden in den Vos, waar ze drie tot vier jaar hadden gespeeld. Van in haar geboortejaar telde de Dageraed vijfhonderd leden. De overige nieuwe maatschappijen bereikten lang niet den bloei van de pas genoemde. De kringen van vóór '40 hielden zich tegenover de jongere zoo goed als ze konden. De Hoop toonde meest levenskracht; hoewel ook Rhetorica en Liefde en Eendracht nu en dan door een kranig optreden verzet aanteekenden tegen den jongen overmoed, die haar als oûmeekens in den hoek wilde dringen. In 1842 vond Jong en Leerzuchtig het zelfs beneden haar waardigheid langer het groot ‘Wafelhuis’ te bewonen, en ze achtte zich zoo goed als de Scheldegalm in staat het ‘Théâtre des Variétés’ op te luisteren. Op 't einde van de de jaren '40 zette De Hoop ook zoo 'n hooge borst op. In de laatste helft van dit tijdvak kwam er in de Antwerpsche kamers - althans in de grootste - een richting om ook andere zaken dan het tooneel aan te vatten. Ze begonnen zich met muziek en letterkunde in den algemeenen zin te bemoeien, en daarbij deden ze druk aan de Vlaamsche beweging mee, die te Antwerpen meer dan één kring in 't leven riep, waaruit flinke strijders voortkwamen. | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
II. - opvoeringenGa naar voetnoot(1).De Hoop en, op haar voorbeeld, Venus en De lustige Vrienden vonden er nog altijd geen graten in, van tijd tot tijd in Fransch te spelen. En toch was De Hoop meer dan eenige andere Antwerpsche maatschappij onze jonge schrijvers genegen. Of Rosseels of Van Duyse of Gerrits of Peeters zich met hun proeven aanboden, altijd was De Hoop zoo lief, de kansen van een eerste opvoering te wagen. Ons is uit dien tijd maar een enkel beginneling bekend, die tot De Hoop zijn toevlucht niet nam: Sleeckx; die ging zijn geluk in Liefde en Eendragt beproeven. Maar van al de Antwerpsche schrijvers was er geen enkel stuk dat het in getal opvoeringen bij de spelen van den Gentenaar Van Peene kon halen: ‘Keizer Karel en de Berchemsche Boer’, ‘Everaerd en Suzanna’, ‘Roosje zonder Doornen’, ‘Siska van Roosemael’, ‘Het Likteeken’, ‘Wit en Zwart’, werden zeer gesmaakt, terwijl ook Ondereet over Antwerpen niet had te klagen. In vergelijking echter met het aantal opvoeringen van vertaalde stukken was dat van de oorspronkelijke erbarmelijk klein. Terwijl een Antwerpsch tooneelschrijver ternauwernood door den kring, waarvan hij lid of eerelid was, in ontferming werd genomen, en door al de andere als een zero gescholden, waren de Fransche en Duitsche schrijvers een heilig gemeengoed van allen. Kotzebue's acties waren weer aan 't stijgen geraakt. Men voelde de krachten teruggekeerd om den grooten Duitscher evenals vóór 1830 naar waarde te vertolken. 't Ware heiligschennis geweest den dramagieter van Weimar hier anders te noemen dan den ‘doorluchtige’, den ‘onsterfelijke’. De Kotzebue-cultus heeft overigens een tijdlang gansch Europa met besmetting geslagen. Op zijn triomfwagen van Menschenhaat en Berouw begon hij in 1787 de ronde van ons werelddeel. Te Parijs werd het stuk gespeeld in volle revo- | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
lutie van 1792; dank zij de vertolking van Talma en Mej. Mars, werd het daar in 1823 nog zeer genoten; en niemand minder dan Gér. de Nerval werkte het in de jaren '50 voor een nieuwe vertooning om. Ook Holland was omstreeks het midden van de vorige eeuw nog sterk ingenomen met Kotzebue; maar vooral te onzent troonde hij als een god. 't Deed er niets toe, dat de man weinig stijl had, - wie wist er wat stijl was? - dat hij de karakterstudie verwaarloosde, - bij 't woord ‘zielkunde’ zou men u in dien tijd gewis verwonderd hebben aangekeken -. Goocheltoeren van vinding, effekten, die de straatnieuwsgierigen met gesperden mond aangapen konden, watervallen van tranen: dat alleen moest men hebben; en die goddelijke weldaden kon Kotzebue, uit zijn voorraad van meer dan 200 stukken, onuitputtelijk schenken. De ware verdiensten van Kotzebue werd niet zoozeer gesmaakt, en van zijn beste stukken moest men hier niet weten. Menschenhaat en Berouw echter, het groot succes van elders, vond bij ons ook veel bijval. Wel is het stuk gebrekkig gebouwd, wel is de dialoog onnatuurlijk en gezwollen, wel is er een groot getal personen, die met de handeling eigenlijk geen uitstaans hebben; maar toch bevat het drama zooveel pakkende tooneelen dat men in de geestdrift en de toejuiching van dien tijd zoo veel raadselachtigs niet vindt. Nog liever dan Menschenhaat en Berouw hadden we Kotzebue's Lasteraer, een van zijn gedrochtelijkste kemels. De Moeder des Huisgezins, De Verzoening en De Erfenis werden ook druk vertoond. En als de menschen ter verpoozing van die drama's nu eens lachen wilden? Wel dan nam men weer Kotzebue, want blijspelen had hij ook naar believen: maar meest koos men zijn platte kluchten, zonder een greintje echte geestigheid; zijn welgeslaagde parodieën toch van de Duitsche maatschappelijke toestanden konden we niet eenmaal vatten. Wie weet waarvoor het goed is en De Verwarring genoten bij ons razenden bijval. Hieruit gelieve de lezer niet te besluiten dat onze vaderen uit de jaren '40 geen vreemde tooneelschrijvers buiten Kotzebue kenden. De Rougemont, Pixéricourt, | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Ducange, Romaud, Scribe en nog anderen waren hier allemaal als thuis. En in de laatste jaren van onze periode ging men ook Benedix, Schroeder, Holberg en Gutzkow aan 't vertalen. De tweehonderd tooneelstukken van de Rougemont gaven ons ‘l'embarras du choix’. Bovenal echter waren we op Leon of Trotschheid en Eerzucht verlekkerd. Als specimen van 't geen we toen uit Frankrijk overbrachten en als voorbeeld, waarnaar een goed getal van onze schrijvers werkten, kan dit stuk gereedelijk dienen. Daarom een korte inhoud: Leon, een jongen die zijn ouders niet kent, wordt opgevoed bij Mevr. de Linières, een rijke weduwe, en hij geraakt verliefd op Euphrasie de Courbon, een vriendin van Mevrouw. Deze intusschen denkt er aan, haar testament te veranderen ten gunste van Leon, en raadpleegt advocaat Patru. Uit die samenspraak vernemen we de geschiedenis van Leon en van zijn moeder, een van Mevr. de Linières beste vriendinnen, die bedrogen was geworden, en aan wie men verzekerd had dat haar zoontje was gestorven, en die dan was gehuwd, en die dan weduwe was geworden, en die dan eindelijk haar doodgewaanden zoon van een Bohemervrouw kocht.... Ziedaar, maar de moeder was niemand anders dan Mevr. de Linières zelve; ze had echter liefst dat de advocaat dat niet wist. Nu brengt het toeval graaf d'Armaillé op tooneel. Dadelijk herkent Mevr. de Linières haar verleider van vóór 16 jaar, maar hij vermoedt niets. Die graaf ligt in proces met Euphrasie de Courbon, en om alles in der minne te schikken, komt hij hare hand vragen voor den Markies de Lannois, zijn neef. Leon verneemt dat, vecht met zijn medeminnaar, en slaat hem pierdood. Leon zit in 't kot, en Mevr. de Linières gaat haar zoon bezoeken en maakt hem haar moederschap bekend. Maar geen baten helpen om Leon te verlossen; hij wordt ter dood veroordeeld. En toch moet hij niet dood, want de koning schenkt hem genade. Mevr. de Linières kan zich niet weerhouden naar graaf d' Armaillé te loopen en hem te verklaren, wat hij vóór 16 jaar had gedaan. De goeie man haast zich naar zijn | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
zoon, die den dood was ontsnapt, en papa en mama zijn het eens, om Leon, die nu burggraaf wordt, met zijn beminde te laten huwen, ofschoon de doode minnaar weer was verrezen. Ziedaar de inhoud van 't kunstwerk. Niemand toentertijde zou hebben geloochend de geniale vinding, de wonderbare eenheid, de natuurlijkheid in personen en toestanden van dit drama. Rougemont's Hertogin de la Vaubalière was een koek van denzelfden deeg. In samenwerking met Pixéricourt schreef hij Latude. En daaraan waren we onverzadelijk. 't Was overigens een stuk vol scenische vaardigheid en zoo vol verrassingen, dat het de hoogste uitdrukking van het melodrama mag heeten. De zuiver geschiedkundige lotgevallen van den held zijn immers al zonderling genoegGa naar voetnoot(1); maar uit het atelier van Pixéricourt kwam hij nog anders te voorschijn! Even populair als Latude was te Antwerpen in de eerste jaren '40 het groot sensatie-drama dat Ducange in 1827 op de Porte St. Martin liet opvoeren onder titel: Trente ans ou la vie d'un joueur. Dank zij den acteur Frederick Lemaître had het stuk een uitbundigen bijval. De Speler werd bij ons letterlijk doodgespeeld: 't is een drama vol grillige, schel geschetste toestanden, die den geest en de verbeelding van 't volk stormenderhand innemen, en daarbij met een slot om de menschen acht dagen koorts op 't lijf te jagen. ‘Dat het tooneel geen leerschool der zeden meer is’, schreef de Spektator,Ga naar voetnoot(2) bij een opvoering van den Speler te Rotterdam, ‘weten wij allen; maar dat het een tooverlantaarn wordt, waarin de ellende, de wonden, de ziekten en gebreken van het maatschappelijk lichaam worden voorgesteld, zonder ander doel dan die afschildering zelve, dat kunnen wij niet langer dulden. Het walgt ons tafereelen te aanschouwen, waarvan slaapdranken, vergift, geheime deuren, moorden, enz. de hoofdbouwstoffen zijn... Trente ans bevat het nee plus ultra van alle horreurs.’ Niet minder welkom waren ons Paillasse en de Vodderaeper. | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
Reeds in 1840 vertaalde Prudens Van Duyse De Lekkerbek zonder geld, een vaudeville van Scribe. Toch won Scribe gedurende dit tijdvak lang zooveel harten niet als de schrikverwekkers van de Porte St. Martin. Zijn echt Fransch vernuft, zijn tintelende geest, zijn fijne zetten, zijn wondere vindingskracht en zijn verbazende technische gave konden we toen nog naar waarde niet schatten; eerst later vond hij tal van vereerders bij ons. 't Geen dus in dien tijd onze planken regeerde, waren spektakels, die hun proef op de Porte St. Martin hadden doorstaan. Smakelooze dingen, bijna alle naar 't zelfde recept gekookt of gebakken. Altoos en eeuwig dezelfde middelen om de grove zinnen van 't laagste publiek te kittelen. ‘Een moord, een overspelige vrouw, een onschuldig beschuldigde, geheime deuren, dito trappen, toevallige ontmoetingen (doorgaans na vele jaren) van een paar hoofdpersonen, en, om tot het einde te geraken, meestal een afgeluisterd gesprek.’Ga naar voetnoot(1) Nu, hoe groote ketters Pixéricourt en Ducange en Pyat en de Rougemont in zake van kunst ook waren, als tooneelkenners blijven ze in vergelijking met onze schrijvertjes toch immer menschen die een diepe saluade verdienen. Niet altijd echter gingen in hun keus onze Vlaamsche vertalers zoo onvaderlandsch te werk. Met Ter Bruggen's vertaling van Alva's Geheimschrijver of de Burger van Gent in '41 en Johanna van Vlaenderen in '42 komt in de vertalingen een eerste draadje van vaderlandsche richting te voorschijn. Alva was in dien tijd zeer druk op de planken. Zoo vertaalde 't zelfde jaar de Gentenaar Knops het Fransche stuk van Bogaerts: Don Fernando Alvarez van Toledo, hertog van Alva, of De Wraek over het Bondgenootschap der Edelen. Maar buiten die armtierige dingen durfden onze spelers toch ook stoutigheden begaan, en niet zelden waagden zich onze liefhebbers aan treurspelen van Voltaire (meestal ‘Mahomet’), ja zelfs aan Shakespeare's hoogste scheppingen (‘Hamlet en Othello’). Die Engelsche meesterstukken waren natuurlijk in 't Vlaamsch overgegoten uit de | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
wraakroepende Fransch-klassieke verknoeiingen van Ducis. Shakespeare moest immers eerst worden gelouterd en geklaard door de Grieksch-Latijnsche zeef. Voltaire viel echter niet meer zoozeer in den smaak als in 't begin van de eeuw. Naar gelang het Fransch romantism geesten en harten inpalmde (en de minst beschaafde waren stellig de laatste niet) werd het steeds moeilijker de klassieke stukken bezet te krijgen. Op 't einde van onze periode kwam er verandering ten goede. Zelfs uit de vertalingen bleek een omkeer of toch een zwenking in den smaak: altijd de kost van die eeuwige Porte St. Martin! De menschen, ook de eetlustigste, begonnen er allengs hun bekomst van te krijgen. Zoo kwam het dat in 1850 door Vandenhove en Dautzenberg een buitenlandsche tooneelbibliotheek werd gesticht, waarin men vertalingen gaf vooral uit het Duitsch en het Deensch. Eigen Vlaamsche tooneelstukken, die opgang maakten, waren volgens het prospectus der nieuwe stichting niet talrijk genoeg, om een afwisselend repertorium te vormen; en 't kon niet blijven duren altijd uit het Fransch te vertalen ‘hoe kunstrijk ook de Fransche drama's en blijspelen zijn.’. Men zou dus om wille van nadere verwantschap en meer overeenkomst in de zeden bij de Germaansche volkeren gaan ontleenen.Ga naar voetnoot(1) Nog meer verheugend is het te zien hoe op 't einde van dit tijdvak het Vlaamsch bewustzijn in de beste van onze maatschappijen verlevendigde. Allengs werd aan de oorspronkelijke stukken meer plaats ingeruimd; vooral De Hoop verdient in dit opzicht hoogen lof. Ziehier wat er door haar in 't jaar 1848-49 werd vertooud: Treur- en tooneelspelen:
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Blijspelen:
Zoo 'n repertorium als dat van De Hoop was meer dan voldoende en 't mocht een fraaie belofte voor de toekomst heeten. Jammer dat in 't volgende tijdvak het kwade weerom uit het goede moest groeien. Hier mag nog worden vermeld dat vele van onze maatschappijen zeer menschlievend waren en talrijke opvoeringen ten voordeele van den arme gaven. Het getal vertooningen in iedere maatschappij was sedert 1840 merkelijk aangegroeid. In De Hoop was 't verdubbeld, en Scheldegalm en Dageraed waren voor 't minst even druk in de weer. In September 1841 gaf de stad toelating om tot 11 uur te spelen. Die verordening echter, die den koninklijken schouwburg hoofdzakelijk gold, had minder vat op onze Vlaamsche tooneelherbergen; meestal bleven ze de gewoonte uit het vroegere tijdvak getrouw, en ze sloten als 't hun lustte. | |||||||||||||||
III. - het publiek.Allengskens werden de vertooningen door een keuriger publiek bezocht. Het schoone geslacht was altijd het sterkst vertegenwoordigd. ‘In de zaal zag men den schoonsten bloemhof, welken men droomen kon: onder en boven, rechts en links, - overal, niets dan meisjes met vinnige oogen. Daar kwam het vlugge naaistertje en het stille burgermeisje; de huismoeder met hare net gekleede doch- | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
tertjes - en in heel dien bloemhof was maar eene afwisseling, dan wanneer deze of gene Hollandsche schipper, die zich een vrijkaartje had weten aan te schaffen en “dat ding ook wel eens wilde afkijken”, zich als een Cerberus tusschen al die eeuwig wiegelende kopjes had weten te nestelen.’Ga naar voetnoot(1) Naar gelang de vertooningen op de aankondiging af belangrijk schenen te zijn, waren er ook meer mannen aanwezig; maar dan was er groot gevaar dat de tooneelavond meer nationaal zou zijn in opzicht van pijp en bierfiesch dan van opvoeringen. Maar 't volk uit de hoogere klassen liet nog altijd op zich wachten: de vertaalde stukken, waarop men naar 't Vlaamsch tooneel te gast ging, hadden ze immers vroeger en beter in 't Fransch zien opvoeren. Ons publiek bleef nog altijd verlekkerd op kleuren en effekten. Eenmaal 't gezicht bevredigd, kon de toeschouwer veel vergeven, en als de straatnieuwsgierigheid was voldaan, had de kunst al een grooten eisch vervuld. De kakelbont opgesierde en de op zijn drolligst uitgedoste spelers hielden de monden als wafelijzers aan 't gapen; en wat een rumoer in de zaal om goed te kunnen toezien, als een prinselijk hof over de planken kwam drentelen!Ga naar voetnoot(2) Maar toch bleef de hoofdzaak ontroering te wekken: kerkers en bloed, pistolen en zwaarden, gevecht en verraad, ‘moordgehuil en wraakgetier’ waren altijd the great attraction. De geestelijkheid was doorgaans met de tooneelkamers zeer weinig in haar schik. Te Antwerpen was ze echter zoo openlijk vijandig niet als in de kleinere steden; ze bepaalde er zich bij te klagen over de inbreuk op de boetvaardigheid die de maatschappijen pleegden met in de Vasten te spelenGa naar voetnoot(3); en met recht kwam ze op tegen de meer dan gewaagde vertooningen van sommige Parijsche boulevard-stukken. | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
IV. - het theater.Naarmate de maatschappijen meer leden kregen en dus meer penningen konden besteden, werd ook het stoffelijke op 't tooneel beter verzorgd. Maar dit was enkel 't geval voor de groote gezelschappen. De kleine bleven zich met een armoedig gerief in de herbergkamers behelpen. De Scheldegalm huisde in de ‘Variétés n, waar in '42 ook Jong en Leerzuchtig binnendrong. In '46 werd het ‘Groot Wafelhuis’ afgebroken en dit noodzaakte De Hoop ook in de ‘Variétés’ haar zetel te vestigen. Dit theater nu was een tamelijk groote feestzaal in de Gerardstraat gelegen. Haar tooneel was voor onze Vlaamsche maatschappijen een inrichting van zeldzame pracht; dit bewijst de omzendbrief voor den prijskamp van '43 door Jong en Leerzuchtig uitgeschreven. ‘De tooneelvertooningen zullen plaats hebben in 't lokael der maatschappij, welkers schoon en groot tooneel dusdanig is ingericht, dat er de grootste stukken met paerden, veranderingen in 't gezigt enz. zonder hinder kunnen vertoond worden.’ Wat de kleeding betreft, 't bleef ongeveer om 't even hoe men vóór den dag kwam, als de plunje maar in 't oog sprong om haar rariteit. De mode-studies over vroeger eeuwen lagen voor onze spelers nog in 't ver onbekende, en 't publiek had er volstrekt niets tegen op - integendeel! - dat vader Adam met een pruik van de 17e eeuw verscheen of dat een hedendaagsch soldaat in een middeleeuwschen wapendos stikte. Jong en Leerzuchtig kreeg te Gent op een prijskamp een bijzonder compliment omdat de maatschappij zich zoo gewetensvol op het schikken van decoraties en kosturnen toelegde. | |||||||||||||||
V. - prijskampen.Ga naar voetnoot(1)In 1840 dagen weer de lang verdwenen prijskampen op. Wijl er van hoogerhand geen centiem was te krijgen, | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
en onze maatschappijen toch 't leven wilden houden, kost wat kost, kwam het er eindelijk toe, de vroegere plechtigheden weer op touw te zetten, ditmaal niet om op landjuweelen te wedijveren in kunst en in pracht, maar om malkanders druk en armoede een beetje op te beuren en te ondersteunen. De oude gewoonte zat nog altijd in 't bloed. Ras volgden elkander de prijskampen op voor 't opvoeren van tooneelstukken of de prijskampen voor 't schrijven, de tooneelfestivals, de wedstrijden ‘voor declamatie en uiterlijke welsprekendheid’ over gansch het Vlaamsche land. Oostende was haantje vooruit. Eendragi en Vreugd schreef voor ‘alle Vlaemsche tooneeloefenende genootschappen in België’ een kampstrijd uit voor treur- en blijen zangspel. Geen enkele maatschappij uit Antwerpen bood zich aan om de kansen te wagen tegen De Fonteinisten, Uit IJver voor de Tael en De Goede Vrienden uit Gent, De Wyngaerd uit Brussel, IJver en Broedermin uit Brugge en Van Vroescepe dinne uit Nieuwpoort. In 1841 was het De Gentsche Fonteine, die haar zusters op een wedstrijd noodigde; Kunstliefde van Brugge, De Wyngaerd van Brussel, Eendragt en Vreugd van Oostende, De Kruisbroeders van Kortrijk en De Zuigelingen van Polus uit Sotteghem kwamen af; en daarbij onze drie oude genootschappen uit Antwerpen. Die kampstrijden duurden verscheiden weken, soms maanden. Enkel den Zondag namiddag werd er gespeeld; ieder maatschappij vulde doorgaans een namiddag met haar opvoeringen, en de speelbeurten werden bij loting beslist. Een vooraf benoemde jury oordeelde over de verdienste van ieder vertooning bij vergelijking van de eene met de andere; maar, wijl de vertooningen telkens door tusschenpoozen van ten minste acht dagen gescheiden waren, moest men stellig, om voor de uitspraak eenigen waarborg te hebben, menschen tot juryleden kiezen, met een geheugen in staat om de wijd verstrooide indrukken flink te bewaren. 't Loopt in 't oog dat de niet bekroonde maatschappijen zelden vrede met de beslissingen hadden. De prijsuitreiking was een plechtige dag, met optocht en muziek en klokgelui en gelegenheids- | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
verzen en redevoeringen. Gewoonlijk was het op 't stadhuis, in tegenwoordigheid van de burgerlijke overheid, dat de prijzen aan de bekroonde maatschappijen en spelers werden afgeleverd. Elke tooneelkring, die zich voor den prijskamp aanmeldde, moest een zekeren waarborg storten. Doorgaans werden geheel of gedeeltelijk de reis- en verblijf kosten door de uitschrijvende maatschappij vergoed. Bijna altijd bekwamen, op aanvraag, de tooneelgezelschappen toelating om voor half geld op 't spoor te reizen. Liefde en Eendragt kwam op den prijskamp van Gent te voorschijn met twee vertaalde stukken: De Geheimschrijver van Alva, of de Gentsche burger, een heldenspel; en een blijspel De Bandiet. Jong en Leerzuchtig had Johanna van Vlaenderen gekozen, ook al een vertaling, en het zangspel De Klompenmakers. De Hoop deed mee met de Verzoening of de Broedertwist van Kotzebue en 't blijspel Drie Vaders te gelijk van denzefden oorsprong. Het heldenspel van Liefde en Eendragt viel zoo goed in den smaak van de jury dat ze den eersten prijs er mee opstreek: een gouden eermetaal en 225 frank; ook haar Bandiet bleef niet onbeloond: hij behaalde een zilveren eerepenning als derden prijs. Jong en Leerzuchtig onderscheidde zich ook. Haar drama won den 3en prijs, een zilveren eeremetaal en 100 fr. en haar zangspel kreeg den 2en, een zilveren dito en 50 fr. De Hoop, hoewel de meest bloeiende van de drie Antwerpsche kringen, viel door de mand; maar aan hun lid, juffrouw Schellens, werd als beste speelster een zilveren eermetaal geschonken, en ook De Kroon werd een bijzondere gedenkpenning vereerd. In Maart '42Ga naar voetnoot(1) had met veel plechtigheid de prijsuitreiking plaats in de troonzaal van 't Gentsche stadhuis. Een macht van volk was aanwezig. Redevoeringen en gelegenheidsverzen verdrongen malkander, en Prudens van Duyse kreeg ter eere van iedere bekroonde maatschappij een aanval van rijmen-improvisatie. | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
Daags nadien werd Liefde en Eendragt te Antwerpen op het stadhuis door het college van burgemeester en schepenen, alsmede in 't gouvernementshotel, door den gouverneur De Brouckere om haar bijval gelukgewenscht. Een eerste teeken van beterschap in de Flamandophobie. 's Avonds werd, in 't Groot Wafelhuis, de overwinning van de maatschappij in 't bijwezen van burgerlijke en militaire overheid feestelijk gevierd. De bekroonde Verwachtingen van Terbruggen werden opgevoerd, een gelegenheidsstukje dat op onbeholpen wijze den heuglijken uitslag dramatiseerde. Ook voor Jong en Leerzuchtig hadden gouverneur en burgemeester een heilwensch over.Ga naar voetnoot(1) In 1842 zond Kunstliefde van Brugge een programma van prijskamp uit.Ga naar voetnoot(2) Zes maatschappijen kwamen op; van Antwerpen enkel De Hoop. Met haren Breydel en de Coninck van 't jaar '39 won ze den derden prijs voor het drama, en in 't blijspel behaalde ze den tweeden met Van Peene's pas verschenen Keizer Karel en de Berchemsche Boer. De Fonteinisten en Broedermin en Taelijver van Gent kregen de eerste prijzen. Ook door Brugge werden ter gelegenheid van de prijsuitreiking schoone feesten gegeven. Bij dien wedstrijd te Brugge werd een stelsel van beoordeeling toegepast, zoo zonderling dat men er den hors d'oeuvre die volgt licht om vergeven zal. Ik raap uit het verslag enkel dit:
| |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
De casuïstiek heeft zeker nooit vermoed dat er uit het het tooneel bewijzen zijn aan te halen voor haren stelregel: ‘Het is een deugd gewetensvol te handelen, maar scrupuleus te zijn is een erge kwaal!’ Nu kwam de beurt van de prijskampen aan Antwerpen. In buitengewone vergadering van 24en Februari 1843 besloot De Hoop ‘een luisterrijken prijskamp voor tooneelkunde aan al de tooneelmaatschappijen des rijks’ uit te schrijven. Een uittreksel uit 't programma volgt als notaGa naar voetnoot(2). Maar afgunst en naijver kwamen alles verbruien. | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Pas veertien dagen na de aankondiging van De Hoop zat Jong en Leerzuchtig haar op de hielen. Ze schreef ook een ‘buitengewonen kampstrijd uit voor al de tooneelgezelschappen des rijks, uitgezonderd die van Antwerpen’. Haar tekst was ongeveer dezelfde als die van De Hoop, maar art. 4 had een welsprekend slot: ‘Geen tooneelliefhebber onzer stad zal met een mededingend genootschap mogen optreden’. (Van Ryssel immers stak De Kroon's oogen uit, en Driessens begon naam te maken). En de bloemtuil komt achteraan: De uitgeloofde prijzen waren bijna alle 100 fr. hooger dan die van De Hoop. 't Gevolg van die nijdige kuiperij? De twee prijskampen vielen in duigen. In 1845 schreven de Kortrijksche Kruisbroeders een wedstrijd uit. Buiten twee maatschappijen van Gent en twee van Brugge dong daar Jong en Leerzuchtig mee. Den uitslag hebben we niet vernomen. In 1847 vierden de Fonteinisten te Gent hun 400-jarig bestaan. Daar moest natuurlijk een groot festival op gegeven. Benevens veel andere genootschappen verschenen uit Antwerpen De Hoop en Jong en Leerzuchtig. De twee maatschappijen waren allengskens, op voorbeeld van Gent en zelfs van Brussel, een meer nationale periode ingetreden: De Hoop speelde Peeters' Maria van Braband, door Driessens bewerkt voor tooneel, en daarbij twee blijspelen: Baes Schram van Driessens en Roelants' Kapitein Trullemans. | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
Jong en Leerzuchtig gaf Van Peene's Gek van 's Gravenhage en 't vertaalde zangspel Adolf en Clara.Ga naar voetnoot(1) Op het spel van Jong en Leerzuchtig werd hooge lof geleid, vooral om het talent van Hendrickx. Ook De Hoop viel zeer in den smaak, dank zij Driessens en Van Ryssel. De eene liefde was de andere waard, en nog 't zelfde jaar werd De Fonteine door De Hoop aangezocht om naar Antwerpen te komen spelen. De Gentsche maatschappij speelde het drama Leon van de Rougemont, en acht dagen nadien bedankte De Hoop haar genoodigde met een vergasting op haar lijfstuk Jan Breydel en Pieter de Coninck, en op Van Peene's Echtscheidingen. Haar spelers moesten voor de Gentsche niet onderdoen. Nog hetzelfde jaar trokken Jong en Leerzuchtig en De Hoop andermaal naar Gent om haar hulde aan 't gedenkteeken J.F. Willems te voegen bij die van ontelbare andere Vlaamsche maatschappijen. In 1848 ging De Hoop naar Leuven spelen om samen met de maatschappijen van de stad de feestelijkheden op te luisteren, die daar verscheiden dagen lang ter eere van Matthias de Layens, bouwmeester van 't Stadhuis gegeven werden. In 1849 werd De Hoop 25 jaar oud. Die verjaring moest met een jubelfeest worden gevierd. Een prijskamp voor tooneelgezelschappen en -liefhebbers was lang niet voldoende; alle muziek- en zanggezelschappen, alle Vlaamsche mannen van kunde en kunst kregen een uitnoodiging. En de plechtigheden waren:
| |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
De feesten lokten een menigte volk uit. 't Ging met vliegende vaandels en slaande trom en met klokkengelui. Zes tooneelmaatschappijen waren ten kampstrijd opgedaagd. Men speelde in het Théâtre des Variétés. Uit Gent kwamen de oude Fonteine en Broedermin en Taelyver; Kunstliefde uit Brugge; Geen kunst zonder nijd uit Deinze; uit Geeraardsbergen Voor eer en kunst, en uit Sotteghem De Zuigelingen van Polus. De meeste maatschappijen kwamen met vertalingen af, en nog wel van de wansmakelijkste. Ook uit de vertolking bleek ten overvloede dat we er nog lang niet bovenop waren met ons tooneel. Na lang gekibbel in de jury, die bestond uit den gemeenteraadsheer Vanden Wyngaert, en de letterkundigen Van Kerckhoven, Gerrits, Snieders, Meyer, Vanden Beygaerde, Spoelberghs, Rysheuvels, werd de 1e prijs voor het drama aan Geeraardsbergen toegekend; de 2de aan De Fonteine; de 3de aan Broedermin en Taelyver; de 1e voor blijspel aan Broedermin en Taelyver; de 2de aan De Fonteine. 't Blijkt alleszins minder uit dezen prijskamp dan uit veel andere hoezeer de jury over 't algemeen geneigd scheen in 't bedeelen van de prijzen iedereen tevreden te stellen; 't was immers altijd best, geen vijanden te kweeken. Onnoodig te zeggen dat ook met het jubelfeest van De Hoop, Jong en Leerzuchtig niet had verwaarloosd, stokken in de wielen te steken. Zij wist allang dat De Hoop voornemens was haar 25-jarig bestaan door 't uitschrijven van een prijskamp te vieren, en ditmaal was ze de eerste met haar aankondiging. 't Was echter niet uit afgunst, maar louter uit ijver voor taal en kunst; hoor maar: ‘Door Jong en Leerzuchtig wordt ter kennis gebracht der overige tooneelkundige genootschappen in Vlaemsch België dat zij, den voortgang en luister onzer schoone moedertael met onvermoeide vlijt betrachtende, en, evenals de andere steden des Rijks, tot den bloei van tael- en tooneelkunst het hare willende bijdragen, besloten heeft dit jaar een luisterrijken kampstrijd van treur-, tooneel-, blij- en zangspel voor te stellen.’ Ieder optredende maatschappij zou onmiddellijk na de | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
uitvoering van haar stukken 125 fr. voor reis- en verblijfkosten ontvangen. Nu, De Hoop zorgde er voor 25 fr. meer te geven; de uitgeloofde prijzen waren bij de twee maatschappijen dezelfde. Juist lijk bij De Hoop boden zich bij Jong en Leerzuchtig zes maatschappijen aan: Kunstliefde van Brugge, Kruisbroeders en Vl. Tooneeloefening van Kortrijk, de beide groote maatschappijen van Gent, en Al groeyende, bloeyende van Ninove, die met veel bijval Voltaire's Dood van Caesar opvoerde, door Tollens vertaald. Smets, Mertens, Verspreeuwen, Terbruggen, Van Tichelt, Suetens en Mackey waren rechters. Wij hebben vruchteloos naar den uitslag van dien prijskamp gezocht. In 't jaar '50 schreef Jong en Leerzuchtig een wedstrijd ‘voor uiterlijke welsprekendheid’ uit. Hetzelfde werd in '51 door de pas gestichte Eendragt, en in '52 door De Dageraed gedaan. In '52 nam de Eendragt deel aan een prijskamp uitgeschreven door De Goudbloem te St. Niklaas. Ook buiten de gelegenheid van prijskampen om trokken de Antwerpsche maatschappijen er wel eens op uit. Zoo kwam in 1850 De Scheldegalm naar Gent in Minard een vertooning geven. Ze speelde twee vertalingen; haar spel en haar Antwerpsch dialect bevielen de Gentenaars niet bijzonder.Ga naar voetnoot(1) Nog maar pas was De Dageraed gesticht toen ze in den Cirque-schouwburg naar Brussel haar kunst ging toonen, ter gelegenheid van de Septemberfeesten.Ga naar voetnoot(2) In 1852 speelde ze te Gent het spektakel Paillasse. De Gentenaars waren over De Dageraed niet tevreden en vonden hun maatschappijen veel knapper dan de Antwerpsche. In Driessens nochtans erkenden ze een meester.Ga naar voetnoot(3) Veel menigvuldiger dan de prijskampen voor maatschappijen, waren de wedstrijden voor ‘uiterlijke welsprekendheid’, waarin de afzonderlijke liefhebbers optraden. Dit soort van tooneelaanmoediging was meer de specialiteit | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
van kleinere steden en dorpen, wier kamers geen middelen bezaten om grootere dingen te doen. 't Viel echter wel voor dat maatschappijen van aanzien in groote steden zich gewaardigden zoo 'n wedstrijden uit te schrijven. Gewoonlijk gaf men kleine sommen en gedenkpenningen als prijzen. De Kroon had er met kilos; en Driessens en Van Ryssel en Hendrickx torsten er ook een goed gewicht. Van meer belang waren de prijskampen voor tooneelschrijvers, die echter veel zeldzamer waren. In deze periode werden vier zulke wedstrijden uitgeschreven: drie te Gent (een door Broedermin en Taelyver in 1845, een tweede in 1848, een derde door 't Nederduitsch Taelverbond in 1850) en een te Brugge door Kunstliefde. In dezen laatsten viel de 1e prijs aan twee Antwerpenaars te beurt: aan Rosseels en Van Kerckhoven met hun drama Richilde. In die wedstrijden werden nu eens voor alle tooneelvakken prijzen uitgeschreven, dan weer voor een enkel. Gewoonlijk werd in genere de stof aangeduid, die de mededingende stukken moesten behandelen; soms liet men de keus aan den schrijver gansch vrij; een zeldzamen keer werd een individueel bepaald onderwerp opgegeven.
Jul. Persyn. (Wordt vervolgd). |
|