Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1913
(1913)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Christus' graf volgens LoisyDe verrijzenis van Onzen Heer Jesus-Christus behoort tot de grondvraagstukken van ons geloof. In zijn eersten brief aan de Korinthiërs (1514) schrijft de H. Paulus: ‘Indien Christus niet verrezen is, is onze prediking ijdel en ijdel is uw geloof’. Vandaar de hardnekkigheid waarmede dit leerstuk van alle kanten wordt bestreden; geene enkele van alle mogelijke onderstellingen liet men onbeproefd om Christus' eindzegepraal over den dood te loochenen en Hem meteen tot den rang der gewone stervelingen terug te brengen. Voor den geloovige is het bijgevolg van het grootste belang dit leerstuk tegen zijne aanvallers te verdedigen. Daartoe wil deze studie het hare bijdragen. De theorie van Loisy werd gekozen, omdat deze exegeet al de moeilijkheden der rationalistische school tegen de evangelische verhalen samenvat: zoo kunnen wij dus, door het onderzoeken zijner theorie, ons een gedachte vormen van de manier, waarop het vraagstuk zich tegenwoordig voordoet. Algemeene kenschetsing van Loisy's standpunt. - Loisy gaat uit van de letterkundige kritiek der evangelieverhalen, waarbij de drie eerste evangeliën als geschiedkundige bronnen vooral in aanmerking komen. Het vierde evangelie immers is naar Loisy's opvatting geen zelfstandig geschiedkundig werk, maar enkel een product van mystische bespiegelingen, een symboliseering van de bestaande traditie zonder zelfstandige geschiedkundige waarde. Die innerlijke kritiek leidt tot den einduitslag dat een aanzienlijk deel der verhalen als latere invoeging dient beschouwd, en bijgevolg moet wegvallen om de oorspronkelijke traditie te kunnen vaststellen. De berichten van den H. Paulus, die als historische oorkonden boven allen twijfel verheven staan, en bijgevolg zonder meer moeten worden aanvaard zooals ze zich voordoen, zouden volgens Loisy de uitslagen zijner evangeliekritiek bevestigen. Nadat Loisy op zijn manier de berichten van Christus' verrijzenis tot hunnen oorspronkelijken vorm heeft terug- | |
[pagina 194]
| |
gebracht, beproeft hij hetgeen er nog van overblijft op een natuurlijke wijze uit te leggen. Zoo worden al de feiten geloochend die betrekking hebben op Christus' graf; de eerste verschijningen worden van Jerusalem naar Galilea overgebracht, een aanzienlijk getal weken na Christus' dood; die verschijningen echter waren enkel het gevolg van de zielkundige gesteltenissen der leerlingen, wier geloof, na den slag dien het had ondergaan bij Jezus' dood, stilaan terug de bovenhand kreeg, en ze zoodanig in vervoering bracht dat zij meenden den Verrezene te aanschouwen. Later slechts, om apologetische redenen, werden de geschiedenis van het graf en de verschijningen te Jerusalem, op den dag zelven der verrijzenis, uitgevonden. - Wij zullen ons erbij bepalen de feiten betreffende het graf, en Loisy's kritiek desaangaande te onderzoeken. - Doch eerst een woord over de manier waarop Loisy het ontstaan der Evangeliën opvat. Oorsprong der Synoptische Evangeliën volgens Loisy. - In de synoptische evangeliën, die in hun geheel geschreven zijn met het doel den lezer te stichten, hoeft men te onderscheiden ‘wat als oorspronkelijke overlevering mag worden beschouwd, van hetgeen aan het oordeel van het geloof of aan de ontwikkelìng der christelijke denkwijze dient toegeschreven’.Ga naar voetnoot(1) Het is derhalve onmogelijk aan te nemen dat ze geschreven werden door de tijdgenooten der apostelen. Het Marcusevangelie - het oudste volgens Loisy - is geschreven omstreeks het jaar 75Ga naar voetnoot(2). Het Mattheusevangelie is een versmelting van het vorige met een verzameling spreuken van den Heer, de Logia.Ga naar voetnoot(3) Dat het niet geschreven werd volgens persoonlijke herinneringen, door een tijdgenoot van Jezus, ‘blijkt uit zijn samenstelling en uit het onhistorisch karakter van hetgeen eigen is aan zijn schrijver.’Ga naar voetnoot(4) Het werd geschreven omstreeks het jaar 100.Ga naar voetnoot(5) Rond hetzelfde tijdstip ontstond het derde Evan- | |
[pagina 195]
| |
gelie en de Handelingen der Apostelen. Het is onmogelijk die schriften aan Lucas toe te kennen. De schrijver valt al te gemakkelijk in het legendarische om een ooggetuige te kunnen zijn van hetgeen hij verhaalt. ‘Ware het niet ongehoord dat een onmiddellijke leerling der apostelen de verhalen der verrijzenis zou hebben voorgesteld zooals Lucas het gedaan heeft?’Ga naar voetnoot (1) ‘Zulke dingen zijn maar geschreven als de ooggetuigen van het Evangelie bijna allen waren verdwenen.’Ga naar voetnoot(2) Zoo luiden de gevolgtrekkingen der kritiek van de evangeliegeschiedenis volgens Loisy. Volgens hem had Strauss het goed voor toen hij de Evangeliekritiek beschouwde als ondergeschikt aan de kritiek der Evangelieverhalen. ‘Zijn de verhalen over Christus verdichtsels, dan kunnen ze niet komen van ooggetuigen of welingelichte lieden, en derhalve wordt de schrijversvraag een ondergeschikte quaestie.’Ga naar voetnoot(3) - Het is niet ons doel deze beweringen ex professo te weerleggen. Onze taak is Loisy te volgen in zijn historische kritiek der verhalen zelve. Een algemeene aanmerking nochtans weze mij toegestaan. De opvatting van het ontstaan der Evangeliën, die een noodzakelijke gevolgtrekking zou zijn uit de studie van hun inhoud, houdt geen steek tegenover een kritiek die op meer objectieve gronden steunt om dit vraagstuk op te lossen. Ik weersta niet aan het genoegen het desbetreffend getuigenis van Harnack aan te halen. In de kritiek der bronnen van het aloude christianisme, schrijft hij, keert de wetenschap klaarblijkelijk tot de overlevering terug.Ga naar voetnoot(4) - De oudste literatuur der Kerk is in de hoofdpunten en in de meeste bijzonderheden, litterarisch-historisch beschouwd, waar en betrouwbaar.Ga naar voetnoot(5) - De chronologische volgorde, waarin de overlevering de oorkonden heeft gerangschikt, is in alle hoofdpunten, van de Paulusbrieven af tot Ireneus, juist, en noodzaakt den geschiedvorscher af te zien van alle hypothesen aangaande het geschiedkundig verloop der | |
[pagina 196]
| |
gebeurtenissen, die deze volgorde loochenen.Ga naar voetnoot(1) - Dit schreef Harnack in de inleiding zijner Geschichte der altchristlichen Literatur bis Eusebius. Specieel voor de Lucanische schriften (Evangelie en Handelingen der Apostelen) heeft Harnack in zijn schrift Lukas der Arzt voldingend bewezen dat ‘die Kritik in die Irre gegangen ist und die Tradition Recht hat’ (blz. iii). Harnack geeft dan ook toe dat de vraagstukken, door de inkorting van het tijdsverloop en het getuigenis van personen die tot de eerste generatie behooren, veel lastiger zijn geworden; ‘en wel is het ziel- en geschiedkundig vraagstuk, om reden van de bewezen echtheid der Lucasschriften “auszerordentlich grosz” en nauwelijks geringer dan bij de wonderen en reden van het 4e evangelie’ (blz. iv). Harnack's oordeel vernietigt bij voorbaat heel de zoogezegde kritiek van Loisy, wiens methode ons reeds van nu af verdacht moet voorkomen. Als een stelsel logisch voert tot het loochenen van onloochenbare feiten, dan is zulks een teeken dat het stelsel zelf valsch is. Onrechtstreeks is dus de theorie van Loisy over de verrijzenis als onhoudbaar veroordeeld, door het onomstootbaar feit dat de evangelieverhalen echt zijn. Het rechtstreeksch bewijs zal ons het onderzoek der theorie zelve leveren. Het ledige graf. - De vier evangelisten verhalen de ontdekking van het ledige graf. Al de mogelijke verklaringen zijn beurtelings beproefd om de verdwijning van Christus' lichaam uit te leggen zonder de verrijzenis aan te nemen. Loisy aanziet het als nutteloos die onderstellingen te onderzoekenGa naar voetnoot(2): voor hem bestaat de moeilijkheid hoegenaamd niet, daar de ontdekking van het ledige graf volgens hem van allen geschiedkundigen grond is ontbloot en door den opsteller van het Marcusevangelie werd uitgevonden met het inzicht ‘een tastbaar en objectief bewijs voor de verrijzenis te leveren, dat minder aan kritiek bloot- | |
[pagina 197]
| |
stond dan het persoonlijk getuigenis van degenen die verklaarden den verrezene te hebben gezien’.Ga naar voetnoot(1) En daar het verhaal der graflegging van Christus maar dient om de ontdekking van het ledige graf voor te bereiden is het evenmin historisch als de ontdekking zelve. - Welke zijn nu de redenen waarmeê Loisy deze radikale gevolgtrekkingen meent te rechtvaardigen? Vooreerst de graflegging: Jozef van Arimathea. - Daar het lichaam van Christus niet door de apostelen kon in het graf zijn gelegd, moest Marcus wel een invloedhebbend man doen tusschenkomenGa naar voetnoot(2) om uit te leggen hoe het lichaam in een ordentelijk graf is gelegd. De rol van Jozef van Arimathea is een schepping van Marcus: ‘hij komt maar voor in dit verhaal van het evangelie; hij bekleedt geen plaats in de echte oorkonden die de eerste inrichting der Kerk behandelen. Men weet van hem enkel dit: hij is de hooggeplaatste persoon en deugdzame man die den Verlosser een graf bezorgde.’Ga naar voetnoot(3) Evenals op sommige andere min of meer verdachte plaatsen gaan de evangelisten heel onbehendig te werk. ‘Eerst hebben zij gezegd dat heel het Sanhedrium in Jesus' dood heeft toegestemd. Hoe dan uitgelegd dat een lid der vergadering het op zich heeft genomen de laatste eer te bewijzen aan den Zaligmaker, nadat de zijnen Hem hadden verlaten?’ De Evangelisten zelven hebben deze moeilijkheid ingezien. ‘Marcus zegt enkel dat Jozef “raadslid” βουλευτὴς was. Het woord is onbepaald en verschillend van die, welke de evangelist gewoonlijk gebruikt als hij van het Sanhedrium spreekt. Lucas zegt hetzelfde; maar om de opwerping den pas af te snijden, doet hij opmerken dat dit raadslid geen deel had genomen aan de maatregelen die de anderen tegen Jesus hadden genomen.... De schrijver van het eerste evangelie heeft de moeilijkheid eenvoudig uit den weg geruimd met den synhedrist te veranderen in een rijk man.’Ga naar voetnoot(4) Of Loisy daarmeê nu bewezen heeft dat Jozef van Arimathea Christus niet heeft begraven? Als het Synhe- | |
[pagina 198]
| |
drium de dood van den Zaligmaker beslist, is daarmeê nog niet gezegd dat al de leden, tot het laatste toe, erin hebben toegestemd. Het is heel wel mogelijk dat Jozef van Arimathea zich heeft onthouden, en het is zelfs niet noodig aan te nemen dat hij bij de beraadslaging tegenwoordig was. Lucas merkt enkel op, dat hij aan hun plan en bedrijf geen deel had genomen (Luc. 2351). Loisy maakt dus een ongegronde gevolgtrekking uit Lucas' tekst wanneer hij schrijft: ‘Les termes dont il se sert feraient supposer que Joseph assistait aux délibérations et s'était abstenu d'émettre un suffrage défavorable au Sauveur’.Ga naar voetnoot(1) Matheus en Marcus van hunnen kant hebben het zelfs niet noodig geacht dit uitdrukkelijk te zeggen. - Dat de evangelisten zelven de moeilijkheid hebben ingezien, blijkt niet uit hun schrijven. Marcus kon geen klaarder woord bezigen dan βουλευτὴς dat hij slechts hier gebruikt om de goede reden dat hij nergens buiten hier van een bepaald lid van het Synhedrium spreekt.Ga naar voetnoot(2) Wat een oneindige snul moet die Marcus toch geweest zijn om vrijwillig en op eigen hand een sanhedrist uit te kiezen, waarvan hij zich terzelfdertijd genoodzaakt ziet de hoedanigheid onder raadselachtige benamingen schuil te houden. Matheus noemt Jozef een rijk man, en verzwijgt zijn hoedanigheid van synhedrist. Maar het is toch niet uitgesloten dat een synhedrist tevens een rijk man was, en Matheus kon daarmeê willen uitleggen hoe het kwam dat Jozef een eigen grafplaats bezat. Daarbij schijnt het ietwat kinderachtig, in ieder woordje der evangelisten allerlei geheime bedoelingen te willen ontdekken. Dat Jozef van Arimathea niet meer voorkomt in de geschiedenis van het eerste christendom, bewijst niets voor Loisy's stelling. Hoeveel apostelen zijn er niet, waarvan we niets of bijna niets weten, en toch hebben zonder twijfel de apostelen een voornamere rol vervuld dan Jozef van Arimathea ooit kan vervuld hebben. Daarbij, zooals Loisy zelf toegeeft, is het heel wel mogelijk ‘vooropgesteld dat hij den Zaligmaker langen tijd heeft overleefd, dat hij tegenover de opkomende Kerk de gesteltenis heeft bewaard die hij ten opzichte van | |
[pagina 199]
| |
Jesus koesterde, namelijk een sympathie die niet overging tot een volledige bijstemming en tot het opofferen van zijn maatschappelijken stand’.Ga naar voetnoot(1) Het graf zelf. - Loisy oppert nog eenige moeilijkheden aangaande de grafplaats zelve: ‘de inlichtingen van Marcus zijn uiterst onbepaald: er is een graf noodig opdat Jesus er kunne uit verrijzen. Maar waar dit graf zich bevindt, en hoe het komt dat Jozef er over beschikt, daarvan weet de evangelist niets, of hij denkt er niet aan het te zeggen: en nochtans vermeldt hij een bijzonderheid zonder belang, te weten dat het graf in de rots was uitgehouwen.... Matheus alleen zegt, waarschijnlijk naar eigen onderstelling, dat het graf aan Jozef toebehoorde.’Ga naar voetnoot(2) Is het wel de moeite waard daarop te antwoorden? De inlichtingen van Marcus zijn niet zoo onbepaald, vermits hij onder andere weet dat het graf in de rots was uitgehouwen. Als Jozef van Arimathea den Zaligmaker in een graf legt, dan is het toch zonder verderen uitleg klaar dat dit graf hem toebehoort. Marcus, Lucas en Johannes hebben er zeker niet aan gedacht dat ze bij hun lezers Jozef van Arimathea zouden doen doorgaan voor een schender van vreemden eigendom. Indien Johannes het graf als Jozef's eigendom had beschouwd, zegt LoisyGa naar voetnoot(3), zou hij Maria Magdalena op den morgen der verrijzenis niet doen onderstellen dat de hovenier het lichaam van Jesus had weggedragen (Joh. 2015). Mij dunkt integendeel dat Maria's vraag bij Johannes ‘Heer, indien gij Hem hebt weggedragen, zeg mij waar ge Hem hebt nedergelegd, en ik zal Hem wegnemen’ in ieder geval zoo natuurlijk mogelijk is. Maria vindt het graf ledig; de gedachte der verrijzenis is haar vreemd; dus heeft iemand noodzakelijkerwijze Jesus' lichaam uit het graf verwijderd. En wat is er natuurlijker voor een bedrukte ziel als Maria Magdalena, dan aan den eerst gekomene nieuws te vragen over haren verloren schat, zelfs al was ze op voorhand zeker geen de minste inlichting te kunnen inwinnen. Daarbij, volgens het verhaal van | |
[pagina 200]
| |
Johannes, was Jozef van Arimathea een geheim leerling van Jesus: Maria kende hem dus niet, en heeft wellicht eenige achterdocht tegenover hem gevoeld. Apologetische strekking. - Loisy drukt nog op het apologetisch doel van zekere omstandigheden door de evangelisten vermeld, om het geschiedkundig karakter van hun verhaal in twijfel te trekken. Eerst heeft Loisy gevonden dat de inlichtingen der evangelisten al te schaarsch zijn; en hadden zij er meer vermeld, hij zou ze integendeel van tendentieuze vervalsching beschuldigd hebben! Aan de straat werken is lastig, zegt het spreekwoord. - Zoo wordt volgens Loisy de groote sluitsteen slechts vermeld om het wonder der verrijzenis meer te doen uitkomen. Uit eerbied voor Jesus doen de evangelisten opmerken dat het graf (Lucas) en de lijkdoek (Math. en Marc.) nieuw zijn. Marcus verhaalt het onderzoek van Pilatus over Jesus' dood (1544) om te toonen dat deze terdege is vastgesteld door Pilatus zelf,Ga naar voetnoot(1) wat Loisy niet belet twee regels verder te insinueeren dat Matheus en Lucas Pilatus' twijfel en onderzoek hebben verzwegen omdat zij er het belang niet van inzagen ‘à moins qu'ils n'y aient flairé plutôt une objection qu'un témoignage pour la foi’Ga naar voetnoot(2) Het is heel waarschijnlijk dat de evangelisten nooit zoover hebben nagedacht; en al hadden zij nog apologetische bedoelingen gehad, dan bleef nog te bewijzen, dat zij daarbij niet op geschiedkundige waarheid hebben gesteund. De verhaalde feiten zijn op hun eigen heel waarschijnlijk: ‘heden nog valt het niet zelden voor dat de Oosterlingen zich op voorhand een grafplaats aanschaffen’.Ga naar voetnoot(3) Het is dus overbodig te onderstellen dat Marcus eene ‘tombe d'emprunt’Ga naar voetnoot(4) bedoelde. Ook de twijfel van Pilatus is, op zijn eigen uiterst waarschijnlijk. Origenes merkt op ‘miraculum enim erat quoniam post tres horas receptus est qui forte biduum victurus erat in cruce’.Ga naar voetnoot(5) En wanneer Marcus zegt dat Pilatus het lichaam aan Jozef geeft, gebruikt hij het | |
[pagina 201]
| |
woord πτω̑μα = lijk, dat zelfs van dieren wordt gezegd. De meeste handschriften en de vertalingen hebben het vervangen door σω̑μα uit eerbied voor Christus' lichaam. Lagrange doet hier opmerken hoe weinig Marcus zich door apologetische bedoelingen laat leiden. Hij vertelt de zaken juist gelijk ze ambtelijk werden afgehandeld.Ga naar voetnoot(1) De grafkuil der misdadigers. - Daar Loisy de historiciteit der graflegging niet aanneemt, meent hij dat ‘de soldaten het lichaam van het kruis afnamen vóór den avond en het in een gemeenen put legden waarin men de overblijfselen der terdoodveroordeelden dooreen wierp.’Ga naar voetnoot(2) Jesus' lichaam zou dus volgens Joodsch gebruik zijn behandeld. Volgens Romeinsch gebruik moest het lichaam aan het kruis blijven hangen om de prooi te worden der roofvogels; maar de wet schreef voor het lijk van den veroordeelde over te leveren indien het werd opgeëischt. ‘Het is uiterst waarschijnlijk, zegt Loisy, dat zelfs bij de terechtstellingen door de Roomsche overheden bevolen, men het Joodsch gebruik volgde en zich van die overblijfselen ontdeed voor den avond’Ga naar voetnoot(3) Dit is een loutere gissing uitgevonden in het belang van een persoonlijke meening. Het is op zich zelf veel waarschijnlijker dat de Romeinsche wet werd toegepast, vermits Jesus door de Romeinsche overheid was veroordeeld. Ten andere, zelfs al ware het Joodsch gebruik gevolgd, is het niet met zekerheid te bepalen dat Jesus' lichaam zou onteerd zijn geworden zooals Loisy het beweert. De wet (Deuteronomium 2123) schreef enkel voor dat het lijk niet aan den schandpaal mocht blijven hangen, maar den dag zelf van de terechtstelling moest begraven worden. Later voegde de Mischna er de bepaling bij, dat de veroordeelde niet mocht begraven worden in den familiekelder, maar wel in een openbare begraafplaats. Nu is het echter niet bewezen. dat die wet in zwang was ten tijde van Christus. En het feit dat de H. Stephanus (Act. 82), na gesteenigd te zijn, zorgvuldig door godvruchtige lieden is | |
[pagina 202]
| |
begraven, schijnt het tegenovergestelde te bewijzen.Ga naar voetnoot(1) Bijgevolg is de stelling van Loisy onwaarschijnlijk, van welken kant men ze ook beschouwe. En vermits ze in tegenspraak is met de verhalen der vier evangelisten, mogen we gerust besluiten dat het lichaam van Christus na zijn dood de onteering niet heeft onderstaan die een onbeschaamde kritiek het wil toeschrijven. De ontdekking van het ledige graf. - De eervolle begraving van Christus loochent Loisy omdat hij ervan overtuigd is dat de ontdekking van het ledige graf geen geschiedkundig feit is. Al de pogingen om die verdwijning op een natuurlijke manier uit te leggen, eens dat men ze als een geschiedkundig feit aanneemt, moeten noodzakelijk schipbreuk lijden. Daarom is het eenige middel om zich van dit lastig bewijs voor Christus' verrijzenis vrij te maken, het te beschouwen als een legende zonder waarde. Terzelvertijd nochtans moet het verhaal van de graflegging uit den weg worden geruimd. Want is Christus niet uit het graf verdwenen waarin men hem had gelegd, dan hadden de Joden een al te gemakkelijk middel om de apostelen van valschheid te overtuigen, met een oogslag te gaan werpen in het graf waarin de stoffelijke overblijfselen van den zoogezegden verrezene rustten. Daartoe moet alle mogelijkheid uitgesloten zijn. Wanneer de apostelen de verrijzenis verkondigden moest niemand kunnen bewijzen dat zij valschheid spraken.Ga naar voetnoot(2) Daarom hoefde Loisy te bewijzen ‘dat Christus is ter aarde besteld in zulke voorwaarden, dat het onmogelijk ware geweest de stoffelijke overblijfselen van den Zaligmaker te herkennen, zelfs indien men ze hadde willen opzoeken’.Ga naar voetnoot(3) Wat er ook van zij, ‘het verhaal der ont- | |
[pagina 203]
| |
dekking van het ledige graf is op zich zelve beschouwd, onhistorisch; het rechtstreeksch bewijs dezer stelling is tevens een krachtige bevestiging van het legendarisch karakter van het verhaal der graflegging, dat enkel voor doel had, het vervolg voor te bereiden.’ Onderzoeken wij dus op zichzelf het verhaal der ontdekking van het ledige graf. Waarom zijn de vrouwen naar het graf gegaan ? - Marcus die heel dit verbaal heeft uitgevonden zegt, dat ‘toen de Sabbat voorbij was, Maria Magdalena en Maria van Jacobus en Salome specerijen kochten, om Jesus te gaan balsemen.’ (161) - ‘Men merke op’, schrijft Loisy, ‘dat de gedachte een lichaam te balsemen dat reeds begraven is en sedert twee dagen in het graf ligt, niet heel natuurlijk is.’Ga naar voetnoot(1) Daarenboven schijnen de vrouwen bij Marcus niet te gissen dat het graf bewaakt wordt, zooals Matheus verhaalt. ‘Met een verzegeld graf en soldaten, die het bewaken, bestond er geen mogelijkheid bij het lichaam te geraken, en de schrijver van het eerste evangelie heeft zulks heel wel begrepen. Hij heeft er zich bij bepaald te zeggen dat de vrouwen naar het graf kwamen zien, (Math. 281), alsof zij geen ander inzicht hadden gehad, dan te komen weenen vóór de plaats waar het lichaam van den Zaligmaker rustte.’Ga naar voetnoot(2) Als men de zaken in hun geschiedkundig verband beschouwt, is integendeel het bezoek aan het graf met het inzicht te balsemen, uiterst natuurlijk. Op den avond van het lijden ontbrak de tijd om het lichaam met de noodige zorg te balsemen. De Sabbat was nakende, en onder geen voorwendsel mocht men de Sabbatrust schenden. Nauwelijks is de rustdag voorbij, of de vrouwen begeven zich op weg, bij het eerste krieken van den Zondagmorgend, om het werk te verbeteren dat onbedreven mannenhanden in overhaasting hadden volbracht. Met den besten wil van de wereld hadden de godvruchtige vrouwen hun lofwaardig inzicht niet eerder kunnen ten uitvoer brengen, en hebben zij twee dagen gewacht dan was het, | |
[pagina 204]
| |
omdat de Sabbatrust er hen toe dwong. Het is dus overbodig te onderstellen dat Marcus dit inzicht vermeldt omdat ‘il fallait un motif pour amener les femmes au sépulcre’.Ga naar voetnoot(1) Meer dan waarschijnlijk waren de vrouwen niet op de hoogte van de tegenwoordigheid der bewakers bij het graf; het hoeft ons dus niet te verwonderen dat zij enkel er om bekommerd zijn te weten ‘wie hun den steen zal wegwentelen van de deur van het graf’ (Marc. 163). Dezelfde bekommernis heeft Matheus bondig willen weergeven met enkel te zeggen dat de vrouwen naar het graf kwamen zien, en desnoods zouden wij Matheus' uitdrukking kunnen volledigen met den uitleg, dat de vrouwen ‘kwamen zien’ of er middel was hun godvruchtig werk ten uitvoer te brengen. Ook Matheus heeft immer eenige regels te voren gezegd dat de vrouwen Jozef een grooten steen voor den ingang hebben zien wentelen (Math. 2760). Het is bijgevolg niet noodig de uitdrukking van Matheus in verband te brengen met de zegels en de bewakers; en al wist de evangelist dat het graf verzegeld en bewaakt was, moest hij niet noodzakelijkerwijze onderstellen dat ook de vrouwen ervan op de hoogte waren en bijgevolg het inzicht niet konden hebben Christus' lijk te gaan balsemen. In de bezoeking der vrouwen bij het graf ligt dus niets onwaarschijnlijks. Waren de apostelen te Jerusalem? - Dat heel het verhaal niet oorspronkelijk is, maar van tweede hand komt, blijkt volgens Loisy nog hieruit, dat ‘de bron van Marcus, waarin de eenige betrouwbare inlichtingen zijn bevat over het laatste avondmaal, de aanhouding, veroordeeling en dood van Christus, en zelfs de voorspelling van de verspreiding der apostelen, die reeds een latere invoeging is in den tekst dier bron, niet voorzien dat de apostelen nog kunnen te Jerusalem zijn twee dagen na de kruisiging. Het verhaal van het ledig gevonden graf onderstelt dat zij er nog vertoeven’Ga naar voetnoot(2), vermits de vrouwen last ontvangen hun te melden dat zij naar Galilea moeten gaan om er den Verrezene te zien. Bijgevolg, zoo besluit Loisy, is de ontdekking | |
[pagina 205]
| |
van het ledige graf een uitvindsel van den schrijver van het huidige Marcusevangelie. Gaan we eens na, in hoever dit nieuw bezwaar op gezonde tekstkritiek berust. Volgens het verhaal van Marcus gingen de leerlingen met Jesus, na afloop van het laatste avondmaal naar den Olijfhof. Onderweg zegde hun Jesus: ‘Allen zult gij dezen nacht aan Mij geërgerd worden, wijl er geschreven staat: Ik zal den herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. Maar nadat ik verrezen ben, zal ik u voorgaan naar Galilea’ (Marc. 1426-28). En toen in den Olijfhof Jesus door de krijgslieden gevangen was genomen, ‘verlieten Hem zijne leerlingen en vluchtten allen’ (Marc. 1450). Letterlijk hetzelfde verhaalt ook Matheus (2630-31 2656). Welnu met den besten wil der wereld kan uit die teksten niet worden afgeleid dat de leerlingen des Zondags niet meer in Jerusalem waren. De schapen zullen verstrooid worden nadat de herder is ter dood gebracht: figuurlijk heeft Christus willen beteekenen dat zijn bitter lijden en dood het geloof der leerlingen zou doen wankelen en hun het diepe vertrouwen zou ontnemen, dat zij in hun Meester hadden gesteld. Maar Hij zou verrijzen, zijne kudde weder verzamelen en ze voorgaan naar Galilea, om ze daar over de ware beteekenis zijner prediking, het ware wezen van het Godsrijk en het doel hunner eigen zending te onderrichten. Inderdaad zijn volgens Jesus' voorzegging de apostelen gevlucht, zoohaast zij Hem in de handen der krijgslieden zagen. Maar hebben zij Jerusalem verlaten? De teksten van Marcus en Matheus bevatten niet de minste aanduiding om die onderstelling te wettigen. Wel integendeel! Beide evangelisten voegen er aanstonds bij dat Petrus zijn Meester van verre volgde tot in het voorhof van den Hoogepriester (Math. 2658 Marc. 1454). Het hoeft ons dus geenszins te verwonderen dat de vier evangelisten bij de ontdekking van het graf onderstellen dat de apostelen nog te Jerusalem zijn, vermits zij nergens hebben gezegd dat zij naar Galilea waren gevlucht. Daarbij, afgezien van alle tekstbewijs, is het op zichzelf onwaarschijnlijk dat de leerlingen op een Sabbat ijlings de stad zouden verlaten hebben, te meer daar het Paaschfeest voor | |
[pagina 206]
| |
hen een reden was om er te blijven.Ga naar voetnoot(1) Loisy's bewering is bijgevolg een louter uitvindsel, dat op geen enkelen tekst ook maar in 't minste steunt, en die veeleer in strijd is met al de geschiedkundige gegevens.Ga naar voetnoot(2) Geeft de zoogezegde uitvinder der graflegende zelf te verstaan dat zijn verhaal niet oorspronkelijk is? - Maar Loisy gaat verder. Hij is er niet mee tevreden den eindopsteller van het Marcusevangelie die heel deze geschiedenis heeft uitgevonden, in tegenspraak te stellen met de bron die hij heeft benuttigd; in het verhaal zelf dat de eindopsteller heeft samengesteld en in den bestaanden tekst heeft geschoven, zou het bewijs liggen dat hij er zich van bewust was, zaken neer te schrijven die op geen enkele overlevering steunden. ‘Men zou zeggen dat de schrijver zijn opzet niet tot het einde toe heeft durven doordrijven, vermits hij er bijvoegt dat de boodschap waarmee de vrouwen gelast waren, in werkelijkheid niet is overgebracht. Diepgeloovig mensch, met de inbeelding van een ziener, maar eenvoudig van geest, blijft hij onder den invloed der overlevering die hij wil volledigen en die hij op een onbehendige manier verbetert’.Ga naar voetnoot(3) Daarbij als de vrouwen niets gezegd hebben, hoe weet men dan wat er gebeurd is? Feitelijk wist niemand vóór Marcus iets van het ledig gevonden graf, om de goede reden dat Marcus er de uitvinder van is; en het is juist om die leemte in de overlevering eenigszins uit te leggen dat de evangelist het zwijgen der vrouwen vermeldt. Daardoor laat hij blijken ‘dat hetgeen hij vertelt niet tot de oorspronkelijke herinneringen betreffende de verrijzenis behoort, en dat het geloof in den verrezen Christus niet steunt op de ontdekking van het ledige graf’.Ga naar voetnoot(4) Men vraagt zich af, bemerkt LagrangeGa naar voetnoot(5), wie van beiden het meest inbeelding bezit, Marcus of Loisy. In dien harrewar van onderstellingen en nog onderstellingen wordt | |
[pagina 207]
| |
de psychologie van den evangelist waarlijk een raadsel: diepgeloovig mensch, maar eenvoudig van geest: hij gelooft dus wat hij schrijft. En toch weet hij dat de apostelen te Jerusalem niet meer waren, en dat bijgevolg zijn verhaal onjuist is; erger nog, hij is ervan overtuigd dat hij zijn lezers een verdichtsel opdischt, en zoekt naar een middel om het een weinig waarschijnlijkheid bij te zetten, of althans, om een natuurlijk opkomend bezwaar te voorkomen. In plat Vlaamsch gezegd, hij liegt, hij weet dat hij liegt, en toch gelooft hij aan zijn eigen leugens. En al die ongerijmdheden moeten dienen om een onschuldige en psychologisch uiterst verstaanbare bemerking van Marcus als getuige in te roepen voor ongegronde theorieën. Als de vrouwen de boodschap van den engel hadden ontvangen ‘gingen zij naar buiten en vluchtten weg van het graf; want schrik en verwarring hadden haar bevangen. En zij zeiden aan niemand iets want ze waren bevreesd’ (Marc. 168). Zoo luidt de tekst van Marcus. In allerijl zijn de vrouwen van het graf weggevlucht; zonder twijfel hebben zij daardoor opzien gebaard, en die ze zagen loopen hebben hun voorzeker gevraagd wat er gaande was. In hun verwarring en schrik hebben zij natuurlijk zelfs niet gehoord wat men hun toeriep, en zijn maar voortgeloopen zonder acht te slaan op hetgeen rond haar gebeurde. Meer zegt Marcus niet. Na eenigen tijd is hun schrik verminderd, en hebben zij - na een verschijning van Christus - de apostelen het blijde nieuws gemeld, zooals Matheus en Lucas verhalen. Of heeft Marcus zich ingebeeld dat de schrik ze heel hun leven lang heeft belet te spreken? Vergde het belang zijner theorie dat de vrouwen hadden gesproken, Loisy zou geen oogenblik geaarzeld hebben tegen Marcus' tekst te doen gelden, dat het tegen alle geschiedkundige waarschijnlijkheid indruischt te onderstellen dat meerdere vrouwenmonden het gewichtig nieuws hebben voor zich gehouden, en het integendeel niet zoohaast mogelijk aan de belanghebbenden zijn gaan overbrengen. De tekst van Marcus verplicht er ons overigens niet toe die historische onwaarschijnlijkheid van zwijgende vrouwen aan te nemen, en nog veel minder rechtvaardigt hij de stel- | |
[pagina 208]
| |
ling dat Marcus de vrouwen maar heeft doen zwijgen om de leugen een schijn van waarheid te geven. Tegenstrijdigheid tusschen het verhaal der verschillende evangelisten. - Over de zoogezegde tegenspraak die er zou bestaan tusschen de verschillende evangelisten, nopens punten van minder belang, kunnen wij gerust heenstappen. Zij verminderen de geschiedkundige waarde der bronnen niet - wel integendeel. Enkel zouden zij een opwerping kunnen zijn tegen de goddelijke ingeving der evangeliën, indien ze waarlijk bestonden. Maar vermits we hier de evangeliën slechts als geschiedkundige bronnen beschouwen, hoeft ons dit vraagstuk niet langer bezig te houden. Men kan de commentaren over de evangeliën te rade gaan, om zich ervan te overtuigen dat de evangeliën zelfs in de punten van minder belang overeenstemmen. Hooren wij verder wat Loisy weet in te brengen tegen het verhaal der wachters bij het graf. De wachters bij het graf. - Matheus alleen spreekt van een wacht die op aanvraag der priesters en Farizeërs bij het graf zou zijn opgesteld. Na Christus' verrijzenis zijn zij bij het verschijnen van den engel weggevlucht, om het gebeurde aan de opperpriesters te melden. Matheus verhaalt verder hoe den wachters geld is aangeboden om het gerucht uit te strooien dat de leerlingen in den nacht Christus' lichaam hadden weggehaald. Natuurlijk houdt Loisy heel dit verhaal voor een louter verzinsel, zoowel als al de overige feiten die het vooropstelt. De tusschenkomst der Farizeërs, schrijft hij, die noch bij de veroordeeling, noch op den Calvarieberg tegenwoordig waren, is onverwacht. De schrijver gaat hier niet meer voort op geschreven oorkonden, maar legt op zijn manier de overlevering uit waarvan hij afhangt. De Farizeërs worden vermeld omdat de voorspelling der verrijzenis, die ze voor Pilatus zullen doen gelden, in hun tegenwoordigheid heeft plaats gehad. Weliswaar hebben deze laatsten Jesus' voorspelling gehoord in Galilea, terwijl de Farizeërs, waarvan in het verhaal spraak is, te Jerusalem verblijven. ‘Die moeilijkheid telt niet voor den verteller, die niet de taal voert van een geschiedschrijver, maar van een apolo- | |
[pagina 209]
| |
geet, die antwoordt op de bezwaren der Joden.’Ga naar voetnoot(1) Ten andere de profetie, waarop wordt gezinspeeld en die geene andere is als die waarin het verblijf van Jonas in den visch als voorteeken wordt uitgelegd van Christus' dood en verrijzenis, is zelve een latere invoeging in de oorspronkelijke overlevering. Die voorspelling bereidt de vraag voor der priesters en Farizeërs aan Pilatus, zooals de vraag het volgende verhaal voorbereidt, volgens hetwelk de wachten worden betaald om een leugen uit te strooien. Alles te samen is het uitgevonden om de opwerpingen der Joden te weerleggen, langen tijd na de dood en de verrijzenis van ChristusGa naar voetnoot(2). De beschuldiging tegen de leerlingen moet redelijk laat zijn uitgevonden, vermits er geen spraak van is in de oudste evangelische oorkonden, noch in de brieven van Paulus, noch in de Handelingen der Apostelen. De apostelen waren Jerusalem ontvlucht, en bewezen in 't begin Jesus' verrijzenis enkel door zijn verschijningen en uit de bijbelteksten. ‘De beschuldiging is maar uitgebracht nadat het bewijs, steunende op het ledig gevonden graf in omloop is gebracht. Matheus' antwoord is in verband met die beschuldiging, en steunt evenmin op de werkelijkheid.’Ga naar voetnoot(3) ‘Wanneer de vrouwen bij het graf komen, schijnen ze, zelfs bij Matheus, niet op de wachters te letten, zoomin als de engel die verschijnt om den steen weg te rollen.’Ga naar voetnoot(4) Loisy vindt het bovendien onwaarschijnlijk dat de priesters zoo maar goedsmoeds aan het bericht der soldaten hebben geloof gehecht, en er enkel om bezorgd zijn, te beletten, dat het nieuws onder het volk verspreid zou worden. ‘De wachters, die verklaren te hebben geslapen, en die nochtans weten wat tijdens hun slaap is voorgevallen, spelen een ietwat belachelijke rol. Maar de evangelist heeft er hun geen ernstige willen toekennen, en het hoeft gezegd dat hij er zich niet erg om bekreunt binnen de grenzen der waarschijnlijkheid te blijven. Daar iedereen wel weet dat de Romeinsche soldaten de wacht niet houden | |
[pagina 210]
| |
al slapende, ziet de lezer klaar in dat het een ijdele uitvlucht is, en dat is hem genoeg.’Ga naar voetnoot(1) Welke waarde moeten wij hechten aan al die bedenkingen? Dat de Farizeërs worden vermeld hoeft ons geenszins te verwonderen, al hadden ze niet openlijk deel genomen in de beschuldiging en tegenwoordig geweest bij de kruisiging. Dat achterblijven op het oogenblik dat hun slachtoffer wordt veroordeeld en terechtgesteld, is wel degelijk een Farizaïsche trek. Het ware misschien niet onwaarschijnlijk te onderstellen dat zij min of meer bevreesd waren, een werkelijk deel te nemen in het laatste drama waarvan zij mede de opstokers waren geweest. Hun waren toch de wonderen niet ontgaan die de Zaligmaker in hun bijzijn had verricht, en zij zagen er wellicht een voordeel in, de marteling van den Wonderdoener voorzichtigheidshalve aan anderen over te laten. Hun tegenwoordigheid bij de afvaardiging bij Pilatus is integendeel heel natuurlijk. Hun getuigenis was immers noodig om de verlangde gunst te bekomen; van den anderen kant had het droevig einde van hun slachtoffer alle vrees doen wijken, en komen zij opnieuw in alle gerustheid hun rol spelen van wrekers der Wet en beschamers van den volksbedrieger. Dat de voorspelling der verrijzenis in Galilea was geschied, brengt geen nieuwe moeilijkheid bij: zonder twijfel waren ter gelegenheid van het Paaschfeest verschillende Farizeërs uit Galilea te Jerusalem aanwezig. En het is niet te verwonderen dat zij, na Jesus' dood, zich zijn voorzegging hebben herinnerd, en er kennis van hebben gegeven aan de priesters, ten einde de mogelijke listen der leerlingen te verijdelen. De opperpriesters op hun verklaring voortgaande, hebben dan aan Pilatus gevraagd een wacht bij het graf op te stellen, en om hun redenen te staven, hebben zij natuurlijk de Farizeërs vóór Pilatus doen getuigen. - Dit alles in de onderstelling dat de Farizeërs van Jerusalem dezelfde voorspelling niet kennen, wat geenszins is bewezen. Evenmin is het gedrag der vrouwen in tegenspraak met hetgeen Matheus van de wachters verhaalt. Bij de | |
[pagina 211]
| |
aankomst der vrouwen waren de wachters reeds ontvlucht, en wij hoeven geenszins aan te nemen dat de vrouwen op de hoogte waren van hetgeen de opperpriesters en Farizeërs hadden overlegd. Dat de engel zich de wachters niet aantrekt, bewijst enkel dat hij een engel is. De wachters, van hunnen kant, bij het verschijnen van den engel ‘sidderden van vrees voor hem en werden als dooden’ (Math. 284). Volgens Loisy zou Matheus zijn wachters een al te belachelijke rol doen spelen. Het ware inderdaad voor de opperpriesters uiterst moeilijk geweest een betere uitvlucht te vinden dan den slaap der wachters en het bedrog der leerlingen, vooropgesteld dat wachters en graflegging tot de geschiedenis behooren. Is hun uitvlucht belachelijk, dan bewijst zulks alleen dat hun zaak hopeloos stond. Maar hoe dan uitgelegd dat de opperpriesters, overtuigd als ze waren van Christus' verrijzenis, niettegenstaande alles in hun boosheid hebben volhard? Die vraag mogen we gerust onbeantwoord laten. Er schuilen in de menschelijke ziel hartstochten die hem blind maken voor de waarheid. Waarom heeft judas zijn Meester verraden, na jarenlang het voorwerp te zijn geweest van zijn uiterste goedheid en liefde? En heeft Jesus in zijn parabel van den rijken vrek en den armen Lazarus zelf niet op voorhand gezegd: ‘Als ze naar Moses en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten overtuigen als iemand uit de dooden opstaat’ (Luc. 1631). Daarbij hadden de opperpriesters er alle belang bij zichzelven ervan te overtuigen dat Christus niet verrezen was, ten einde hun geweten gerust te stellen. En wat gelooft men lichter dan hetgeen geëigend is gewetenswroeging te bedaren? Het blijft dus op zichzelven veel waarschijnlijker dat de opperpriesters de belachelijke historie der slapende wachters hebben uitgevonden, dan dat Matheus zelf zonder de minste reden die ongelooflijke uitvlucht in hun mond zou hebben gelegd. De onmacht der priesters is voor het feit van het ledige graf een allerklaarste bevestiging; een feit dat enkel door zulke middelen kan worden bestreden, staat daardoor alleen reeds boven allen twijfel verheven. Loisy vindt het verder bedenkelijk dat noch de Handelingen der Apostelen, noch de brieven van Paulus de beschuldiging vermelden die tegen de apostelen is uitge- | |
[pagina 212]
| |
bracht. Dit stilzwijgen nochtans is licht te verklaren. In de handelingen der apostelen zou de beschuldiging op hare plaats zijn, waar de apostelen voor den hoogeren raad worden gebracht, omdat zij Jesus' leer verkondigen. Maar men begrijpt heel wel waarom de opperpriesters het niet geraden geacht hebben hun beschuldiging in een gerechtszaak op te disschen. De apostelen zouden niet de minste moeite hebben gehad, de ongegrondheid ervan te bewijzen. Het voorzichtigst was bijgevolg aan de apostelen maar effenaf het spreken te verbieden: steekhoudende redenen konden toch niet worden aangebracht. En zoo is het feitelijk gebeurd volgens het verhaal der Handelingen. Wat Paulus aangaat, men vraagt zich waarlijk af waarom en waar hij de beschuldiging zou hebben vermeld. Daar waar hij ex professo de verrijzenis wil bewijzen, steunt hij bijna uitsluitend op de verschijningen, en moest bovendien in de weinige regelen die hij aan dit onderwerp besteedt, niet al de opwerpingen weerleggen die tegen de verrijzenis werden ingebracht. Daarbij het is meer dan waarschijnlijk dat de beschuldiging bijzonder te Jerusalem in omloop was, en zoo begrijpt men dat alleen Matheus, die in Palestina zijn evangelie heeft geschreven, het noodig geacht heeft de opwerping der Joden te vermelden. Apologetische strekking. - Een algemeene opmerking dient hier nog gemaakt, die zoowel op dit bijzonder feit der wachters bij het graf, als op heel het verhaal betreffende het ledige graf toepasselijk is. Loisy stelt alles voor, alsof de apologetische noodwendigheden hadden aanleiding gegeven tot het ontstaan en de ontwikkeling van legendarische verhalen. Het is nochtans niet moeilijk in te zien, hoe gebrekkig zulke uitleg is, uit den aard der zaak zelf. Onderstellen dat de verrijzenis des Heeren moest verdedigd worden, is meteen aannemen dat ze krachtig werd aangevallen en bestreden door haar tegenstrevers. En we weten uit de geschiedenis van het oerchristendom dat feitelijk een heftige tegenstand heeft bestaan, inzonderheid van wege de opperpriesters der Joden. In die omstandigheden nu was het volstrekt onmogelijk met louter uitvindsels de verrijzenis van Christus te verdedigen. Kan men in vollen ernst aannemen dat de christenen hun tegenstrevers met uitvindsels | |
[pagina 213]
| |
zouden hebben afgescheept, zonder dat dezen er ooit aan gedacht hebben het suppositum te loochenen. Men begrijpt waarlijk niet hoe de leugen in die omstandigheden heeft kunnen ingang vinden in de gemoederen, en men begrijpt nog veel minder de machteloosheid der tegenpartij die er nochtans alle belang bij had, de waarheid der aangehaalde feiten te onderzoeken en zoo mogelijk het bedrog te ontmaskeren. Daarbij sluit de aard zelf der evangelische verhalen alle apologetische strekking uit. Verre van het verdwijnen van Jesus' lichaam als een onomstootbaar bewijs zijner verrijzenis voor te stellen, dat moest dienen om de ontoereikendheid der overige bewijzen aan te vullen, zijn de evangelisten het eens om het geloof der apostelen afhankelijk te maken enkel van de verschijningen van den verrezene, en de verdwijning van het lichaam voor te stellen als onvoldoende om de apostelen te overtuigen. De evangelische verhalen zijn er heel en al op aangelegd, de volgorde der feiten eenvoudig en waarheidsgetrouw weder te geven, en verraden niet in het minst het inzicht, de verrijzenis van Christus tegenover tegenstrevers met uitgevonden bewijzen te staven. Legendarisch karakter uitgesloten. - Een andere bemerking nog is van aard de zwakheid van Loisy's stelsel te doen uitschijnen. Volgens hem zijn zoowel de verschijningen te Jerusalem als het ledige graf latere uitvindingen. Maar in dit geval is het waarlijk wonder te moeten vaststellen dat de feiten betreffende het graf zoowel in de evangeliën voorkomen die zoogezegd enkel Galileische verschijningen kennen als in de andere. En ware de opstanding van Christus uit het graf de vrucht van legendarische opvattingen, ontstaan onder den invloed van apologetische noodwendigheden, dan begrijpt men ook niet waarom de legende er zich bij bepaald heeft van een lediggevonden graf te spreken, en waarom zij niet veeleer de opstanding zelve als voorwerp heeft gehad. Mgr Ladeuze bemerkt desaangaande heel treffend: ‘Pour être logiques, dit-on, les chrétiens croyant que Jésus avait repris son corps mortel, durent se dire que celui-ci n' était pas resté au tombeau. Eh bien, si telle était l' origine de ces narrations, | |
[pagina 214]
| |
pour être logique, de cette logique naturelle qui est celle des masses, on serait allé plus loin, et on se serait dit non seulement “le corps n' est plus au sépulcre” mais “il en est sorti vivant” et on nous aurait décrit cette sortie, pour donner à l' imagination populaire les explications qu'elle réclame d' elle-même. Ce n' est pas a priori que j' affirme cela. Dès que la légende s' est emparée du fait de la Résurrection, elle a voulu donner cette explication. Les deux plus anciens êvangiles apocryphes dont il nous reste quelque chose, l' évangile des Hébreux et celui de Saint-Pierre, ne se contentent pas de faire constater par les femmes que le tombeau était vide; ils décrivent explicitement comment le Christ en sortit et comment les gardes du tombeau furent témoins de cette sortie elle-même. La sobriété des récits canoniques en face de cette pseudo-richesse de la légende, est encore une excellente preuve de son historicité’.Ga naar voetnoot(1) Het verhaal van Johannes. - Tot hiertoe hebben wij er ons bij bepaald de verhalen der Synoptiekers te beschouwen. Ons besluit was dat Loisy geen enkel steekhoudend bezwaar tegen die verhalen kon inbrengen, en dat ze, op hun eigen beschouwd, allerwaarschijnlijkst zijn. Voegen we hier nu bij wat we positief weten over de schrijvers en het ontstaan der synoptische evangeliën, dan mogen wij gerust besluiten dat de ontdekking van het ledige graf een historisch feit is, waarmêe tevens een gewichtig historisch probleem is verbonden. Het 4e evangelie geeft ons een belangrijke bevestiging van hetzelfde feit, vermits het geschreven is door den H. Johannes, apostel en ooggetuige van hetgeen hij verhaalt. De apostolische oorsprong en geschiedkundige waarde van het 4e evangelie steunt op onloochenbare getuigenissen en op de ontleding van zijn inhoud zelf, zooals Lepin breedvoerig heeft bewezen in zijn twee prachtige werken ‘L'origine du 4e évangile’ en ‘La valeur historique du 4e évangile’. Loisy's stelling tegenover het 4e evangelie hebben we reeds hooger gekenschetst. Volgens hem bevat het geen zelfstandige geschiedkundige overlevering, het is enkel een symbolische vertolking der synoptische overlevering, de vrucht van theologische en mystische beschouwingen van een denker, in verrukking voor de ingrijpende figuur van den Godmensch. Volledig- | |
[pagina 215]
| |
heidshalve moeten wij in 't kort de gronden onderzoeken waarop die opvatting berust, in zoover zij betrekking hebben tot het verhaal dat ons bezig houdt. De graflegging bij Johannes. - Jozef van Arimathea en Nicodemus zijn voor Johannes hooge waardigheidsbekleeders, in wier persoon het Judaïsme een officiëele hulde brengt aan den gekruisten Zaligmaker.Ga naar voetnoot(1) Nicodemus brengt honderd pond myrrhe en aloës aan: ‘aanzienlijke hoeveelheid zegt Loisy, die dient om de eer te doen uitkomen, die Christus wordt bewezen: Judas was er om geërgerd dat men één pond reukwerk verkwistte voor Jesus toen hij nog leefde, en nu gebruikt men honderd pond reukwerk om zijn lijk te balsemen’.Ga naar voetnoot(2) De evangelist verhaalt dat Jesus' lichaam in lijnwaadstrooken is gewikkeld, om zijn koninklijke waardigheid te beteekenen: zoo immers worden de grooten dezer aarde begraven. Tevens wordt daardoor zijn zegepraal over den dood in het licht gesteld. Evenals Lazarus is hij in lijnwaad gewikkeld, maar hij heeft niet, zooals Lazarus, iemands hulp behoefd om de banden los te maken.Ga naar voetnoot(3) Verder is hij in een nieuw graf gelegd, omdat zijne waardigheid zulks vereischte.Ga naar voetnoot(4) Al ongegronde beweringen! Terwijl de Synoptiekers de eeretitels van Jozef van Arimathea vermelden, zegt Johannes enkel dat ‘hij een leerling van Jesus was, maar in het geheim, uit vrees voor de Joden’ (Joh. 1938). Van Nicodemus wordt gezegd dat hij vroeger des nachts Hem bezocht had (Joh. 1939). Bijgevolg heeft de schrijver van het 4e evangelie zelfs de gegevens der overige evangelisten niet benuttigd die met zijn onderstelde bedoelingen overeen kwamen; hij heeft enkel opgemerkt dat Nicodemus en Jozef geheime leerlingen van Christus waren om uit te leggen waarom zij aan Pilatus Jesus' lichaam hebben gevraagd. Het vermelden van zulke bijzonderheden verraadt een geschiedschrijver, niet een symbolist. Dat het graf nieuw was staat reeds bij Matheus en Lucas te lezen; Johannes zegt het hun na, en voegt er niet eens bij dat het | |
[pagina 216]
| |
graf in de rots was uitgehouwen, omstandigheid nochtans die de voornaamheid der grafplaats doet uitschijnen. - Johannes spreekt van honderd pond myrrhe en aloës: maar het dient opgemerkt dat het slechts alledaagsche reukwerken zijn, waarvan de waarde niet kan worden vergeleken met het pond kostbaren nardus waarmeê Magdalena Jesus' voeten zalfde, en die naar Judas' schatting drie honderd tienlingen waard was (Joh. 123-5). Johannes heeft hier de vergelijking niet gemaakt die Loisy hem toeschrijft. Wat de lijnwaadstrooken betreft indien de evangelist ze vermeldt om het wonder der verrijzenis te verhoogen, waarom spreekt hij dan niet van den grooten steen die voor den ingang van het graf is gerold? Eigenaardig symbolisme, dat nieuwe omstandigheden verzint en de gekende verzwijgt, al hebben de laatste dezelfde symbolische waarde als de eerste. Tegenspraak met de Synoptiekers. - Maar volgens Loisy zou het verhaal van Johannes dat der Synoptiekers tegenspreken. Volgens de drie eerste evangelisten is Jesus' lichaam niet ingebalsemd den avond zelf der graflegging, daar de tijd ontbrak, en de vrouwen zelve zullen die laatste eer aan Jesus bewijzen op den morgen der verrijzenis. - Die tegenspraak tusschen de evangelisten bestaat hoegenaamd niet. Volgens het verhaal van Lucas is Petrus na de boodschap der vrouwen naar het graf geloopen, en heeft er de lijnwaadstrooken zien liggen. Dit vers moet Loisy als onecht verwerpen om zijn bewering staande te houden (Luc. 2412). Dat de tijd zou ontbroken hebben om het Lichaam in te balsemen is eveneens een ongegronde bewering. Volgens Loisy zou Johannes Jesus doen sterven tegen zes uren 's avonds, ten einde zijn dood te doen samenvallen met het uur waarop het Paaschlam moest geslacht worden. Maar als men in acht neemt dat Johannes de Romeinsche tijdrekening volgt, heeft men niet de minste moeite aan te nemen dat voor hem, zoowel als voor de Synoptiekers, Jesus gestorven is omstreeks 3 uur 's namiddags.Ga naar voetnoot(1) De inbalseming ten andere kan in allerhaast zijn geschied en wij zien feitelijk dat terwijl Jozef van Arimathea | |
[pagina 217]
| |
zijn vraag tot Pilatus gaat richten, Nicodemus, om geen tijd te verlieren, de reukwerken koopt en Jozef op den Calvarieberg komt vervoegen. Ziehier hoe Johannes de gebeurtenis verhaalt: ‘Daarna richtte Jozef van Arimathea - een leerling van Jesus, maar in het geheim, uit vrees voor de Joden - tot Pilatus het verzoek om Jesus' lichaam te mogen afnemen, en Pilatus stemde toe. Hij kwam dan Jesus' lichaam afnemen. Ook Nicodemus kwam, die vroeger des nachts hem bezocht had, en bracht een mengsel mede van myrrhe-hars en aloë-bladeren, ongeveer honderd pond. Ze namen dan Jesus' lichaam en wikkelden het in lijnwaadstrooken, met de reukstoffen, zooals het bij de Joden gebruikelijk is de lijken te behandelen’ (Joh. 1938-40). Zoo is het ook licht in te zien waarom de Synoptiekers Nicodemus niet vernoemen: zij vermelden alleen Jozef van Arimathea, omdat hij alleen het verzoek tot Pilatus heeft gericht. Het is overigens klaar dat Jozef alleen zijn godvruchtig werk niet heeft kunnen ten uitvoer brengen. De vrouwen hebben dit alles van verre gadegeslagen: zij toonen een zeker mistrouwen tegenover die mannen die ze niet kennen, zooals overigens blijkt uit hun bemerking: ‘Wie zal ons den steen wegwentelen van de deur van het graf?’ (Luc. 163). Zij hebben dus niet gezien hoe het lichaam is ter aarde besteld, en men begrijpt heel wel dat zij het voornemen hebben gevormd zelf het werk te voltrekken of te verbeteren. Geschiedkundige bijzonderheden eigen aan Johannes. - Even als op andere plaatsen, geeft hier Johannes bijzonderheden aan die op eigen inlichtingen berusten, en wonderwel met de geschiedkundige werkelijkheid overeenstemmen. Hij alleen zegt dat Jozef van Arimathea een geheim leerling van Jesus was: dat legt de teruggehoudenheid uit der vrouwen die in het verhaal der Synoptiekers uitstraalt. Nicodemus, wiens Joodsche naam Buni was, staat bekend in de Talmudische overlevering, als leerling van Jesus. Johannes merkt ook terloops aan dat de tuin, waarin het graf zich bevindt, dicht bij den Calvarieberg ligt, en de Calvarieberg dicht bij de stad Jerusalem. Al die schijnbaar onbeduidende bijzonderheden berusten op uiterst nauwkeurige en zelfstandige inlichtingen. | |
[pagina 218]
| |
De ontdekking van het ledige graf bij Johannes. - Het gaat evenmin aan, het verhaal der ontdekking van het ledige graf bij Johannes uit te leggen, als ware het ingegeven door persoonlijke strekkingen van den schrijver. Waarom de verschijningen der engelen verzwegen, waarom, schijnbaar ten minste, het getal getuigen verminderd? Hoe kan zulks worden verklaard indien de schrijver er vooral op bedacht was, het mirakel der verrijzenis te doen uitschijnen? ‘De duisternis die heerschte vóór Christus' verschijning, zegt Loisy, herinnert aan het wandelen van Christus over het meer, en moet een mystische beteekenis bevatten.’Ga naar voetnoot(1) Als het zoo is, vraagt terecht LepinGa naar voetnoot(2), waarom heeft Johannes dan niet, evenals de overige evangelisten, vermeld dat Jesus aan de zijnen op het meer verschenen is tegen het einde van den nacht? De tijdsbepaling van Johannes voor het bezoek van het graf komt ten andere goed overeen met die der Synoptiekers. Maria Magdalena wordt alléén vermeld, volgens Loisy, omdat de evangelist de rol der vrouwen wil verminderen en zelfs geheel wegcijferen.Ga naar voetnoot(3) Daarom wordt de ontdekking van het graf niet verhaald met al de omstandigheden die de Synoptiekers vermelden. En terwijl bij deze laatsten de discipelen geen geloof hechten aan de woorden der vrouwen, zouden volgens Johannes de leerlingen en inzonderheid de welbeminde ‘vóór de vrouwen gelooven, en zelfs zonder dat de vrouwen hun de gedachte der verrijzenis hebben voorgespiegeld.’ Hoe weinig steekhoudend die uitleg is, blijkt hieruit, dat Johannes uitdrukkelijk zegt, dat Petrus en de welbeminde leerling slechts op het verhaal van Magdalena zich naar het graf begeven. Het is ook aan Magdalena dat Jesus het eerst veschijnt. Het is juist omdat Johannes de rol van Magdalena ten opzichte der twee apostelen en de verschijning waarmee ze begunstigd is, wil doen uitschijnen, dat hij haar alleen noemt. Hij volledigt als naar gewoonte het verhaal zijner | |
[pagina 219]
| |
voorgangers, en terzelfdertijd onderstelt hij zekere omstandigheden die bij hen uitdrukkelijk zijn vermeld. De woorden van Magdalena aan Simon Petrus en den anderen leerling, dien Jesus lief had, geven klaar te verstaan dat Maria niet alleen bij het graf was geweest: ‘Men heeft den Heer uit het graf genomen, zegt zij hun, en wij weten niet waar men Hem heeft neergelegd’ (Joh. 202). Waarschijnlijk heeft Maria hare gezellinnen bij het graf achtergelaten om Petrus en Johannes te verwittigen. Middelerwijl zou de verschijning der engelen aan de vrouwen hebben plaats gegrepen, waarop deze ijlings zijn weggevlucht, voordat Maria met de beide leerlingen bij het graf was teruggekeerd. Het is dus volstrekt ongegrond, in de eigenaardigheid van Johannes' verhaal allerlei geheime bedoelingen en strekkingen van den evangelist te willen ontdekken. De Handelingen der Apostelen. - De verhalen der Synoptiekers en van Johannes betreffende het ledige graf laten dus geen den minsten twijfel over. Het feit berust bijgevolg op onloochenbare getuigenissen. Een kostbare bevestiging geven ons overigens de Handelingen der Apostelen, die, zooals ieder weet, een onbestrijdbare geschiedkundige waarde bezitten. In zijne Pinksterrede (Act. 2) te Jerusalem herinnert Petrus aan de woorden van David: ‘Ik beschouwde den Heer vóór mij bestendig, want hij staat mij ter zijde, dat ik niet wankele. Daarom verheugde zich mijn hart en juichte mijne tong. En zal ook mijn vleesch nog in vertrouwen rusten, wijl ge mijne ziel niet zult overlaten aan het doodenrijk, noch uwen heilige het bederf laten zien. ‘Ge hebt mij de wegen des levens gewezen. ‘Ge zult mij van vreugde verzadigen met uw aanschijn.’ Die woorden, zoo redeneert de prins der apostelen, heeft David niet op zichzelven, maar op Christus toegepast. ‘Mannen broeders, men mag met vrijmoedigheid tot u zeggen over den aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn grafteeken staat in ons midden tot op dezen dag. Als profeet en zich bewust, dat God hem met eede beloofd had, Eén uit de vrucht zijner lende op zijnen | |
[pagina 220]
| |
troon te doen zetelen, zag hij in de toekomst, en sprak over de opstanding van den Christus: dat Hij noch werd overgelaten aan het doodenrijk, noch zijn vleesch het bederf zag. Dezen Jesus heeft God opgewekt: daarvan zijn wij allen getuigen’ (Act. 225-32). In heel die rede geeft Petrus klaar te verstaan, dat Jesus, in tegenstelling met David, uit het graf is opgestaan. Uitdrukkelijk wordt weliswaar Christus' graf niet vermeld: Petrus zegt enkel dat Hij niet werd overgelaten aan het doodenrijk, en dat zijn vleesch het bederf niet zag. Maar de tegenstelling met David's graf is allerduidelijkst; Loisy's opwerping houdt dus geen steek: ‘Petrus, zegt hij, stelt geenszins het ledig graf van Christus tegenover het graf waarin de koning David nog berust; maar de niet-verrijzenis van David, door zijn graf bevestigd, stelt hij tegenover de verrijzenis van Christus, bevestigd door degenen die Hem na zijn dood gezien hebben’.Ga naar voetnoot(1) Dat het ledig graf van Christus niet uitdrukkelijk wordt vermeld hoeft ons niet te verwonderen: de Joden, die Petrus te Jerusalem aanhoorden, zullen het feit wel genoegzaam gekend hebben, en de rede van Petrus heeft voor rechtstreeksch doel, niet de verrijzenis, maar de Messianiteit van Christus uit devoorspelling der profeten te bewijzen. Dit slach van bewijzen was het eenigste dat vat kon hebben op Joodsche gemoederen. Zonder reden bijgevolg beweert Loisy ‘dat de vermelding van David's graf, als tegenstelling de vermelding vorderde van het graf waarin Christus niet gebleven was’.Ga naar voetnoot(2) De vrijmoedigheid waarmeê de H. Petrus spreekt ‘viri fratres, liceat audenter dicere ad vos de patriarcha David’ onderstelt dat zijn toehoorders zelve op de hoogte waren van een tastbaar feit waarop de tegenstelling tusschen David en Christus berustte. Christus' graf wordt nog duidelijk vermeld in Paulus' rede in de Synagoge te Antiochië in Pisidië ‘Mannen broeders, zonen uit Abraham's geslacht, en die onder u God vreest, tot u is het woord van heil gezonden. Want de | |
[pagina 221]
| |
bewoners van Jerusalem en hunne hoofden hebben hem miskend, en door hunne veroordeeling hebben ze de uitspraken der profeten, die iederen Sabbat worden voorgelezen, tot vervulling gebracht. En hoewel ze niets vonden, dat den dood verdiende, hebben ze Pilatus gevraagd hem om te brengen. Nadat ze zoodoende alles volbracht hadden, wat over Jesus geschreven stond, hebben ze Hem van het hout afgenomen, en nedergelegd in een graf - (ἔθησαν εἰς μνημεί̑ον - in monumento - dus geen gemeene kuil -) - Maar God heeft Hem opgewekt uit de dooden. En Hij is vele dagen lang verschenen aan hen die tegelijk met Hem van Galilea waren gegaan naar Jerusalem, en die nu zijne getuigen zijn voor het volk’ (Act. 1326-31). Natuurlijk is voor Loisy deze rede niet in de Handelingen opgenomen zooals ze door Paulus is uitgesproken. Het getuigenis van den eersten brief aan de Corinthiërs. 151-8. - Maar wij hebben van de hand zelve van den H. Paulus een getuigenis, waarvóór zelfs de kritiek van Loisy machteloos staat, en waartegenover haar eenigste redmiddel is, de teksten door geweldige interpretatiën volgens eigen denkmethoden uit te leggen. In den eersten brief aan de Corinthiërs, ter gelegenheid van zekere twijfels omtrent de verrijzenis der dooden, bewijst de H. Paulus de verrijzenis van Christus. Die brief dagteekent volgens Loisy van het jaar 57, volgens Harnack van het jaar 52 of 53 en is ontegensprekelijk echt. Ziehier nu hoe de apostel zich uitdrukt: ‘Ik heb u allereerst medegedeeld wat ik zelf vernomen heb: dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriftuur, en dat hij begraven is, en dat hij opgewekt is ten derden dage volgens de Schriftuur, en dat hij verschenen is aan Cephas en aan de twaalf. Daarna verscheen hij aan meer dan 500 broederen ineens, waarvan de meesten nog in leven zijn, eenigen integendeel zijn gestorven. Daarna verscheen hij aan Jacobus, dan aan al de apostelen. Laatst van allen, als aan een misborene, verscheen Hij ook aan mij.’ Uit het zoogezegd zwijgen van Paulus kan men niets besluiten. - Wat leert ons deze belangrijke tekst nopens het vraagstuk dat ons bezighoudt? Loisy is van meening dat Paulus niet spreekt van de feiten die bij Christus' graf zijn gebeurd, | |
[pagina 222]
| |
en dat hij bijgevolg die feiten niet kende. Nemen wij een oogenblik aan dat werkelijk de tekst van Paulus niets zegt van Christus' graf: heeft men daarom het recht te besluiten dat Paulus de feiten niet heeft gekend. Heel toevallig spreekt de apostel van Christus' verrijzenis: zijn kort ineengedrongen bewijsvoering laat den indruk dat Paulus zijn uitweiding zoo bondig mogelijk wil maken om tot de hoofdgedachte terug te keeren. Moet het ons verwonderen dat in die omstandigheden de H. Paulus ons geen uitvoerig verhaal heeft nagelaten. Heel treffend bemerkt Dentler in zijn degelijk werkje: ‘Die Auferstehung Jesu Christi nach den Berichten des Neuen Testamentes’ (blz. 51): Al wat men aanbrengt is een argumentum e silentio. Paulus spreekt niet van het ledige graf, dus wist hij er niets van. ‘Wie ziet niet in hoe zwak die bewijsvoering is. Ieder weet dat Paulus over 't algemeen zeer weinig spreekt over Jesus' levensgeschiedenis. Wil men daaruit besluiten dat hij er niet meer van wist, of dat al waarvan hij niet spreekt, geen geschiedkundige waarde heeft? Het is toch gemakkelijk verstaanbaar, dat Paulus in zijn uiteenzetting in den 1en brief aan de Corinthiërs vooral aan de verschijningen belang hecht. Zij zijn immers voor alle tijden het sterkste en onaanvechtbaarste bewijs. De reeks getuigen, die Paulus kan inroepen, moest hem een krachtiger bewijs toeschijnen dan het getuigenis der vrouwen bij het graf. Tegen het lediggevonden graf kan men bezwaren inbrengen; tegenover getuigen, van zulk onbestreden aanzien, die den Verrezene met eigen oogen hebben gezien, en die te allen tijde er toe bereid zijn, hun getuigenis te bevestigen, kan geen twijfel opkomen’. Daar kunnen wij nog bijvoegen dat de apostel in zijn brief slechts in 't kort herhaalt wat hij reeds vroeger mondeling aan de Corinthiërs heeft geleerd: ‘Ik heb u medegedeeld wat ik zelf vernomen heb’. Het is dus genoeg dat wij in den tekst van Paulus een korte samenvatting vinden van de feiten die met het graf in betrekking staan, om te kunnen besluiten dat Paulus mondeling dezelfde feiten breedvoerig had behandeld, en bijgevolg ervan op de hoogte was. Paulus zinspeelt op het ledige graf. - Welnu in den aangehaalden tekst worden deze drie feiten: dood - begra- | |
[pagina 223]
| |
fenis - verrijzenis, onafhankelijk van de verschijningen vermeld, en zoo nauw met elkaar verbonden, dat er noodzakelijkerwijze het levend opstaan uit het graf ligt in besloten. Niemand kan redelijkerwijze zeggen dat Jesus gestorven is, in het graf gelegd, en ten derden dage verrezen, zonder voorop te stellen, dat hij ten derden dage niet meer dood in het graf is gevonden. Deze enkele woorden van Paulus slaan heel Loisy's stelsel in duigen. Paulus heeft van de apostelen vernomen wat hij aan de Corinthiërs heeft voort geleerd, en dat, hoogstens drie of vier jaren na Jesus' dood, toen hij na zijn bekeering met de apostelen te Jerusalem heeft gesproken. Van hen heeft hij vernomen dat Jesus was gestorven, begraven en verrezen, waaruit blijkt dat reeds van toen af het feit der verrijzenis met Jesus' begrafenis in verband werd gesteld. Integendeel volgens Loisy is het geloof aan den verrezen Christus ontstaan in Galilea, en zijn de meer materiëele opvattingen over het lichaam van den Verrezene, waaronder zijn verdwijnen uit het graf, de vrucht eener langwijlige gedachtenontwikkeling. Desniettegenstaande tracht Loisy de woorden van den apostel der volkeren in zijn opvatting te doen passen. ‘Paulus zegt dat Jesus is begraven volgens de schriftuur; hij wist dus dat het lichaam van den gekruisigde ter aarde was besteld, en hij vond het feit voorspeld in het Oud-Testament, evenals de dood en de verrijzenis van Christus. Deze bevestiging kan heel en al onafhankelijk zijn van wat Marcus verhaalt. Vooropgesteld dat het de gewoonte niet was de lichamen der veroordeelden onbegraven te laten - de Joden immers hadden zekere gewetensbezwaren betreffende de lijken -; vooropgesteld dat bijgevolg het lichaam van Jesus in een soort gemeenen put is geworpen met de lijken der twee moordenaars, dan kon Paulus evengoed schrijven wat hij nu schrijft. Niets kan men uit zijn woorden afleiden dat betrekking zou hebben met Jozef van Arimathea en de bijzondere omstandigheden die Marcus verhaalt. Het is uiterst waarschijnlijk dat Paulus niets van dien Jozef weet, evenals hij niets weet van de Galilëesche vrouwen die het graf zouden ledig gevonden hebben’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 224]
| |
Merken wij terloops aan hoe tendentieus Loisy's bemerking klinkt: ‘Paul dit que Jésus a été enseveli selon les Ecritures’, alsof de begrafenis voor Paulus niet een historische overlevering maar enkel een gevolgtrekking was uit de schriften van het Oud-Testament. Is het zoo, dan vraagt men zich af waarom Paulus zich beroept op een apostolische overlevering: ‘Tradidi enim vobis in primis quod et accepi.... Sive enim ego, sive illi: sic praedicamus, et sic credidistis’. Was er enkel spraak van een theologische gevolgtrekking uit de schriftuur, waarom het getuigenis der apostelen ingeroepen? Kende Paulus de schriften niet oneindig beter dan zij? En welke waarde hadden overigens de teksten ten overstaan van Christus, indien in zijn persoon de voorspellingen niet hun historische bevestiging hadden ontvangen? Wat meer is, de drie leden der propositie zijn duidelijk onderscheiden door het samenvoegsel ὃτι = quia, en het getuigenis der schriftuur wordt ingeroepen voor de dood en de verrijzenis, niet echter voor de begrafenis: ‘quoniam Christus mortuus est pro peccatis nostris secundum scripturas: et quia sepultus est, et quia resurrexit tertia die secundum Scripturas’. En nochtans zegt Paulus ‘que Jésus a été enseveli selon les Ecritures’. Het heet den tekst geweld aan doen, het getuigenis der Schriftuur te doen slaan op de begrafenis; en al was zulks nog het geval, dan was nog een historische overlevering niet uitgesloten. Is Christus' dood wellicht voor Paulus niet een historische overlevering, omdat hij ze ook in verband brengt met de Schriftuurteksten? Dat de apostel een bepaalde overlevering bezat betreffende Christus' graf, bewijzen nog de plaatsen, waarin hij die overlevering gebruikt als uitgangspunt van hooge mystische beschouwingen. ‘Consepulti enim sumus cum illo per baptismum in mortem: ut quomodo Christus surrexit a mortuis per gloriam Patris, ita et nos in novitate vitae ambulemus’ (Rom. 64). En: ‘Consepulti et in baptismo, in quo et resurrexistis per fidem operationis Dei, qui suscitavit illum a mortuis’ (Col. 212). Wat den aard der begrafenis aangaat, het woord ἑτἁΦη dat Paulus gebruikt bewijst alleen reeds dat de apostel een regelmatige teraardebestelling bedoelde. Overal in het Nieuwe Testament heeft | |
[pagina 225]
| |
het werkwoord θαπτω dien zin, en op de twee plaatsen waar het in den aorist voorkomt, wordt een eervolle en rijke grafplaats bedoeld: die namelijk van den rijke in de parabel van Lazarus (Luc. 1622) en die van den koning David (Act. 229)Ga naar voetnoot(1) Dit feit alleen is ons genoeg. Want is Jesus in een ordentelijk graf gelegd, dan is heel het systeem van Loisy bouwvallig; en het vraagstuk blijft steeds op te lossen: is Jesus in het graf gebleven? - en zooja, hoe heeft het geloof aan de verrijzenis zich kunnen verspreiden? Ofwel is Jesus' lichaam uit het graf verdwenen? - en zooja, hoe die verdwijning uitgelegd, zonder de lichamelijke verrijzenis te aanvaarden? De derde dag. - Maar er is uit den tekt van Paulus nog meer te leeren. De H. Paulus vermeldt een omstandigheid die heel dit vraagstuk niet weinig opklaart: resurrexit tertia die = Christus is verrezen ten derden dage. Die bepaalde tijdsomstandigheid behoorde dus van het begin af tot de overlevering betreffende Christus' verrijzenis. Daar nu echter de vier evangelisten het eens zijn om in hun omstandig verhaal de ontdekking van het ledige graf met den derden dag na Christus' dood te doen samenvallen, mogen we zonder vrees ons te bedriegen, besluiten: De H. Paulus is een onbetwistbaar getuige van het geloof der eerste jaren: dat geloof steunde voor eene zijner bepalingen op de ontdekking van het ledige graf; bijgevolg gaat het niet aan de verhalen betreffende Christus' graf als legendarisch te verwerpen. Het is waarlijk interessant na te gaan hoe Loisy zich aan die eenvoudige bewijsvoering zoekt te onttrekken, en hoe hij veplicht is een reeks gewaagde en op niets steunende onderstellingen te maken ten einde zijn opvatting met de feiten in overeenstemming te brengen. Ziehier letterlijk wat hij daarover schrijft: ‘L' incident du tombeau vide n' était pas nécessaire pour fixer la date de la résurrection. Peut-être convient-il de rappeler que la date du vendredi pour la passion est indiquée seulement dans le récit de la sépulture, et que le choix de ce jour pourrait appartenir au rédacteur qui a conçu ou du moins systématisé toute cette histoire de | |
[pagina 226]
| |
l' ensevelissement et du tombeau vide. Il paraït bien qu'on n'y est pas arrivé sans quelque tâtonnement. Rien ne prouve que Paul, en affirmant que Jésus était ressuscité le 3e jour, ait entendu déja par ce jour le surlendemain de la mort, le dimanche d' après le vendredi saint. Il pouvait entendre le 3e jour au sens propre, en plaçant trois jours d' intervalle entre la mort et la résurrection. En tout cas il ne fonde pas cette date sur un fait d' experience mais sur “les Écritures”. Le redacteur des prophéties de la passion, qu'on lit dans Marc, dit que Jésus devait ressusciter “après trois jours”; cela peut s' entendre du troisième jour, mais cette indication pourrait être en rapport avec l' interprétation du signe de Jonas dans Mathieu, et là les trois jours sont des jours pleins. Le chiffre trois est primitif en ce sens qu'il a dû être admis à peu près en même temps que l'idée de résurrection: nombre sacré, qui s'imposait presque pour des motifs non rêfléchis: placer la résurrection plus tôt aurait semblé supprimer la mort; la placer plus tard était inconcevable, parce que ce n'aurait plus été la résurrection d'un homme ou d'un corps, mais d'une pourriture. Les rapprochements bibliques ont aidé à la fixation du chiffre. Il n'est pas téméraire de penser que l'adoption du troisième jour entendu au sens traditionnel est en rapport avec l'identifieation du jour du Christ ressuscité avec le jour du soleil, le dimanche, et que le dernier rédacteur de Marc a contribué plus que tout autre à rendre cettte identification définitive, s'il l'a trouvée déjà, comme il est probable, réalisée dans le milieu chrétien où it a vécu’.Ga naar voetnoot(1) En Loisy sluit die aaneenschakeling van gissingen en verkeerde uitleggingen met de volgende zegepralende verklaring: ‘La fluctuation de date pour la résurrection est aussi une preuve du caractère secondaire et artificiel du récit concernant la découverte du tombeau vide le surlendemain de la passion’.Ga naar voetnoot(2) Welhoe, men durft spreken van ‘fluctuation de date’, men durft schrijven dat ‘il paraît bien qu'on n'y est pas arrivé sans quelque tâtonnement’, wanneer Paulus klaar en duidelijk zegt ‘resurrexit tertia die’, tijdsbepaling die heel en al overeenstemt met die welke de evangelisten in hun verhaal onderstellen. ‘Tertia die’ zou oorspronkelijk bij Paulus een andere heteekenis hebben gehad dan die welke door het verhaal der evangeliën is vereischt. ‘Peutêtre convient-il de rappeler que la date du vendredi pour la | |
[pagina 227]
| |
passion est indiquée seulement dans le récit de la sépulture, et que le choix de ce jour pourrait appartenir au rédacteur qui a conçu ou du moins systématisé toute cette histoire de l'ensevelissement et du tombeau vide’. Loisy schijnt hier dus te insinueeren dat de schrijver van het huidig Marcusevangelie de melding van den vrijdag in het verhaal der graflegging zou hebben geschoven, om de tijdsbepalingen, die te zijnen tijde algemeen waren aangenomen, en die van de oorspronkelijke verschilden, een geschiedkundigen grondslag te geven. Welnu, dat was hoegenaamd de bedoeling niet van den Evangelist. Zegt hij eerst in het verhaal der graflegging dat het vrijdag was, dan is het om uit te leggen waarom Jozef van Arimathea nog dien zelfden avond het lichaam van Jesus wil ter aarde bestellen ‘het was voorbereidingsdag, dat is vóór sabbat’ zegt Marcus. Zijn bemerking past heel en al in het verhaal en beteekent enkel - zooals Johannes uitdrukkelijk zegt - dat de lichamen vóór den sabbat moesten worden afgehaald. Volgens Loisy zou de tijdsbepaling van Paulus steunen op voorspellingen uit het Oude Testament. Het is nochtans veel natuurlijker ‘secundum Scripturas’ in verband te brengen met het werkwoord ‘resurrexit’ dan wel met de tijdsbepaling ‘tertia die’. Maar zelfs aangenomen dat het teeken van Jonas de opvatting van Paulus hadde beïnvloed, dan zijn we nog niet verplicht zijn ‘tertia die’ te verstaan alsof er drie volle dagen waren verloopen tusschen de graflegging en de verrijzenis. Wel is waar lezen wij in Matheus: ‘Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in den buik van het zeemonster is geweest, zoo zal ook de Menschenzoon drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn’ (Math. 1240). Maar het is sinds lang opgemerkt dat de uitdrukking niet noodzakelijk den zin heeft dien Loisy haar toeschrijft. Matheus zelf gebruikt op andere plaatsen, waar hij van de verrijzenis spreekt, onverschillig de uitdrukking ‘post tres dies’ (Math. 2763) en ‘tertia die’ (Math. 1621, 1722, 2019). Voor de Joden waren al die uitdrukkingen evenwaardig. Josephus in zijne Antiquitates Judaïcae (lib. 8 c. 8 n. 11) verhaalt dat Roboam aan het oproerig volk belooft na drie dagen με0τα τρει̑ς ἡμέρας te antwoorden; en een weinig verder schrijft hij dat het antwoord is gegeven | |
[pagina 228]
| |
ten derden dage τῃ̑ τριτῃ ἡμέρᾳ. Eveneens beteekent de uitdrukking ‘drie dagen en drie nachten’ ofwel drie volle dagen, ofwel een tijdsverloop dat zich over drie natuurlijke dagen verdeelt. Daar dus de Hebreërs den dag berekenen van avond tot avond, heeft Jesus feitelijk drie dagen in het graf gelegen, al waren het ook geen volle dagen. Meer dan een voorbeeld van zulke zegswijze vinden wij in het H. Schrift. Esther schrijft aan Mardocheus: ‘Non comedatis et non bibatis tribus diebus et tribus noctibus: et ego cum ancillis meis similiter jejunabo, et tum ingrediar ad regem contra legem faciens’ en 2 verzen verder: ‘Die autem tertia induta est Esther regalibus vestimentis, et stetit in atrio domus regiae’ (Esther 416, 51). In denzelfden zin wordt ook de uitdrukking gebruikt in het boek Tobias (310-12). Zelfs toegegeven dus dat Paulus zinspeelde op het teeken van Jonas en het in den letterlijken zin verstond, kunnen we nog gerust zijn ‘tertia die’ zoodanig verstaan dat het met de gegevens der evangelisten overeenstemt. Om uit te leggen hoe dan later de eerste opvatting van den derden dag heeft plaats gemaakt voor de andere, en waarom de verrijzenis op een Zondag wordt gesteld, wordt de vergelijkende godsdienstwetenschap geraadpleegd. Na het gezegde kunnen we ons gerust onthouden theoriëen te onderzoeken, uitgevonden om moeilijkheden op te lossen die nooit hebben bestaan. Besluit. - Loisy, op het einde zijner inleiding tot den commentaar der synoptische evangeliën, meent te mogen schrijven: ‘Inutile de dire que l'on s'est proposé de suivre en tout la méthode purement scientifique sans autre partipris que celui de la sincérité’ (E.S. I, blz. 268). Feitelijk nochtans berust Loisy's kritiek klaarblijkelijk op een vooroordeel. Schreef hij niet in ‘L'Evangile et l'Eglise’ over de verrijzenis: ‘Si l'on prend la résurrection du Christ pour un fait d'ordre historique, ce fait n'est ni démontré ni démontrable. Cela n'équivaut pas à: la résurrection n'a pas eu lieu. Cependant j'avoue que telle est ma pensée, si l'onveut entendre par résurrection cette chose inconcevable, le cadavre d'un mort de deux jours reprenant une vie qui n'est pas celle des mortels, et qui néan- | |
[pagina 229]
| |
moins se manifeste sensiblement’Ga naar voetnoot(1) Met zulke grondbeginsels is men wel verplicht kritiek uit te oefenen zooals Loisy ze opvat. Zij die de goedheid hebben gehad onze ietwat droge uiteenzetting te volgen, zullen moeten bekennen dat Loisy's kritiek inderdaad niet ‘voraussetzungslos’ is. Naar de fijne opmerking van Lagrange, ‘avec ces procédés, chacun peut refaire comme il l'entend l'histoire évangélique, et n'en laisser subsister que ce qu'il lui plaít... La différence des méthodes consiste en ceci que M. Loisy traite les textes comme des accusés, tandis que je les regarde comme des témoins’Ga naar voetnoot(2). Loisy is er niet in gelukt te bewijzen dat het ledige graf niet tot de werkelijkheid der geschiedenis behoort. Dat feit is en blijft voor ons geloof in Jesus' verrijzenis een onwankelbare grondslag. Terwijl de meeste rationalisten Jesus' leven sluiten bij het graf van Jozef van Arimathea, geeft Hem Loisy als laatste rustplaats den grafkuil der misdadigers. Wij weten dat het menschdom aan zijn God en Verlosser die laatste onteering heeft gespaard. Wij weten dat Christus leeft; en wanneer wij in de oudste oorkonden van onzen heiligen Godsdienst, het aanminnelijk beeld van den Verrezene zien verschijnen; wanneer wij het kalm gebaar ontwaren waarmeê Hij aan zijn leerlingen de wereld aantoont als een vruchtbaren akker, waarin zij het zaad der waarheid moeten strooien; wanneer wij zijn zachte en liefdevolle stem eeuwigen steun hooren beloven aan die Kerk die Hij met zijn Bloed gesticht had: dan bestaat ons antwoord niet in een ongeloovig hoofdschudden, maar in een onbedwongen hulde van dankbare liefde: ‘Dominus meus, et Deus meus’ (Joh. 2029).
Ivo Cornelis, Leeraar aan het Klein Seminarie Neer-Waver. |
|